Brief regering : Publicatie Education At a Glance (EAG) 2021 en rapport Covid-19
35 570 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2021
Nr. 283
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP EN VOOR BASIS- EN VOORTGEZET
ONDERWIJS EN MEDIA
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 september 2021
Vandaag publiceert de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
haar jaarlijkse rapport Education at a Glance 2021 (EAG). Tegelijkertijd brengt zij
een rapport uit over de effecten van Covid-19 op de organisatie van het onderwijsstelsel:
«Covid-19 – 18 months into the pandemic». Voor Nederland is een country note geschreven
met daarin de belangrijkste punten uit beide publicaties toegespitst op het Nederlandse
onderwijsstelsel.
Hierbij treft u deze publicaties ter kennisneming aan (bijlagen 1, 2 en 3)1,2.
In deze brief lichten we een aantal concrete onderwerpen uit Education at a Glance
2021 (EAG 2021) en Covid-19 – 18 months into the pandemic toe. Een opmerking vooraf:
de meeste cijfers in EAG 2021 gaan over de jaren 2018–2019 of 2019–2020. De effecten
van recenter beleid zijn daardoor nog niet zichtbaar.
1. Covid-19
2. Aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt
3. Nieuwkomers/emancipatie
4. Opleidingsniveau/-richting
5. Leraren
6. Financiën
Education at a Glance is de meest gezaghebbende internationale vergelijking van onderwijsstelsels.
De publicatie bevat gegevens over structuur, financiën en prestaties zoals behaalde
diploma’s, onderwijsdeelname en aansluiting op de arbeidsmarkt in de OESO-landen.
Naast de vaste statistieken zijn er elk jaar een of meer focusthema’s; dit jaar zijn
dat kansengelijkheid/emancipatie («equity») en Covid-19. EAG 2021 laat zien dat Nederland
op een groot aantal indicatoren een bovengemiddelde positie inneemt in vergelijking
met alle OESO-landen. Tegelijkertijd zijn er ook serieuze aandachtspunten, zoals de
beroepskeuze van leerlingen in relatie tot de vraag van de arbeidsmarkt, het lage
opleidingsniveau van nieuwkomers met ook een lagere werkgelegenheid voor deze laagopgeleiden
(zonder havo, vwo of mbo2) en het bedrag dat in Nederland wordt uitgegeven aan Research
and Development (R&D). Als we deze uitkomsten van het stelsel vergelijken met de hoger
scorende OESO-landen, lijkt daar voor Nederland winst te behalen.
1. Covid-19
Vanaf maart 2020 is gedurende een lange periode enkel online les gegeven, met name
in het mbo en het hoger onderwijs. Dit heeft voor problemen gezorgd voor het welzijn
van studenten en heeft geresulteerd in onderwijsachterstanden bij alle onderwijsniveau’s.
In plaats van een studie met contacten met medestudenten en interactie met docenten
was het thuis studeren achter het beeldscherm. Het mbo is gesloten geweest voor reguliere
lessen. Wel bleven de instellingen open voor praktijkonderwijs, kwetsbare studenten
en studenten die examens, tentamens en toetsen af moesten leggen. In vergelijking
met andere OESO-landen kende Nederland één van de laagste aantallen sluitingsdagen.3 Ten aanzien van de continuïteit van onderwijs in algemene zin was Nederland in OESO-verband
één van de best presterende landen. 4 Wij zijn trots op het onderwijspersoneel dat er hard voor heeft gewerkt om dit mogelijk
te maken.
Met name kwetsbare leerlingen hebben naar verwachting achterstanden opgelopen, waardoor
de al bestaande verschillen in prestaties tussen leerlingen tijdens de Covid-19 crisis
zijn vergroot2.
Nederland heeft vanaf het begin van de Covid-crisis maatregelen genomen en extra middelen
geïnvesteerd om onderwijs tijdens de schoolsluitingen te laten doorgaan, vooral ook
via digitaal afstandsonderwijs. Scholen en opleidingen in Nederland en andere OESO-landen
hebben hiervoor grote inspanningen verricht. In het voorjaar van 2021 hebben we fors
extra middelen beschikbaar gesteld in het Nationaal Onderwijsprogramma (NPO) om ontstane
achterstanden zoveel mogelijk weg te werken.
2. Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
Het gaat redelijk goed met de werkgelegenheid in Nederland in vergelijking met andere
OESO-landen. Vóór de Covid-19 pandemie was de werkloosheid in Nederland laag ten opzichte
van andere OESO-landen. Dit geldt ook voor de werkloosheid onder jongeren (25–34 jaar:
in 2019 7%, in 2020 8,5%). Ook in 2021 is de werkloosheid laag. Het hoge percentage
mensen met een bachelor- of masterdiploma draagt volgens EAG 2021 duidelijk bij aan
dit lage werkloosheidspercentage. Ten opzichte van de andere OESO-landen is ook de
werkloosheid van jongeren (25–34 jaar) zonder startkwalificatie (zonder havo, vwo
of mbo2) laag. Bij hoger opgeleide jongeren blijkt dat 95% binnen vijf jaar een baan
heeft (CBS 2021). De werkgelegenheidskansen voor deze groep zijn in ons land over
het algemeen beter dan in andere OESO-landen. We blijven ons inspannen om de aansluiting
van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder te verbeteren. Zo willen we er voor zorgen
dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt op een vergelijkbaar niveau
komt als bij de best presterende OESO-landen.
3. Nieuwkomers/emancipatie
«Equity» is een hoofdthema in EAG 2021. De OESO wijst erop dat veel landen al lang
worstelen met het bieden van gelijke kansen, op verschillende dimensies, zoals sociaal-economische
achtergrond, migratie-achtergrond en gender. Dat is in Nederland niet anders. In het
rapport over Nederland belicht de OESO vooral twee dimensies, migratie-achtergrond
en dan specifiek gericht op mensen die buiten Nederland zijn geboren, en gender. Als
je kijkt naar de mensen die buiten Nederland zijn geboren, dan is het behaalde diploma
lager dan dat van in Nederland geboren mensen. Van de mensen van 25–64 jaar die vóór
hun zestiende naar Nederland zijn gekomen is 35% hoger opgeleid (bachelor of master),
tegenover 43% van de in Nederland geboren mensen van diezelfde leeftijdsgroep.
Als je kijkt naar de hoger opgeleiden binnen de groep van mensen die buiten Nederland
zijn geboren, dan valt op dat het werkgelegenheidspercentage van de groep hoger opgeleiden
(bachelor of master) die vóór hun zestiende in Nederland zijn gekomen, nauwelijks
verschilt van dat van mensen zonder migratieachtergrond (91%, tegen 89% voor nieuwkomers).
Dit is duidelijk hoger dan het OESO-gemiddelde (86% en 82% voor nieuwkomers). Slechts
enkele landen scoren hierin hoger. Voor hoger opgeleide mensen (bachelor of master)
die op of ná hun zestiende verjaardag naar Nederland zijn gekomen ligt dit duidelijk
lager (75%), dat is iets onder het OESO-gemiddelde (van 78%).
Dit geldt niet voor de werkgelegenheid onder 25–64-jarigen zonder startkwalificatie.
De werkgelegenheid in de groep zonder startkwalificatie die vóór hun zestiende naar
Nederland zijn gekomen, ligt lager (55%) dan de in Nederland geboren mensen (66%).
Voor mensen (van 25–64 jaar) zonder startkwalificatie die na hun zestiende naar Nederland
zijn gekomen ligt de werkgelegenheid nog een stuk lager (50%).
De tweede dimensie waarop de OESO wijst, is die van gender. Er is een verschil in
werkgelegenheid tussen mannen en vrouwen. Jonge vrouwen (25–34 jaar) hebben minder
vaak een baan (53%) dan mannen (73%). Dit lagere percentage in Nederland is vooral
het geval bij vrouwen die geen startkwalificatie hebben (zonder havo, vwo of mbo2).
Ook het salaris van hoger opgeleide vrouwen (25–64 jaar) in Nederland is lager dan
het salaris van hoger opgeleide mannen. Dit verschil is gelijk aan het gemiddelde
verschil in de OESO-landen.
4. Opleidingsniveau/-richting
Het opleidingsniveau van jonge mensen is de afgelopen jaren gestegen. Het aandeel
jongeren tussen 22–34 jaar met een bachelor- of masterdiploma is tussen 2010 en 2020
sterk gegroeid in de meeste OESO-landen. Ook in Nederland was er in 2020 bij de mannen
een groei, van 38% naar 47%. Bij de vrouwen ging het percentage zelfs van 44% naar
57%. Deze cijfers liggen boven het OESO-gemiddelde (mannen 39%, vrouwen 52% in 2020)).
Onder 25–34 jarige mannen is het aandeel zonder startkwalificatie gedaald (van 17%
in 2010 naar 11% in 2020);
Qua studierichting kiezen studenten in Nederland ten opzichte van andere OESO-landen
meer voor opleidingen in de zorg en minder voor techniek.
5. Leraren
In 2019 was het aandeel vrouwelijke leraren in het po groot (87%), net iets hoger
dan het OESO-gemiddelde van 82%. In het vo (54%) en mbo (55%) is het aandeel vrouwen
lager dan het gemiddelde in de OESO-landen, waar het respectievelijk op 68% en 60%
lag in 2019. Het aandeel leraren ouder dan 50 jaar lag in 2019 op 33% (po), 38% (vo)
en 45% (mbo), alle drie iets hoger dan het OESO-gemiddelde. In Nederland gaven docenten
in het po gemiddeld 940 uur per jaar les en in het vo 720 uur. In het vo besteedden
docenten gemiddeld 43% van hun tijd aan lesgeven, dit ligt net onder het OESO-gemiddelde
van 44%. De rest van de tijd wordt besteed aan zaken zoals het plannen en voorbereiden
van lessen, het nakijken van opdrachten en contact met ouders.
De gemiddelde beloning van een leraar primair onderwijs is in 2020 afgerond ongeveer
€ 60.000. Voor een leraar voortgezet onderwijs is dat € 70.000. Beide liggen boven
het OESO-gemiddelde5. De beloning van leraren in het po en het vo is respectievelijk 10% en 5% toegenomen
in 2020. Deze inkomens waren in 2020 hoger omdat naast de structurele loonsverhoging
ook enkele eenmalige uitkeringen zijn toegevoegd aan het salaris6. Deze uitkeringen zijn in 2021 niet meer verstrekt.
6. Financiën
Vóór het begin van de Covid-19 pandemie waren de totale uitgaven voor primair, voortgezet
onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs 3,3% van het bruto binnenlands product
in 2018. Dit is vergelijkbaar met het OESO-gemiddelde van 3,2%.
De OESO constateert dat Nederland een hoge prioriteit geeft aan R&D in het hoger onderwijs.
Met € 6.798 per student aan R&D in 2018 nam Nederland de achtste plek in; in 2017
was dit nog de zevende plaats. De ambitie van Nederland is om op het gebied van R&D
tot de top van de OESO landen te behoren en deze dalende trend te keren. Dat vraagt
dit om een aanvullende investering. Dit is aan een volgend kabinet. De internationale
toppositie die Nederland in de wetenschap inneemt en wil blijven innemen maakt dat
studenten kunnen (blijven) profiteren van state-of-the-art kennis en mogelijkheden
bij Nederlandse kennisinstellingen. Dat draagt bij aan de kennisontwikkeling in onze
maatschappij waardoor we voorbereid blijven op toekomstige uitdagingen.
Education at a Glance en andere internationale vergelijkingen
EAG 2021 bevat een selectie van indicatoren over het functioneren en presteren van
onderwijsstelsels. Zo bevat EAG 2021 geen vergelijking van de prestaties van leerlingen
op internationale testen zoals «Programme for International Student Assessment» (PISA), «Trends in International Mathematics and Science Study» (TIMSS) en «Progress
in International Reading Literacy Study» (PIRLS) dat wel zijn. Deze onderzoeken laten
een minder rooskleurig beeld zien.
Met name bij jongeren op 15/16-jarige leeftijd is het leesniveau volgens PISA 2018
duidelijk gedaald. Omdat ook het plezier in lezen is gedaald, is het stimuleren van
lezen onder jongeren in Nederland een uitdaging. Daarnaast is volgens het PISA-onderzoek
het niveau van de toets voor science al een aantal jaren aan het dalen. Dat betekent
dat de bovengemiddelde positie die Nederland nu nog inneemt op verschillende EAG-indicatoren
geen rustig bezit zijn.
Tot slot
Education at a Glance 2021 biedt waardevolle informatie over waar het onderwijsstelsel
van Nederland staat in vergelijking met andere landen. De publicatie bevat gegevens
over structuur, financiën en prestaties zoals behaalde diploma’s, onderwijsdeelname
en aansluiting op de arbeidsmarkt in de OESO-landen.
Wij concluderen op basis van de OESO-cijfers dat het Nederlandse onderwijsstelsel
internationaal gezien op verschillende indicatoren bovengemiddeld scoort, maar dat
er ook verbeteringen mogelijk en nodig zijn. Ook andere onderzoeken laten zien dat
die positie niet vanzelfsprekend is. Onze ambities blijven om het Nederlands onderwijs
verder te verbeteren, de prestaties van leerlingen te verhogen door het onderwijs
nog beter op de arbeidsmarkt aan te laten sluiten en het belang van Research en Development
te blijven benadrukken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media