Brief regering : Reactie op het verzoek van het lid Gijs van Dijk, gedaan tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 13 april 2021, over 'Scheefgroei in de polder'
35 570 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2021
Nr. 85 BRIEF VAN DE SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2021
Op 11 en 18 april 2021 is door BNNVARA de tweedelige serie «Scheefgroei in de Polder»
uitgezonden. Volgens het programma hebben werknemers relatief beperkt geprofiteerd
van de economische groei in de afgelopen decennia. Daarmee sluit het programma aan
bij het boek «Fantoomgroei» van Sander Heijne. Vervolgens stelt het programma aan
de hand van persoonlijke verhalen dat vooral op de arbeidsmarkt en woningmarkt sprake
is van scheefgroei en toenemende onzekerheid. In de tweede uitzending werd met experts
en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers gesproken over mogelijke oplossingen.
In deze brief reageer ik, mede namens de Minister van BZK, op verzoek van uw Kamer1, op deze uitzending en de uitspraken die daarin worden gedaan.
Deze brief is opgebouwd aan de hand van de drie voornoemde thema’s uit de serie: de
ontwikkeling van de inkomensverdeling, onzekerheid op de arbeidsmarkt en de woningmarkt.
Voor elk van deze onderwerpen volgt eerst een weergave van wat daarover in het programma
gezegd is, vervolgens een appreciatie, en tot slot een verwijzing naar wat het kabinet
op deze thema’s al heeft gedaan en wat er is voorbereid voor een volgend kabinet.2
Ontwikkeling van de inkomensverdeling
Het programma begint met de stelling dat de besteedbare inkomens van huishoudens de
afgelopen decennia minder hard gestegen zijn dan het bbp. De loonontwikkeling, waaronder
het wettelijk minimumloon (wml), blijft achter bij de ontwikkeling van de economie.
Het wettelijk minimumloon, dat momenteel circa 10 euro per uur bedraagt, zou veel
hoger zijn als het was gecorrigeerd voor inflatie en productiviteitsgroei. De bedrijfswinsten
nemen daarentegen toe. Ook wordt in het programma gesteld dat de inkomensongelijkheid
toeneemt. Om dit te illustreren wordt het voorbeeld aangehaald van de ontwikkeling
van het verschil tussen de beloning aan de top ten opzichte van de werknemers op de
werkvloer. Dit verschil is in de loop der tijd toegenomen.
Uit figuur 1 blijkt dat de besteedbare inkomens sinds 2001 inderdaad minder hard gestegen
zijn dan het bbp.3 De besteedbare inkomens zijn dus gestegen, ook gecorrigeerd voor het gestegen prijspeil,
maar niet zo snel als het bbp. Ook uit de ontwikkeling van het bbp afgezet tegen het
besteedbaar inkomen per werkende of per gewerkt uur blijkt dat de ontwikkeling van
het huishoudinkomen achter loopt bij de ontwikkeling van de economie.4 Doordat in dezelfde periode de arbeidsparticipatie is toegenomen is wel het beschikbaar
inkomen per hoofd van de bevolking gestegen.
Figuur 11
1 Bron: CBS, 2021, https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2021/15/inkomen-nederlanders-in-50-jaar….
Als de groei van het bbp niet volledig bij huishoudens terecht is gekomen, waar blijft
dan het restant? In figuur 2 wordt de verdeling van het nationaal beschikbaar inkomen
(«nationale koek») tussen huishoudens, bedrijven en overheid over een langere periode
getoond. Het aandeel van de huishoudens neemt inderdaad af. Tussen 2001 en 2009 daalt
het aandeel van de huishoudens in het nationaal beschikbaar inkomen met ongeveer 7%
procentpunt. In 2001 bedroeg dit ongeveer 62% en in 2019 ongeveer 55% van het nationaal
beschikbaar inkomen. In dezelfde periode neemt het aandeel van de overheid met ongeveer
5 procentpunt toe. In 2001 bedroeg dit ongeveer 27% en in 2019 ongeveer 32%. Het afgenomen
aandeel van huishoudens komt dus voor iets meer dan twee derde terecht bij de overheid
en voor iets minder dan een derde bij bedrijven.
Figuur 21
1 Bron: CBS, 2021, https://www.cbs.nl/nl-nl/longread/de-nederlandse-economie/2021/economis….
Het gestegen aandeel van de overheid in het nationaal beschikbaar inkomen wordt ook
zichtbaar in de gestegen belasting- en premieontvangsten (figuur 3). In 2019 bedroegen
de belasting- en premieontvangsten ongeveer 39,3% van het bbp, terwijl deze in 2001
35,5% van het bbp bedroegen. Deze stijging van bijna 4 procentpunt komt vooral door
de gestegen zorgverzekeringswetpremies (zvw-premies) sinds 2006.
De overheid gebruikt de belasting- en premieontvangsten voor de financiering van collectieve
voorzieningen, zoals de zorg. Uiteraard profiteren huishoudens ook van deze voorzieningen.
De verdeling tussen vrij beschikbaar inkomen (wat huishoudens kunnen besteden aan
marktgoederen en -diensten) en belastingen en premies om de consumptie van diensten
van de collectieve sector mogelijk te maken is een politieke vraag, die in de kabinetsformatie
op tafel ligt.
Figuur 3 Totale belasting- en premieontvangsten en zvw-premies als percentage bbp
2001–20191
1 Bron: CPB CEP 2021 Verzamelde bijlagen.
Deze macrocijfers vertellen niets over de onderliggende verdeling. Profiteren mensen
met hogere inkomens relatief meer van de BBP-groei dan mensen met lagere inkomens?
In figuur 4 wordt ontwikkeling van de primaire inkomensverdeling en de verdeling van
de besteedbare inkomens voor huishoudens getoond.
De primaire inkomensverdeling is de afgelopen periode ongelijker geworden. Hogere
inkomens hebben de afgelopen tien jaar hun inkomen dus relatief sterker zien stijgen
dan lage inkomens. Dat blijkt voor een groot deel met demografische en opleidingsfactoren
samen te hangen.5 Zo neemt door vergrijzing het aantal gepensioneerden toe. AOW en pensioen tellen
niet mee als primair inkomen en dus stijgt het aantal mensen met (op papier) een klein
primair inkomen, hoewel veel werknemers wel vermogen in de vorm van pensioen hebben
opgebouwd. Ook hangt de toegenomen primaire ongelijkheid samen met een gestegen opleidingsniveau
en meer arbeidsparticipatie, wat op zichzelf positieve ontwikkelingen zijn.
De secundaire inkomensverdeling is echter gelijk gebleven, omdat de overheid meer
is gaan herverdelen, ook via de AOW en pensioen. Op andere maatstaven, zoals inkomensaandelen
van de top 5% of 10% van de inkomensverdeling, lijkt de ongelijkheid ook niet toegenomen.6 Tevens is de inkomensongelijkheid in internationaal opzicht relatief laag en stabiel.7 Dit heeft als keerzijde dat de overheid meer moet herverdelen. Dat leidt ertoe dat
meer mensen in een grotere mate leunen op een inkomen(saanvulling) vanuit de overheid.
Toeslagen zijn hierbij een belangrijk instrument. In de afgelopen jaren is helaas
gebleken dat toeslagen kunnen leiden tot onzekerheid en onvoorspelbaarheid en daarmee
tot terugvorderingen, niet-gebruik en in het slechtste geval (problematische) toeslagschulden.
Daarom heeft het kabinet alternatieven voor het toeslagenstelsel uitgewerkt, waar
het volgende kabinet een besluit over kan nemen.
Figuur 4: Gini-coëfficiënt (mate van ongelijkheid) van primaire inkomens (marktuitkomsten)
en besteedbare inkomens (na herverdeling)1
1 Bron: OESO, eigen bewerking. Voor een gelijkaardig beeld zie bijvoorbeeld ook CBS
(2017; https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2017/37/inkomensongelijkheid-en-herverd…–2015) en Caminada, Goudswaard en Been (2017; https://scholarlypublications.universiteitleiden.nl/handle/1887/46107).
Ten slotte wordt in het programma de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (wml)
besproken. Op dit moment wordt het wettelijk minimumloon elk jaar op 1 januari en
1 juli geïndexeerd met de contractloonontwikkeling. Elke vier jaar bekijkt het kabinet
of er aanleiding bestaat voor een bijzondere aanpassing van de hoogte van het minimumloon,
dat wil zeggen bovenop de reguliere indexaties. De meest recente evaluatie uit 2020
gaf naar de mening van het kabinet geen aanleiding tot een dergelijke bijzondere aanpassing.8 Uit de evaluatie blijkt onder andere dat de ontwikkeling van het wml in de periode
2011- 2018 in de pas liep met de contractloonontwikkeling en groter was dan de feitelijke
loonontwikkeling (waarin incidentele loonontwikkeling ook meegenomen is). De koopkracht
van werkenden met een minimumloon in de periode 2011–2018 is toegenomen.
Wel gaf de evaluatie aanleiding om verder onderzoek te laten doen naar de effecten
van een verhoging van het wml door het Centraal Planbureau. Dat onderzoek is inmiddels
afgerond.9 Hieruit blijkt dat het minimumloon als percentage van het mediane loon in Nederland
in internationaal opzicht relatief laag is. Daarnaast blijkt hieruit dat het baanverlies
bij een verhoging van het wml minder groot is dan in het verleden werd verwacht, en
vooral afhankelijk is van de mate waarin ook gerelateerde uitkeringen meestijgen.
Dat laat onverlet dat een grote verhoging van het minimumloon een relatief groot werkgelegenheidsverlies
zal veroorzaken, zeker als sprake is van een koppeling aan gerelateerde uitkeringen.
Ook de doorwerking van een verhoging van het wml op het loongebouw is in beeld gebracht.
Gelet op de verkiezingsprogramma’s lijkt het waarschijnlijk dat een volgend kabinet
aan de slag gaat met een eventuele verhoging van het wml.
Onzekerheid op de arbeidsmarkt
In het programma werd gesproken over het aandeel werkenden dat werkt op een flexcontract
en als zelfstandige zonder personeel. Diverse werkenden lichtten hun situatie toe:
een werkende met een nulurencontract, een uitzendkracht, een interieurverzorgster
die als gevolg van uitbesteding niet in dienst is in het ziekenhuis waar zij werkzaamheden
verricht, en zelfstandigen die werken in de journalistiek, als tolk, als maaltijdbezorger
en als taxichauffeur. Deze mensen gaven aan meer zekerheid te willen, meer loon en
meer het gevoel «er bij te horen» bij de organisatie waar men werkt.
In Nederland kan je werken als werknemer, met vast of flexibel contract, of als zelfstandige.
Voorkeuren verschillen daarin. Sommige werkenden kijken uit naar de zekerheid van
een vast contract; anderen waarderen de flexibiliteit en autonomie die geboden wordt
door zelfstandig ondernemerschap. Onderzoek laat zien dat veel mensen tevreden zijn
over de manier waarop zij werken. In 2020 waren ruim negen van de tien werknemers
tevreden of zeer tevreden over hun werkzekerheid en over hun contractvorm.10 Bij zelfstandigen waren in 2019 acht van tien personen tevreden over de werkzekerheid.
En negen van de tien van de zelfstandigen prefereerden zelfstandigheid boven werk
in loondienst.11
Tegelijkertijd klopt de constatering van «Scheefgroei in de Polder» dat zekerheden
op de arbeidsmarkt niet gelijk zijn verdeeld. Dat blijkt niet alleen uit de verhalen
van de mensen in het programma, maar ook uit de cijfers over de arbeidsmarkt als geheel
en hoe we hebben gezien dat de effecten van de coronacrisis verschillen tussen contractvormen.12 Bijvoorbeeld: in creatieve beroepen maakte in 2019 ongeveer één op de drie werknemers
zich zorgen om verlies van baan en inkomen.13 In agrarische beroepen en in de zorg gold dit voor ongeveer één op de acht werknemers.
Met name oudere en laagopgeleide werknemers verwachtten niet eenvoudig een andere
baan te kunnen vinden (59,2% resp. 37,6%). Ook zelfstandigen ervaren onzekerheid over
inkomen en loopbaan. In 2019 gold dit voor één op de drie zelfstandigen.14
Om zekerheden op de arbeidsmarkt eerlijker te verdelen, is de inzet van het kabinet
de laatste jaren geweest om in een gelijktijdige beweging de verschillen tussen vaste
en flexibele contractvormen te verkleinen, èn om de voorwaarden voor, en zekerheden
van zelfstandigen tegen het licht te houden. Het streven van het kabinet is hierbij
geweest om een balans te vinden tussen enerzijds het beschermen van werkenden met
een zwakkere positie, en anderzijds het bieden van ruimte aan werkenden om zekerheden
vorm te geven zoals zij dat zelf willen. Daarbij is een uitgangspunt dat loonkostenverschillen
geen rol zouden moeten spelen bij de keuze voor een bepaalde werkvorm.
De constatering dat zekerheden op de arbeidsmarkt ongelijk verdeeld zijn, komt ook
nadrukkelijk terug in de rapporten van de Commissie Borstlap en de WRR over de arbeidsmarkt
en in het recent gepubliceerde ontwerpadvies van de SER. Voor een uitgebreide reflectie
van het kabinet op de situatie op de arbeidsmarkt, evenals wat dit kabinet gedaan
heeft om de situatie te verbeteren, verwijs ik u naar de kabinetsreactie op de twee
voornoemde rapporten.15 Ik vestig wel graag aandacht op de constatering van het kabinet, die ook in die brief
verwoord wordt, dat verdere hervormingen van de arbeidsmarkt nodig blijven. Het is
aan een volgend kabinet om deze handschoen op te pakken.
De woningmarkt
In het programma werd gesproken over de stijging van de huizenprijzen en de huren.
Aangegeven werd dat de afgelopen jaren de huren sneller zijn gestegen dan de cao-lonen
en dat de prijzen van koopwoningen sneller zijn gestegen dan de modale inkomens. Huizenbezitters
zouden hiervan profiteren terwijl koopstarters steeds minder woning voor hun geld
krijgen en de kloof tussen mensen met een koopwoning en mensen met een huurwoning
steeds groter wordt. Ook werd genoemd dat een groot deel van de woningen gaat naar
mensen die er niet zelf gaan wonen maar eraan verdienen door de woningen te verhuren
en te profiteren van de waardestijging en dat mensen die van belang zijn voor het
functioneren van de stad (leraren, politieagenten, verpleegkundigen) er niet meer
kunnen wonen. Als oplossingen werden onder andere genoemd het meer bijbouwen van met
name betaalbare woningen, het belasten van de waarde-opbouw in woningen en meer zeggenschap
van gemeenten over bestaande woningen.
Het woningtekort is historisch groot en veel mensen zijn op zoek naar een woning.
De huizenprijzen zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. Het prijsniveau van voor
de crisis was in het tweede kwartaal van 2018 weer bereikt16. Vergeleken met het dal in juni 2013 waren de prijzen in februari 2021 ruim 59 procent
hoger17. De verschillen tussen mensen die een bij hun portemonnee en levensstijl passende
woning hebben en die dat niet hebben is de afgelopen jaren toegenomen. Woningbezitters
profiteren daarbij van een gunstigere fiscale behandeling van de eigen woning ten
opzichte van andere vermogensbestanddelen. Zij kunnen vaak ook gebruik maken van overwaarde
bij de aanschaf van een nieuwe woning.
De problematiek op de woningmarkt kent verschillende oorzaken. Momenteel is er een
historisch groot woningtekort wat maakt dat de huizenprijzen blijven stijgen. Daarnaast
kunnen door de lage rente huishoudens hogere hypotheken afsluiten en dus meer kunnen
bieden voor een woning. Ook de gemiddelde huren zijn de afgelopen jaren gestegen.18 De huren stijgen vooral bij een bewonerswisseling en zijn ook gestegen door een groter
aandeel huurwoningen in de vrije sector in met name kraptegebieden. De voornaamste
huurstijging vond plaats in de periode 2012–2017. In 2020 was de nominale huurstijging
hoger dan in vorige jaren maar gecorrigeerd voor inflatie daalden de huurprijzen voor
zittende bewoners met ongeveer 0,2 procent. Verder worden koopwoningen ook steeds
vaker gekocht door beleggers om te verhuren in de vrije huursector. In de afgelopen
10 jaar kochten beleggers ruim 25% van de verkochte woningen in de G4 en ruim 15%
van de verkochte woningen in heel Nederland.19 Onderliggende factoren die zorgden voor extra activiteit van beleggers zijn de verdere
daling van de rentes en de aanhoudende krapte op de woningmarkt. Daarnaast heeft de
aankondiging van de hogere overdrachtsbelasting voor beleggers per 1 januari 2021
een extra impuls gegeven aan de activiteiten van woningbeleggers in de laatste maanden
van 2020. In het laatste kwartaal van 2020 kochten beleggers in de G4 ruim 40% van
de verkochte woningen. Uit de cijfers van 2021 moet blijken of vanaf 1 januari 2021
de activiteiten van woningbeleggers zijn afgenomen door de verhoogde overdrachtsbelasting.
De aanpak van het woningtekort is urgent en nodig om de woningmarkt vlot te trekken.
Tot 2030 moeten er ongeveer 900.000 woningen worden gerealiseerd voor verschillende
doelgroepen. De afgelopen jaren heeft het kabinet ingezet op het versnellen van de
aanpak van het woningtekort via onder andere het vergroten van de plancapaciteit,
de inzet van de woningbouwimpuls20 en kortingen op de verhuurderheffing van woningcorporaties. Het bouwen van woningen
kost echter tijd. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft daarom de afgelopen jaren
ook verschillende maatregelen genomen gericht op de betaalbaarheid en toegankelijkheid
van huren en kopen.
Zo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken in 2019 met de wet Maatregelen middenhuur
verduidelijkt dat middenhuurwoningen kunnen worden toegewezen aan mensen met een middeninkomen.
Sinds kort is de maximale jaarlijkse huurverhoging beperkt tot de inflatie + 1 procentpunt
in de vrije sector. Dit jaar zijn de huren bevroren in de sociale sector. Daarnaast
is de mogelijkheid gecreëerd om huurders een tijdelijke huurkorting te geven. Verhuurders
kunnen huurders helpen met een tijdelijke huurkorting, bijvoorbeeld als de huurder
te maken heeft met een tijdelijke inkomensdaling. Vanaf 2022 is het voor woningcorporaties
mogelijk om met gemeenten en huurdersorganisaties afspraken te maken om de vrije toewijzingsruimte
te verruimen en beter te benutten. Op deze wijze kunnen woningcorporaties ook mensen
met een middeninkomen, bijvoorbeeld in maatschappelijke beroepen, huisvesten.
Het kabinet herkent ook dat er woningen worden opgekocht door beleggers. In gebieden
waar schaarste is aan betaalbare koopwoningen voor mensen met een middeninkomen en
starters, krijgen gemeenten de mogelijkheid om een opkoopbescherming in te voeren
om te voorkomen dat woningen zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Daarnaast
heeft het kabinet met de differentiatie van de overdrachtsbelasting de positie van
starters verbetert ten opzichte van beleggers. Door deze differentiatie betalen starters21 per 1 januari 2021 geen overdrachtsbelasting en is het tarief voor beleggers verhoogd
tot 8%.
Voor de toekomst is er meer nodig. Dat besef wordt breed gedeeld door alle partijen,
zie hiervoor bijvoorbeeld de Actieagenda die is opgesteld door de partijen in het
veld22. Ook zijn er verschillende ambtelijke rapporten verschenen met aanbevelingen en adviezen23. Onderwerpen zoals betere sturing en regie op het aanbod van woningen, de balans
tussen opgaven en middelen van corporaties, huisvesting van kwetsbare groepen, leefbare
gebieden en wijken, de verduurzaming en het verkleinen van verschillen tussen mensen
met een koopwoning enerzijds en starters en huurders anderzijds worden hierin allemaal
genoemd. De keuzes ten aanzien van deze opgaven zijn uiteindelijk aan de formatie
en een volgend kabinet.
Slot
De boodschap van het programma luidde dat de economie de afgelopen decennia is gegroeid,
maar dat werknemers daar beperkt van hebben geprofiteerd. Volgens het kabinet zitten
daar twee kanten aan. Enerzijds laten de cijfers zien dat onze welvaart is gegroeid,
en mensen die nu leven meer te besteden hebben dan dertig jaar geleden. Gelukkig gaat
er veel in Nederland gewoon goed. Via belastingen en uitkeringen zorgen we ervoor
dat we de welvaart eerlijk delen. Daarnaast is een flink deel van de groei besteed
aan overheidsdiensten die waarde hebben. Alle Nederlanders hebben toegang tot diensten,
zoals zorg en onderwijs, waarvoor hogere inkomens een groter deel van de rekening
betalen. Met name door de toegenomen uitgaven aan zorg is dit type herverdeling de
afgelopen decennia belangrijker geworden.
Anderzijds onderkent het kabinet, zoals het programma, dat verbeteringen mogelijk
en nodig zijn. Op het gebied van de inkomensverdeling, bijvoorbeeld waar het gaat
om de werking van het toeslagenstelsel, de arbeidsmarkt en de woningmarkt resteren
knelpunten die door het programma treffend in beeld zijn gebracht, en bijvoorbeeld
ook terugkomen in het onlangs gepubliceerde ontwerpadvies van de SER. Daarnaast ziet
het kabinet ook verschillen in kansen en risico’s tussen verschillende bevolkingsgroepen,
die zich bijvoorbeeld uiten in gezondheidsverschillen tussen mensen met verschillende
opleidingsniveaus.24
Het werk is dan ook niet klaar. Het is aan het volgende kabinet om, in samenwerking
met maatschappelijke partners, verdere stappen te zetten.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid