Brief regering : Rol staatsdeelnemingen m.b.t. de afvang, transport en opslag van CO2 (CCS)
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
28 165
Deelnemingenbeleid rijksoverheid
Nr. 758
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juli 2021
De afvang, transport en opslag van CO2 (CCS) is een belangrijke (overgangs)technologie in de verduurzaming van de in Nederland
gevestigde industrie en essentieel voor Nederland om haar CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te behalen.1 Om daadwerkelijk in 2030 een significante bijdrage te kunnen leveren, is tijdige
ontwikkeling van de infrastructuur voor CCS van groot belang. Het is goed om te zien
hoe dat de deelnemingen Energie Beheer Nederland (EBN), Gasunie en Havenbedrijf Rotterdam
(HbR) een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het eerste grootschalige CCS-project
in Nederland. Zowel vanuit de markt als vanuit uw Kamer2 is de vraag gesteld welke rol staatsdeelnemingen EBN en Gasunie spelen in de verdere
ontwikkeling van CCS in Nederland. Om deze vraag te beantwoorden ga ik allereerst
in op de huidige rol van de staatsdeelnemingen en het verwachte toekomstbeeld van
CCS. Vervolgens licht ik toe in hoeverre de relevante randvoorwaarden rondom het uitrollen
van CCS, zoals de veiligheid van CO2-opslag en een goede ruimtelijke inpassing reeds geborgd zijn of dat daarbij staatsdeelnemingen
nodig of gewenst zijn. Met deze brief beoog ik tevens te voorkomen dat er stagnatie
optreedt in de ontwikkeling van CCS-projecten.
Klimaatakkoord
In het Klimaatakkoord is nogmaals onderstreept dat CCS belangrijk is in de mix van
maatregelen om de klimaatdoelstelling voor 2030 kosteneffectief te behalen. Ook voor
de doelstelling van 2050 speelt de opslag van CO2 een belangrijke rol, onder meer door de realisatie van negatieve emissies en als
opmaat naar hergebruik van koolstof (CCU). Zo kan afgevangen CO2, in combinatie met groene waterstof, in de toekomst bijdragen aan de ontwikkeling
van synthetische grondstoffen en brandstoffen. CCU maakt naar verwachting dan een
belangrijk deel uit van de industriële productie door CO2 als grondstof her te gebruiken in bijvoorbeeld bouwmaterialen en plastics. De toepassing
van CCS mag de structurele ontwikkeling van alternatieve klimaatneutrale technieken
of activiteiten voor CO2-emissiereductie echter niet in de weg staan. De subsidiering van CCS is binnen de
SDE++ op dusdanige wijze vorm gegeven dat er voldoende budget beschikbaar blijft voor
andere duurzame technieken zoals elektrificatie en groene waterstof terwijl er ook
voldoende perspectief wordt geboden aan de industrie om de benodigde voorbereidingen
te treffen en hun reductieopgave op een kosteneffectieve wijze te realiseren.3
Huidige inzet van staatsdeelnemingen in CCS
De staatsdeelnemingen Gasunie, EBN en HbR hebben in 2017 gezamenlijk het initiatief
genomen om hun ervaring en expertise in te zetten en zo in het Rotterdamse havengebied
een CO2-transportinfrastructuur en opslaglocatie onder de zeebodem te ontwikkelen. Hierbij
is voortgebouwd op het werk dat al voor het ROAD-project4 was uitgevoerd in hetzelfde gebied. Dit werd het Porthos-project.
De deelnemingen hebben hiermee een aanjagende rol vervuld om de markt voor CCS op
gang te brengen. Na het opzetten van Porthos is er marktinteresse ontstaan om CO2-transportinfrastructuur en opslagfaciliteiten te ontwikkelen, te beheren en exploiteren.
Een definitief besluit over de realisatie van Porthos – waartoe ook aandeelhoudersgoedkeuring
noodzakelijk is – staat gepland voor volgend jaar.
De rol van HbR bij het Porthos-project is hoofdzakelijk ingegeven door het feit dat
dit specifieke project gerealiseerd wordt in de Rotterdamse haven. In het vervolg
van de brief wordt alleen ingegaan op de deelnemingen die mogelijk structureler betrokken
zullen zijn bij CCS-projecten, ongeacht de locatie in Nederland.
EBN
EBN neemt op dit moment deel in het Porthos-project. Porthos verzorgt het transport
en opslag van CO2. EBN is in dit project met name betrokken vanwege haar kennis over de ondergrond
en opslag en heeft binnen de ontwikkeling van Porthos de focus gelegd op CO2-opslag(systemen). Om actief te kunnen zijn in Porthos was instemming nodig van de
Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) op basis van de Mijnbouwwet. Deze
instemming is voor het Porthos-project verleend omdat de inzet van EBN bijdraagt aan
de totstandkoming van een eerste grootschalig CCS-project en het op gang brengen van
CCS-activiteiten in Nederland. Voor marktpartijen waren er destijds nog te grote onzekerheden
om het project te realiseren. Deze instemming was dan ook niet bedoeld als blauwdruk
voor volgende CCS-projecten in Nederland. Het gaat hier om een activiteit die EBN
naast haar wettelijke taken op het gebied van olie- en gaswinning uitvoert en op marktconforme
voorwaarden verricht (artikelen 82, derde lid en 83 Mijnbouwwet).
Gasunie
Gasunie verzorgt in het Porthos-project de uitrol van de transportinfrastructuur en
het transport van CO2. Gasunie voert deze CCS-activiteiten op eigen initiatief uit op grond van de toegestane
activiteiten die de Gaswet haar als netwerkbedrijf biedt. Gasunie heeft hiervoor geen
instemming nodig van de Minister van EZK, mits deze activiteiten binnen de kaders
van Gaswet passen. Gasunie mag een beperkt aantal activiteiten verrichten, waaronder
handelingen of activiteiten met betrekking tot infrastructuur voor CO2. Vanuit de expertise op het gebied van het beheer van gastransportnetten kan een
netwerkbedrijf als Gasunie zo een bijdrage leveren aan de energietransitie. Dit is
geen wettelijk opgedragen taak of rol en ook andere marktpartijen kunnen deze activiteiten
ontplooien.
Naast Porthos zijn Gasunie en EBN momenteel ook betrokken bij de studiefase van het
project Athos, dat de mogelijkheden voor CO2-infrastructuur onderzoekt in het Noordzeekanaalgebied.
Om de vraag te kunnen beantwoorden over de toekomstige rol van staatsdeelnemingen
is het allereerst van belang om te kijken hoe de markt van CCS zich naar verwachting
ontwikkelt en welke randvoorwaarden geborgd dienen te worden bij de uitrol van CCS.
Op basis van deze informatie kan worden bezien welke marktordening daarbij past en
welke rol staatsdeelnemingen daarbij kunnen spelen.
Toekomstbeeld CCS
Mede via de SDE++ wordt een stimulans gegeven aan de ontwikkeling en uitrol van CCS-projecten
in Nederland door de onrendabele top van het afvangen en opslaan van CO2 af te dekken. De realisatie van Porthos, met de bijbehorende transportinfrastructuur
en opslagfaciliteiten, geeft een krachtig signaal naar de markt, zorgt voor investeringszekerheid
bij de industrie en projectontwikkelaars en kan de kosten van toekomstige projecten
verlagen.
Met de prikkels die uitgaan van het Europese emissiehandelssysteem (EU-ETS) en de
nationale CO2-heffing is het niet ondenkbaar dat CCS voor bepaalde bedrijven ook zonder subsidie
een aantrekkelijke reductiemaatregel wordt en er dus meer CO2-opslag in Nederland zal plaatsvinden dan enkel gesubsidieerde hoeveelheden. Ook andere
ontwikkelingen, zoals een hogere CO2-reductiedoelstelling, de mogelijkheid om negatieve emissies te realiseren, de ontwikkeling
van nieuwe blauwe waterstofprojecten, de eventuele opslag van in het buitenland afgevangen
CO2 in Nederlandse opslagvelden of opslag van nationaal afgevangen CO2 in buitenlandse opslagvelden, hebben invloed op de (omvang van) de toekomstige vraag
naar CO2-opslag. Afhankelijk hiervan is het mogelijk dat de totale opslag op de Noordzee uitkomt
boven de eerder genoemde 10,2 Mton/jaar in 2030 die wordt gesubsidieerd. Dit gaat
dan om niet-gesubsidieerde CO2-opslag.
Nederland heeft op de Noordzee een potentiële opslagcapaciteit van circa 1.600 Mton
in leeggeproduceerde (olie- en) gasvelden5. Veel van deze velden komen de komende 20 jaar beschikbaar. Het overgrote deel van
de potentiële opslagcapaciteit bevindt zich in het noordwestelijke deel.
Het is mijn bedoeling om (markt)partijen de ruimte te bieden om de markt voor CCS
organisch te laten groeien. Op dit moment zijn er verschillende CCS-(markt)initiatieven
die naar verwachting de basis zullen vormen van het toekomstige CCS-systeem. Deze
initiatieven richten zich enerzijds op de aanleg van hoofdinfrastructuur op zee –
wat een positieve ontwikkeling is met het oog op de ruimtelijke inpassing aldaar –
en de aansluiting met de opslaglocaties aldaar en anderzijds op de ontsluiting van
de industriële clusters, waarbij het transport van CO2 per pijplijn of per schip kan plaatsvinden.
In de volgende paragrafen ga ik in op de rol van de overheid bij CCS-projecten en
de overwegingen rondom de rol die staatsdeelnemingen hier kunnen spelen.
Publieke belang en te borgen randvoorwaarden
Zoals hierboven genoemd, is er na de ontwikkeling van het Porthos-project interesse
ontstaan bij marktpartijen om CO2-transport en -opslagactiviteiten uit te gaan voeren. Deze interesse betekent echter
niet zonder meer dat CCS op het, met het oog op de klimaatdoelstellingen, gewenste
tempo wordt gerealiseerd. Tevens wordt niet automatisch voldaan aan relevante randvoorwaarden
zonder overheidsingrijpen (zoals veiligheid van CO2-opslag en een goede ruimtelijke inpassing). In de volgende paragrafen licht ik toe
dat een tijdige uitrol van CCS en de relevante randvoorwaarden in principe voldoende
zijn geborgd door bestaande wet- en regelgeving en bestaande instrumenten en programma’s.
Echter, met het oog op een veilige CO2-opslag gecombineerd met het feit dat de verantwoordelijkheid voor permanent opgeslagen
CO2 uiteindelijk, na verloop van tijd, bij de Staat komt te liggen, acht ik betrokkenheid
van EBN vooralsnog wenselijk.
A. Tijdigheid CCS-ontwikkeling
In zijn algemeenheid wordt de (snelheid van) uitrol van CCS al door verschillende
instrumenten gefaciliteerd en gestimuleerd. Enerzijds door de uitstoot van CO2 te beprijzen en anderzijds door de (financiële) risico’s van projecten te verkleinen
(o.a. SDE++, TSE-regeling en DEI+). Bovendien is de markt al door de staatsdeelnemingen
Gasunie, EBN en HbR via Porthos op gang geholpen.
Daarnaast heb ik met betrekking tot de uitrolsnelheid van vervolgprojecten specifiek
nog gelet op de volgende twee zaken: (i) de tijdige voorbereiding voor de opslag van
CO2 en (ii) in elk geval in de beginfase de overdracht van projectplannen bij het staken
van een project.
De voorbereidingen voor de opslag van de CO2, zoals de onderzoeken naar de geschiktheid van een opslagveld, moeten tijdig starten
om projecten te kunnen laten slagen. Vaak al voordat er duidelijkheid is over hoeveel
CO2-aanbod er precies zal zijn en of er subsidie beschikbaar komt. Ik zal de vorderingen
die hierop gemaakt worden, door middel van de betrokkenheid van EBN in bestaande gaswinning
en Nexstep, goed monitoren. Daarnaast ondersteun ik deze onderzoeken met reeds beschikbare
subsidies6.
Indien plannen van (markt)partijen in zijn geheel niet doorgezet worden, bijvoorbeeld
omdat het betreffende project geen prioriteit krijgt, is het met name in de beginfase
wenselijk dat plannen overgedragen kunnen worden. Een dergelijk besluit kan namelijk
grote consequenties hebben voor de realisatie van de CO2-reductiedoelstelling. Ook kan het zo zijn dat door de ontwikkeling van het ene project,
er een ander project niet ontwikkeld wordt. Dit geldt met name voor de ontwikkeling
van transportinfrastructuur. In het onlangs opgericht Nationale Programma Infrastructuur
Duurzame Industrie (PIDI), zal de voortgang en onderlinge samenhang van deze projecten
gemonitord en jaarlijks gerapporteerd worden in het MIEK7. Eventuele knelpunten in de ontwikkeling van projecten, en de oplossingen hiervoor,
komen hier aan bod.
Specifiek met betrekking tot de ontwikkeling van CO2-transportinfrastructuur in het Noordzeekanaalgebied (het project Athos) ben ik voornemens
om EBN instemming te verlenen om deel te nemen aan de verdere ontwikkeling van dit
project, inclusief de uitvoering van de FEED-fase8 van dit project. EBN en Gasunie zijn momenteel al betrokken bij de studiefase voor
de ontwikkeling van CO2-transportinfrastructuur in deze regio. Gasunie voert deze activiteiten uit binnen
de toegestane activiteiten die de Gaswet aan netwerkbedrijven biedt. Voortgezette
betrokkenheid van EBN kan hiermee vertraging van de ontwikkeling van het project voorkomen,
terwijl er tegelijkertijd bekeken wordt of en hoe marktpartijen een rol kunnen gaan
spelen bij de uitvoering van het project.
B. Ruimtelijke inpassing
De Noordzee kent veel gebruiksfuncties, waaronder bestaande olie- en gaswinning, windparken
op zee, militair oefenterrein, visserij en natuur. Daarnaast lopen er over de zeebodem
al veel kabels en leidingen. De ruimte op de Noordzee is hiermee schaars, nu en in
de toekomst. Alhoewel de initiële keuze op welke locaties CO2-opslag plaatsvindt wordt gemaakt door de (potentiële) exploitanten van de opslaglocaties,
heeft het Rijk wel een rol in de ruimtelijke inpassing van CO2-transportinfrastructuur.
Om de verschillende initiatieven nu en in de toekomst af te kunnen wegen en eventuele
ruimtelijke knelpunten al vroegtijdig te signaleren, voer ik momenteel een ruimtelijke
verkenning voor CO2-transportinfrastructuur uit, welke zich toespitst op hoofdtransportinfrastructuur
op land en op zee. De ruimtelijke inpassing wordt voorts geborgd door: (i) De rijkscoördinatieregeling
(RCR) waarmee in zijn algemeenheid de ruimtelijke inpassing wordt geborgd (tracéalternatieven
worden beoordeeld op aspecten toekomstbestendigheid, techniek, kosten en effecten
op milieu en omgeving), (ii) de verplichte uitvoering van een milieueffectrapportage,
waarin getoetst wordt of de effecten van de aanleg van nieuwe infrastructuur passen
binnen het natuurbeleid en alle gestelde milieunormen, en (iii) het programma Noordzee
waar de samenhang tussen verschillende gebruiksfunctie wordt beoordeeld. In het Klimaatakkoord
heb ik al aangekondigd EBN de opdracht te geven om de geschiktheid van de potentiële
opslaglocaties in kaart te brengen en actueel te houden.
C. Veiligheid
Met betrekking tot de veiligheid van CO2-transport en opslag zie ik erop toe dat dit op een veilige manier wordt uitgevoerd
en dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft. Ik licht hieronder toe op welke wijze dit
gebeurt.
Risicobeheer en toezicht tijdens opslagactiviteiten
De veiligheid van CO2-transport en opslag wordt allereerst geborgd via de Mijnbouwwet, welke gedetailleerde
eisen stelt aan de opslagvergunning. Daarnaast dient de vergunninghouder financiële
zekerheid te verstrekken voordat met de opslag wordt gestart. De vergunning wordt
periodiek geëvalueerd en kan zo nodig worden gewijzigd of ingetrokken.
Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) houdt toezicht op de opslagactiviteiten en
daarmee verbonden transport. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht
op het transport van CO2 op land. De operator dient jaarlijks een verslag in bij het SodM over de voortgang
van de CO2-injectie en de monitoring. De toezichthouders voeren inspecties uit en kunnen de
operator verzoeken corrigerende maatregelen te treffen indien nodig.
Daarnaast gelden voor CCS-projecten ook regels op grond van de Wet milieubeheer, de
Wet ruimtelijke ordening, de Waterwet, de Wet Natuurbescherming en de Wet bodembescherming.
Hiermee is voorzien in een adequaat regelgevend kader om te waarborgen dat de risico's
voor de volksgezondheid en het (mariene) milieu in dit stadium in principe tot een
aanvaardbaar niveau worden beperkt.
Echter, omdat (i) de verantwoordelijkheid voor een veilige CO2-opslag uiteindelijk na verloop van tijd bij de Staat komt te liggen, (ii) het in
zekere omstandigheden nodig kan zijn dat er meer toegang tot aanvullende operationele
gegevens nodig is dan die op jaarbasis aan de toezichthouder worden verstrekt en (iii)
om zichtbaar te maken dat veiligheid van CO2-opslag een zeer hoge prioriteit heeft, overweeg ik EBN te vragen om ook in dit stadium
al actief betrokken te zijn op het gebied van de veiligheid van CO2-opslag. In de volgende paragraaf ga ik hier dieper op in.
Beheer van opslaglocaties na beëindiging opslagactiviteiten en afsluiting opslaglocatie
Nadat de injectie van CO2 in het opslagveld is beëindigd, de opslaglocatie volledig is afgesloten, de bijbehorende
opslagfaciliteiten zijn verwijderd, aangetoond is dat de opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft en vervolgens een periode van (in beginsel)
20 jaar is verstreken zonder incidenten, wordt de opslagvergunning ingetrokken. De
verantwoordelijkheid voor het beheer van het opslagcomplex, inclusief de verantwoordelijkheid
voor het risico van ontsnapping van CO2 gaat daarmee over op de Staat. De Staat zet de monitoring gedurende een periode van
30 jaar voort en krijgt hiervoor een financiële vergoeding van de exploitant. Gelet
hierop heeft de Staat er zelf ook belang bij dat de veiligheidsaspecten, zowel tijdens
exploitatie van het opslagveld als bij de afsluiting en ontmanteling en monitoring
daarna, zo goed mogelijk in acht worden genomen.
In het onverhoopte geval dat de exploitant niet in staat is te voldoen aan de voorwaarden
van de opslagvergunning, kan het bevoegde gezag ervoor kiezen de vergunning (voortijdig)
in te trekken. Tenzij een andere exploitant zich aanmeldt om de activiteiten over
te nemen, moet in dit geval de Staat er voor zorgen dat de opslaglocatie veilig wordt
afgesloten en de CO2 permanent wordt ingesloten. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de door de vergunninghouder
gestelde financiële zekerheid. Om een partij in staat te stellen de bovengenoemde
activiteiten namens de Staat op een optimale wijze uit te laten voeren en zoveel mogelijk
harmonisatie in een veilige opslag te bewerkstelligen, kan het nodig zijn dat die
partij toegang krijgt tot aanvullende operationele gegevens dan die welke op jaarbasis
aan de toezichthouder worden verstrekt. Daarbij is het nuttig als er praktische ervaring
wordt opgedaan tijdens de ontwikkeling en uitvoering van offshore operaties.
In de Rijksvisie voor de marktontwikkeling voor de energietransitie, die in het voorjaar
van 2020 naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 536), is aangegeven dat deelname van EBN in toekomstige CO2-opslagactiviteiten voor de hand ligt. Dit standpunt heb ik herhaald in de onlangs
aan uw Kamer toegestuurde brief over de rol van EBN in de energietransitie (Kamerstukken
32 813 en 31 239, nr. 687). Daarin geef ik tevens aan dat ik de betrokkenheid van EBN bij de locaties die door
marktpartijen ontwikkeld en gebruikt worden voor de opslag van CO2 vooralsnog wenselijk acht. Hier sta ik nog steeds achter. Door al in een vroeg stadium
van projectontwikkeling een partij aan te wijzen die vanaf het begin betrokken is
bij de selectie van het opslagvoorkomen, de voorbereiding en de uitvoering van de
injectie en de afsluiting daarna, kan er adequaat gehandeld worden indien dit nodig
blijkt. Bovendien wordt op deze manier zichtbaar gemaakt dat de veiligheid van CO2-opslag een hoge prioriteit heeft.
Dit vergt echter een uitbreiding van de wettelijke taken van EBN zoals vastgelegd
in de Mijnbouwwet. Om te bepalen welke mate en vorm van betrokkenheid van EBN nodig
is om deze taak adequaat uit te kunnen voeren, zal ik de komende maanden een nadere
analyse (laten) uitvoeren. Hierbij zal ik ook onderzoeken of er mogelijke alternatieven
zijn voor het borgen van dit belang. Deze onderbouwing is nodig voor de eventuele
toekenning van deze nieuwe taak. Hiermee volg ik de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer
op zoals opgenomen in het onlangs verschenen rapport «In Publieke Handen». De uitkomsten
van deze analyse zal ik met uw Kamer delen, inclusief de mogelijke financiële implicaties
daarvan. Het definitieve besluit over deze nieuwe taak voor EBN laat ik daarbij over
aan het nieuwe kabinet.
D. Voorkomen oversubsidiëring
Zolang CCS wordt gesubsidieerd wil ik oversubsidiëring van CCS voorkomen. Tevens wil
ik, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord, alleen subsidie verstrekken wanneer CCS
de meest kosteneffectieve maatregel voor een partij blijkt te zijn.
Oversubsidiëring wordt voorkomen door de werking van de SDE++. Hierdoor concurreren
de verschillende technieken met elkaar waarbij de meest kostenefficiënte techniek
als eerste subsidie zal ontvangen. Hierdoor ontstaat er een prikkel om de projecten
tegen de laagst mogelijke kosten uit te voeren en/of om zo weinig mogelijk subsidie
aan te vragen om zo de kans op subsidie te verhogen.
Tevens wordt de vergoeding voor transport- en opslagkosten van CO2 in het SDE++-basisbedrag voor CCS door het Planbureau voor de Leefomgeving gebaseerd
op de in het algemeen verwachte kosten voor transport en opslag en niet specifiek
op het gehanteerde tarief van de partij die de CO2 transporteert of opslaat. Bij Porthos heeft hiervoor een externe review9 plaatsgevonden op de kosten van de transport- en opslag van CO2 voorafgaand aan het vaststellen van het te subsidiëren tarief. Tenslotte zal een
toets op oversubsidiëring plaatsvinden en zal het subsidiebedrag ook naar beneden
worden bijgesteld, als daar aanleiding toe is.
E. Non-discriminatoire toegang
Non-discriminatoire toegang tot transportinfrastructuur en opslaglocaties is een vereiste
uit de Europese CCS-richtlijn. De Mijnbouwwet borgt dit door de verplichting voor
een exploitant van een transportnetwerk en een opslagvergunninghouder om op redelijke,
transparante en niet-discriminerende voorwaarden toegang te verlenen. Over de verplichting
om toegang te verlenen en de voorwaarden daarvoor kunnen eventueel nadere regels worden
gesteld, indien dat nodig blijkt. Omdat ik het vanuit het oogpunt van een veilige
CO2-opslag vooralsnog wenselijk acht dat EBN een rol krijgt in alle opslagvelden en vanuit
die hoedanigheid betrokken is bij alle projecten, kan EBN tegelijkertijd tijdig maatregelen
voorstellen om er voor te zorgen dat derdentoegang voldoende is geborgd.
F. Stimuleren hergebruik van infrastructuur
Met het oog op de betaalbaarheid van de energietransitie is het gewenst dat hergebruik
van bestaande infrastructuur ten behoeve van CO2-transport en -opslag zo efficiënt mogelijk plaatsvindt. De energietransitie wordt
onnodig duur indien velden die als eerste beschikbaar komen én nodig lijken te zijn
om aan de vraag voor CO2-opslag te kunnen voldoen pas later worden aangesloten en onnodig lang buiten gebruik
zijn maar wel onderhoud vergen. Daarnaast dienen mijnbouwwerken in beginsel na beëindiging
van productie te worden opgeruimd.
In dit kader hebben olie- en gaswinningsexploitanten, verenigd in Nogepa, samen met
EBN het Nationaal Platform voor Hergebruik & Ontmanteling, Nexstep, opgericht. Het
doel van Nexstep is om een veilige, duurzame, effectieve en kostenefficiënte wijze
van hergebruik en verwijdering van de olie- en gasinfrastructuur te stimuleren, te
coördineren en te faciliteren. Door het verzamelen, analyseren en delen van data ontstaat
een geïntegreerd beeld, duidelijkheid en transparantie omtrent omvang en timing van
de verwachte verwijderingsactiviteiten en mogelijkheden voor hergebruik. Met deze
samenwerking is er voldoende sturing op hergebruik van infrastructuur en zicht op
de eventuele belemmeringen hiervoor maar ook het tijdig opruimen van mijnbouwwerken
die geen rol zullen spelen bij opslag. Continuering van deze samenwerking acht ik
daarom belangrijk.
Betrokkenheid deelnemingen
Ik waardeer de rol die de staatsdeelnemingen spelen binnen Porthos. Zij leveren een
belangrijke bijdrage aan het op gang brengen van de markt voor CCS. Verschillende
marktpartijen tonen interesse om de ontwikkeling van CCS-activiteiten over te nemen
en de markt organisch te laten groeien. Deze marktpartijen wil ik daar ook de ruimte
voor geven. Voorkomen moet worden dat de aanwezigheid van beide staatsdeelnemingen
marktverstorend werkt.
Wel acht ik zoals eerder in de brief toegelicht de betrokkenheid van EBN in de ontwikkeling
van CCS-projecten op de volgende aspecten van belang:
1) Vanuit haar deelname in de gasproductie op de Noordzee kan EBN het onderzoek naar
de geschiktheid van opslaglocaties monitoren en waar nodig stimuleren om zo de tijdige
opslag van CO2 te waarborgen.
2) Vanuit haar deelname in Nexstep kan EBN het hergebruik van infrastructuur optimaliseren,
en daarmee de kosten voor de energietransitie beperken. De kennis die EBN hierbij
opdoet, kan onder meer via het Nexstep platform gedeeld worden.
3) Vanuit het perspectief van een veilige CO2-opslag acht ik het vooralsnog wenselijk dat EBN ook een verplichte betrokkenheid
in alle opslagactiviteiten voor CO2 krijgt en zal ik onderzoeken welke vorm van betrokkenheid hierbij noodzakelijk is
om deze rol adequaat te kunnen vervullen. Ook onderzoek ik hierin of er alternatieven
zijn voor het aanwijzen van EBN als de instantie om namens de Minister het beheer
van de opslaglocaties over te nemen na intrekken van de vergunning. De uitkomst van
deze analyse zal ik met uw Kamer delen. Hoe deze structurele taak precies vorm krijgt,
werk ik de komende tijd verder uit. Het uiteindelijke besluit hierover ligt daarmee
bij een volgend kabinet.
4) Om vertraging van uitrol te voorkomen ben ik voornemens EBN instemming te verlenen
om deel te nemen in de ontwikkelingsfase van het project Athos, inclusief indien nodig
de FEED-fase.
Daarnaast vind ik het van belang om aan Gasunie de ruimte te laten te participeren
op het gebied van de aanleg van CO2-transportinfrastructuur en het verzorgen van CO2-transport, zolang dit past binnen de toegestane activiteiten die de Gaswet stelt.
Naast het feit dat Gasunie een belangrijke rol heeft gespeeld in het op gang brengen
van de markt en vergevorderde plannen heeft om de markt verder te ontwikkelen, zijn
er signalen vanuit de industrie dat de aanwezigheid van Gasunie wordt gewaardeerd.
Zoals ik eerder heb aangegeven in de «Visie op de marktordening van de energietransitie»
(Kamerstuk 32 813 en 31 239, nr. 536), de kabinetsreactie op het TIKI-advies (Kamerstuk 29 826, nr. 123) en ook onlangs in de brief aan uw Kamer over de rol van EBN in de energietransitie
(Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 687) blijf ik van mening dat er geen rol is voor een aangewezen publieke of gereguleerde
netbeheerder voor CO2 vanwege het business-to-business karakter van CO2-afvang, transport en opslag. Gasunie krijgt dan ook geen specifieke taak met betrekking
tot het transporteren van CO2, en het aanleggen van CO2-infrastructuur. Gasunie mag wel als toegestane activiteit tegen marktconforme voorwaarden
(en niet marktverstorend) blijven deelnemen als marktpartij. Indien blijkt dat de
Gaswet hiervoor verduidelijking vergt, zal ik dit meenemen in het wetsvoorstel Energiewet
die in voorbereiding is.
Met gepaste trots zie ik hoe de ontwikkeling van het grootste CCS-project van Europa
steeds meer vorm krijgt en hoe alle partijen samenwerken om dit voor elkaar te krijgen.
Niet alleen vanuit Nederland wordt dit project met interesse gevolgd. Brussel heeft
haar steun voor Porthos uitgesproken middels een substantiële subsidie uit het Connecting
Europe Facility en ook andere landen wereldwijd volgen de vorderingen met grote interesse.
Een succesvolle ontwikkeling van deze CCS-projecten zal daarmee niet alleen een belangrijke
bijdrage leveren aan de reductiedoelstelling van Nederland voor 2030 en daarna, maar
ook een grote bijdrage leveren aan de wereldwijde ontwikkeling van CCS en de daarbij
behorende voor het klimaat noodzakelijk CO2-reductie. Ik zie de ontwikkeling van de vervolgprojecten met vertrouwen tegemoet.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat