Brief regering : Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020-2021, bindend studieadvies (bsa), Ad-monitor en evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 914
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 juni 2021
In Nederland moet iedereen die dat kan én wil een opleiding in het hoger onderwijs
kunnen volgen en met succes kunnen afronden. De toegankelijkheid van en de doorstroom
in het hoger onderwijs monitor ik daarom nauwgezet. Jaarlijks doe ik dat met de monitor
beleidsmaatregelen hoger onderwijs, waarin breed wordt gekeken naar de belangrijke
ontwikkelingen in het hoger onderwijs op het gebied van instroom en doorstroom, toegankelijkheid,
studiekeuze, flexibiliteit, studentsucces, studentenwelzijn en studiefinanciering.
De gegevens in de monitor zijn dit jaar uiteraard gekleurd door de wereldwijde COVID-19-pandemie.
Het hoger onderwijs en de studenten zijn hard getroffen door de maatregelen die zijn
genomen met betrekking tot COVID-19. In mijn brief van 22 juni 2021 (Kamerstuk 31 524, nr. 493) heb ik u geïnformeerd over de gevolgen van de pandemie voor het hoger onderwijs.
De brief van 22 juni 2021 gaat ook in op de aan COVID-19 gerelateerde onderdelen van
de Monitor Beleidsmaatregelen Hoger Onderwijs 2020–2021 (hierna: Monitor Beleidsmaatregelen)1, zoals de aanvullende enquête over stages en praktijkonderwijs ten tijde van de maatregelen
en het verlies van contact met de opleiding.
In de eerste paragraaf van deze brief ga ik in op het onderwerp onderwijsdeelname
op basis van de resultaten van de Monitor Beleidsmaatregelen. Hierbij ligt de focus
op de thema’s doorstroom en instroom, toegankelijkheid, studiekeuze, uitval en switch,
selectie en de toegankelijkheid van de master. Ik ga in relatie tot deze thema’s ook
in op enkele moties die door uw Kamer zijn ingediend. Daarnaast bespreek ik in paragraaf
2 de uitkomsten van de Monitor Beleidsmaatregelen in relatie tot studiefinanciering
en leengedrag van studenten. De gehele Monitor Beleidsmaatregelen zend ik u als bijlage
bij deze brief.
In paragraaf 3 van deze brief treft u de meest recente feiten en cijfers over het
bindend studieadvies (bsa) en de uitkomsten van gesprekken die ik met vertegenwoordigers
van hogeronderwijsinstellingen en studenten heb gevoerd over de toekomst van het bsa.
Ik ga daarbij in op de moties die door uw Kamer zijn ingediend aangaande het bsa.
Tot slot bied ik u twee rapportages aan2. Op verzoek van uw Kamer is dit jaar speciaal gekeken naar de Associate degree en
tevens is een evaluatie uitgevoerd naar de eigen bijdrage in selectieprocedures. In
paragraaf 4 van deze brief ga ik nader in op de uitkomsten van de tussenrapportage
over de Associate degree en in paragraaf 5 over de uitkomsten van de evaluatie.
I Onderwijsdeelname
Het afgelopen jaar stond in het teken van COVID-19. De impact van het virus heeft
zowel direct als indirect de cijfers van de Monitor Beleidsmaatregelen beïnvloed.
Dit maakt het zeer complex om ontwikkelingen die in de monitor naar voren komen toe
te schrijven aan (beleids-)maatregelen. Met dit voorbehoud deel ik in deze paragraaf
enkele in het oog springende cijfers uit de monitor, allereerst op het gebied van
doorstroom en instroom. Vervolgens komen toegankelijkheid, studiekeuze, uitval en
switch, selectie, en toegankelijkheid van de master aan bod.
1. Doorstroom en Instroom
Uit de monitor blijkt dat de directe instroom in het hoger onderwijs is toegenomen.
In 2019–2020 was het aantal instroomgerechtigden vanuit havo ruim tien procent hoger
en vanuit vwo negen procent. Het aantal studenten dat direct doorstroomde naar het
hoger onderwijs steeg zowel vanuit de havo als vanuit het vwo met vijftien procent.
Deze toename is waarschijnlijk toe te schrijven aan de gevolgen van COVID-19. Zo haalden
meer scholieren een diploma en waren alternatieven, zoals een tussenjaar, ten tijde
van COVID-19 minder aantrekkelijk voor scholieren die een diploma hebben behaald dan
voorheen.
Instroom pabo
Er is het afgelopen jaar een kleine stijging zichtbaar in de sector onderwijs in het
hbo. Deze stijging heeft te maken met de stijging van instroom in de pabo in 2020–2021.
In de pabo is de instroom tussen 2006–2007 en 2015–2016 elk jaar gedaald, met een
scherpe daling in 2015–2016. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de invoering van
de bijzondere nadere vooropleidingseisen. De afgelopen jaren is dit tij gelukkig gekeerd
en ook dit jaar laat de monitor zien dat de instroom in de pabo opnieuw is toegenomen
en inmiddels al hoger is dan voor de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen.
Het aantal havo-gediplomeerden steeg van 2.309 naar 2.923 en het aantal mbo-gediplomeerden
in de pabo steeg van 1.425 naar 2.241. De instroom vanuit vwo (591 in 2020–2021) en
overig (246 in 2020–2021) is in alle jaren relatief laag.
Instroom internationale & Caribische studenten
De afgelopen jaren werd de stijging van het aantal nieuwe studenten in het hoger onderwijs
voor een belangrijk deel veroorzaakt door de groei van de groep internationale studenten.
In het wo is de groep internationale studenten 2020–2021 gestegen met 11 procent.
Het afgelopen jaar was er in het hbo echter sprake van een daling van 6 procent. Dit
is waarschijnlijk inherent aan het feit dat in het hbo vanwege praktijkopdrachten
minder volledig digitaal onderwijs mogelijk was dan in het wo. De internationale studenten
in het hbo hebben er daarom mogelijk voor gekozen zich dit jaar nog niet in te schrijven.
Een deel van de niet-EER studenten in het wo volgt het onderwijs volledig digitaal
vanuit eigen land. Hierdoor is hier geen sprake van een daling. Het ligt in de lijn
der verwachting dat de komende jaren sprake zal blijven van een sterke groei van internationale
studenten, mede als gevolg van de Brexit.
De instroom van studenten met een vooropleiding in de Caribische koninkrijksdelen
is dit jaar met meer dan 70% gedaald ten opzichte van vorig jaar. Deze daling is toe
te schrijven aan de ingestelde reisbeperkingen en grotere terughoudendheid als gevolg
van COVID-19. Eind juni 2021 stuur ik uw Kamer een brief over de aansluitingsknelpunten
die Caribische studenten ervaren die kiezen voor een vervolgopleiding in Nederland.
2. Toegankelijkheid van het hoger onderwijs
Het beeld dat de monitor dit jaar laat zien ten aanzien van de toegankelijkheid van
het hoger onderwijs is relatief stabiel ten opzichte van vorig jaar, met enkele ontwikkelingen.
Zo is het percentage uitval en switch onder de studenten die instromen met een mbo-diploma
met een niet-westerse migratieachtergrond gedaald. Vorig jaar was binnen deze groep
nog sprake van 50% uitval en switch, dit jaar is het percentage gedaald naar 35%.
De uitval en switch blijft echter binnen deze groep hoger dan in de groep zonder een
niet-westerse migratieachtergrond. Daling van uitval en switch onder studenten is
mogelijk te verklaren doordat instellingen coulanter zijn omgegaan met het bsa in
het eerste jaar, waardoor minder studenten een negatief bsa hebben ontvangen.
Tevens komt uit de monitor naar voren dat ook dit jaar bijna twee derde van de groep
studenten met een functiebeperking een studieachterstand zegt op te lopen en dat deze
groep een lagere studievoortgang heeft. Van de referentiegroep geeft een kleiner deel
(één derde) aan een lagere studievoortgang te hebben. Dit blijft reden tot zorg en
vraagt om onze aandacht.
Inclusiever hoger onderwijs
Door het lid Van Meenen is de motie3 ingediend met het verzoek de Onderwijsraad advies te vragen over hoe het hoger onderwijs
inclusiever kan worden. Er loopt momenteel een onderzoek4 naar hoe het hoger onderwijs inclusiever te maken is voor studenten met een functiebeperking.
Het onderzoek gaat na wat de mogelijkheden zijn in wet- en regelgeving in de wet WEB
en WHW wat betreft de aanpassingen in het onderwijs voor studenten met een functiebeperking,
chronische ziekte of mantelzorgtaak. Het Nationaal Regieorgaan Onderwijs (NRO) is
de opdrachtgever en het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA) voert het
onderzoek uit. Zodra de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn bezie ik hoe een
advies over inclusief hoger onderwijs van de Onderwijsraad kan bijdragen aan het maken
van keuzes voor een geschikte beleidsrichting en wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Naar verwachting wordt het rapport van het KBA eind 2021 opgeleverd.
Studenten met een ondersteuningsvraag
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn waarin VH, VSNU, ISO, LSVB, JongPit, de Universiteit
van Humanistiek en OCW samenkomen, is erop gericht de positie van studenten met een
(extra) ondersteuningsvraag te verbeteren. Dit zijn studenten die belemmeringen ervaren
als gevolg van bijvoorbeeld een functiebeperking, een chronische ziekte of psychische
klachten, zwangerschap en jong ouderschap, gendertransitie en/of bijzondere familieomstandigheden,
zoals mantelzorg.
Voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is het van belang zo veel mogelijk
belemmeringen weg te nemen die studenten met een ondersteuningsvraag ervaren in het
hoger onderwijs. In de motie van het lid Van den Hul5, werd verzocht een website op te zetten met informatie over waar studenten met een
ondersteuningsvraag recht op hebben en welke voorzieningen er beschikbaar zijn. Met
steun van de landelijke werkgroep is vorig jaar de website mbotoegankelijk.nl gelanceerd. In 2020 hebben inventarisatiesessies plaatsgevonden onder leiding van
het Expertisecentrum inclusief onderwijs (ECIO), waarin het ontwerpen van een website
voor studenten in het hoger onderwijs centraal stond. De verwachte lanceerdatum van
de website is 28 juni 2021. Daarmee is uitvoering gegeven aan de motie.
Studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen of verwachten
op te lopen, kunnen aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds
van hun instelling. In het najaar 2021 zal ik in een brief aan de Kamer uitgebreid
ingaan op ontwikkelingen met betrekking tot dit fonds.
3. Studiekeuze
Het verbeteren van de aansluiting van de vooropleiding op het hoger onderwijs is een
belangrijk aandachtspunt. In de periode 2018–2021 zijn er extra middelen beschikbaar
gesteld om de regionale samenwerking met het voortgezet onderwijs en het mbo uit te
breiden en te versterken. Er is tevens ingezet op doorstroom-keuzedelen in het mbo,
gericht op een goede voorbereiding op doorstroming naar het hbo. Daarnaast is er gewerkt
aan de verdere verbetering van loopbaanoriëntatie en -begeleiding, met aandacht voor
de overgangen naar het hoger onderwijs en uiteindelijk de arbeidsmarkt.6 Het is een positief signaal dat uit de monitor blijkt dat er in de afgelopen jaren
sprake is van een toename van de tevredenheid over de aansluiting met de vooropleiding.
De pandemie heeft impact gehad op de voorlichting richting aankomend studenten. Door
COVID-19 konden activiteiten in het kader van de studiekeuzecheck voor een deel niet
op de gebruikelijke manier worden aangeboden. Ondanks de pandemie hebben instellingen
zich hard ingespannen om studenten online toch goed te informeren. COVID-19 heeft
gezorgd voor de nodige creativiteit: virtuele rondleidingen over de campus, webinars
en chatsessies met docenten en studenten hebben vorig jaar een vlucht genomen. Hogescholen
hebben aangegeven dat zij hun studiekeuzeactiviteiten de aankomende tijd tegen het
licht gaan houden en gaan kijken welke lessen er uit online voorlichtingsactiviteiten
getrokken kunnen worden. Dit gebeurt onder andere in het netwerk voor aansluitingscoördinatoren,
het LICA. Hierin kunnen ook de resultaten uit de Monitor Beleidsmaatregelen betrokken
worden ten aanzien van de ervaringen van studenten omtrent de studiekeuzecheck.
In de motie van de leden Paternotte en Van den Hul7 wordt verzocht om studenten en docenten in opleidingscommissies te laten meebeslissen
over de vormgeving van de studiekeuzecheck. Deze motie is besproken met aansluitcoördinatoren
in het LICA, de VH en VSNU. Zij geven aan dat studenten en docenten in veel gevallen
al zijn betrokken bij de vormgeving en verbetering van de studiekeuzecheck en andere
matchingsactiviteiten. Uit de WHW volgt bovendien dat een deel van de universiteitsraad/medezeggenschapsraad
dat uit en door studenten is gekozen, adviesrecht heeft op de regels die het instellingsbestuur
vaststelt met betrekking tot de studiekeuzeadviezen en studiekeuzeactiviteiten.8 Indien wenselijk, kunnen zij dit adviesrecht delegeren naar opleidingsniveau. Er
zijn ook opleidingen waar de studiekeuzecheck staat opgenomen in het Onderwijs- en
Examenreglement, waardoor de opleidingscommissie via die weg invloed kan uitoefenen.
Indien wenselijk kunnen opleidingscommissies de studiekeuzecheck ook op eigen initiatief
agenderen. Ter uitvoering van de motie roep ik met deze brief studenten en docenten
in onderwijscommissies dan ook op om hun ideeën over goede matching voor de poort
en de studiekeuzecheck in te brengen binnen hun opleiding en op die manier mee te
beslissen over de vormgeving hiervan.
4. Uitval en switch
Uit de monitor volgt dat zowel bij hbo als wo-studenten de uitval en switch het afgelopen
jaar flink is gedaald, namelijk met 7,5 procentpunt naar 25 procent. Deze daling moet
echter gezien worden in het licht van de gevolgen van de pandemie. Bij uitval waren
er bijvoorbeeld minder alternatieven beschikbaar voor jongeren, zoals reizen of een
bijbaan.
De oorzaken en kosten van uitval en switch
Het NRO heeft voor de start van de Expertgroep Toegankelijk Hoger Onderwijs (ETHO)
thematische overzichten laten maken van de toegankelijkheid vóór de poort en het succesvol
doorlopen van het hoger onderwijs. Deze thematische overzichten van het NRO zijn te
vinden op de website9. In het overzicht van het succesvol doorlopen van het hoger onderwijs na de poort
laat het NRO onder meer zien wat er bekend is over de oorzaken en de kosten van uitval
en switch, naar aanleiding van de gewijzigde motie van de leden Tielen en Bisschop10.
Op basis van de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2019–2020 benoemt het NRO de zes belangrijkste redenen voor uitval en switch die door studenten
worden gegeven: het niet uitkomen van de verwachting, het maken van een verkeerde
studiekeuze, de manier van onderwijs geven, keuze voor een te zware studie, onvoldoende
motivatie en een negatief bsa. In de Monitor Beleidsmaatregelen wordt ook het niet thuis voelen op de opleiding genoemd als belangrijke
reden. Het NRO koppelt de uitkomsten hiervan aan het onderzoek van Kappe11, waar ook zes factoren voor studiesucces en uitval worden onderscheiden. In aanvulling
op de reeds genoemde factoren zijn dat: concurrerende verplichtingen en activiteiten
(zoals een bijbaan), gebrek aan sociale integratie, en emotionele of psychosociale
aanpassingsproblemen.
Wat betreft de kosten van uitval en switch geeft het NRO aan dat daar weinig over
bekend is en het lastig te onderzoeken is. Wel heeft PWC eerder dit jaar onderzoek
gedaan naar de toereikendheid, doelmatigheid en kostentoerekening in het mbo, hbo
en wo en onderzoek (Bijlage bij Kamerstukken 31 288 en 31 524, nr. 903).12 PwC geeft aan dat de kosten van uitval in het hbo relatief hoog zijn in vergelijking
met het mbo en het wo. Hierdoor maakt het hbo respectievelijk € 130 miljoen meer onderwijskosten
voor studenten die uitvallen dan in het wo, en € 65 miljoen meer in vergelijking met
het mbo (switch wordt hierin niet meegenomen). Aan de gewijzigde motie van de leden
Tielen en Bisschop13 is invulling gegeven middels het uitgevoerde onderzoek door NRO, aangevuld met de
informatie uit het rapport van PwC.
5. Selectie in de bachelor
Aankomende studenten kregen het afgelopen jaar, net als voorgaande jaren, in 20 procent
van de gevallen te maken met een vorm van selectie, zo blijkt uit de Monitor Beleidsmaatregelen.
Uiteindelijk kan vier procent van alle instromende studenten daardoor niet de opleiding
van eerste voorkeur volgen. In mijn brief van 8 oktober 202014 heb ik uitgebreid stilgestaan bij selectie in de bachelor en daarbij enkele onderzoeken
benoemd. Ik deel graag de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek naar zelfselectie
en het onderzoek naar alternatieve methoden voor selectie.
• Zelfselectie: Naar aanleiding van de motie van het lid Van den Hul15 heeft de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek gedaan naar zelfselectie. Een
tussenrapport over waarom gekwalificeerde mbo 4-studenten afzien van een vervolgstudie
in het hoger onderwijs zal binnenkort worden gepubliceerd. Het eindrapport is vertraagd
en wordt eind 2021 met uw Kamer gedeeld.
• Alternatieve methoden voor selectie: Het NRO heeft naar aanleiding van de motie van de leden Westerveld en Van den Hul16 onderzoek gedaan naar alternatieve methoden voor selectie die kansenongelijkheid
voorkomen. De resultaten zijn te vinden op de eerder genoemde website van de NRO met
thematische overzichten.17 Het onderzoek toont een overzicht van mogelijke alternatieven op basis van de literatuur
en toepasbaarheid op de Nederlandse context. Het NRO heeft daarbij gekeken naar de
effectiviteit van verschillende selectie-instrumenten. Het onderzoek maakt onderscheid
tussen gelijke kansen (de kans om toegelaten te worden is voor iedereen gelijk) of
gelijke mogelijkheden (het voorkomen van (gedeeltelijke) bias bij toelating). De effectiviteit
en effecten van de instrumenten hangen af van de manier waarop het instrument wordt
gebruikt en van welk aspect van studentsucces het een voorspeller dient te zijn. Met
dit onderzoek is uitvoering gegeven aan de motie. Het is aan een volgend kabinet om
keuzes te maken over het nemen van maatregelen naar aanleiding van dit onderzoek.
Het wetsvoorstel herinvoering loting is inmiddels ingediend bij de Tweede Kamer.18 Met dit wetsvoorstel wordt decentrale loting toegevoegd als selectiemethode voor
opleidingen met capaciteitsfixus.
6. Toegankelijkheid master
Het totaal aantal studenten dat instroomt (inclusief internationale studenten) in
een wo-master laat al enkele jaren een stijgende lijn zien. Echter, zoals het CBS
ook concludeerde in haar onderzoek van 18 mei 202119 nam de directe doorstroom (exclusief internationale studenten) sinds enkele jaren
af. Uit de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2018–2019 (Bijlage bij Kamerstuk
31 288, nr. 783) blijkt dat deze trend zich voordoet sinds de geleidelijke invoering van de harde
knip tussen bachelor en master in 2012. Door die invoering kiezen studenten er vaker
voor om een tussenjaar te nemen. Ook kiezen studenten er vaker voor om een master
te kiezen met een andere studierichting of een master te volgen aan een andere universiteit,
waar in beide gevallen het noodzakelijk kan zijn om een schakeljaar te volgen. Er
is uit de Monitor Beleidsmaatregelen Hoger Onderwijs 2020–2021 geen indicatie dat
financiële motieven een belangrijke rol spelen bij het niet direct doorstromen naar
een wo-master of dat er andere belemmeringen zijn in de toegankelijkheid van de master.
De inspectie heeft onlangs een factsheet20 gepubliceerd over de toegankelijkheid van het universitaire masteronderwijs. Daarin
concludeert zij dat het aantal masters dat selecteert vorig studiejaar niet is toegenomen.
Ook ziet zij geen verschillen die wijzen op kansenongelijkheid in de toegang tot selecterende
masteropleidingen. De opleiding en het inkomen van ouders, beide een indicatie van
de sociaaleconomische status van de student, maken nauwelijks verschil voor de toegang
tot masteropleidingen met selectie-eisen. Hetzelfde geldt voor de etnische achtergrond
van een student. Bij Engelstalige universitaire masters (ongeveer 60%) zijn deze verschillen
er echter wel. Studenten waarvan ten minste één van de ouders een opleiding in het
hoger onderwijs heeft afgerond, de tweedegeneratie studenten, en studenten uit de
hogere inkomensgroepen stromen relatief vaker door vanuit een wo-bachelor naar een
Engelstalige master. Nederlandse studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
stromen minder vaak door naar Engelstalige masteropleidingen.
In de monitor beleidsmaatregelen is dit jaar specifiek gekeken naar het effect van
selectie op de studiekeuze van studenten. Daaruit blijkt dat negen op de tien masterstudenten
de master volgen van hun eerste keuze. Wanneer studenten niet de master van hun eerste
keuze volgen had dat afgelopen jaar in veel gevallen te maken met de toelatings- of
selectie-eisen die opleidingen stellen. Van de studenten die niet de master volgen
van hun eerste keuze, geeft het merendeel aan alsnog tevreden te zijn met de master
die ze volgen.
II Studiefinanciering en Leengedrag
De Monitor Beleidsmaatregelen geeft de ontwikkeling weer in het gebruik van studiefinanciering,
het leengedrag, de motieven om te lenen en de financiële positie van studenten tot
en met het studiejaar 2019–2020. De eerste lockdown vanwege de uitbraak van COVID-19
valt ook binnen dit studiejaar.
Studiefinanciering
De invoering van het studievoorschot is in 2020 geëvalueerd in de beleidsdoorlichting
over Artikel 11: Studiefinanciering.21 De monitor voegt daar een nieuw studiejaar aan toe. Dit extra jaar laat geen opvallende
wijzigingen zien, ten opzichte van de resultaten van de beleidsdoorlichting. Inmiddels
vallen bijna alle studenten waarover de monitor rapporteert onder het studievoorschot.
In het hoger onderwijs ontvangt in het studiejaar 2019–2020 87 procent studiefinanciering
op basis van het studievoorschot. In het hbo heeft nog slechts 3 procent van de studenten
een basisbeurs en in het wo 1 procent. Een kleine groep die onder het oude stelsel
valt, heeft geen recht meer op een basisbeurs, maar ontvangt nog wel studiefinanciering
(10% in het hbo en 4% in het wo).
Leengedrag
Sinds twee jaar daalt het percentage studenten met een studielening en ten opzichte
van vorig jaar is er onder studenten die recht hebben op studiefinanciering een verdere
daling zichtbaar, van 65 procent naar 62 procent. COVID-19 heeft dus niet geleid tot
een stijging van het percentage studenten dat gebruikmaakt van de leenfaciliteit.
Dat wil niet zeggen dat COVID-19 geen effect heeft gehad op de situatie en het leengedrag
van individuele student. De daling van het percentage leners komt grotendeels voor
rekening van de eerstejaarsstudenten. Studenten met een aanvullende beurs (51%) lenen
vaker dan studenten zonder aanvullende beurs (44%). Het leenbedrag van studenten met
een aanvullende beurs (€ 486) is lager dan het leenbedrag dat studenten lenen zonder
aanvullende beurs (€ 574). In 2019–2020 leent 51 procent van de eerstejaars met een
aanvullende beurs en 44 procent van de eerstejaars zonder aanvullende beurs.
Het aandeel leners dat maximaal leent is afgenomen van 37 naar 34 procent. Ook het
percentage dat structureel leent (meer dan 9 maanden per studiejaar) is iets gedaald
van 77 procent naar 75 procent. Eén van de verklaringen kan zijn dat studenten bewuster
omgaan met de leenmogelijkheden.
Om een indicatie te geven van de invloed van het studievoorschot op de gemiddelde
studieschuld van studenten heeft ResearchNed een overzicht gemaakt van gemiddeld geleende
bedragen per instroomcohort. Het cohort dat in september 2015 instroomde in het hoger
onderwijs, was het eerste cohort dat onder het studievoorschot viel. Dit cohort heeft
na vijf jaar een gemiddelde studieschuld van ruim 24.000 euro wanneer enkel alle lenende
studenten worden meegeteld. Dit bedrag komt uit op ruim 17.500 euro als ook de niet-lenende
studenten worden meegeteld. Bij invoering van het studievoorschot was de verwachting
dat de gemiddelde studieschuld zou stijgen naar ongeveer 21.000 euro waarbij dit behoedzaamheidshalve
als toekomstige gemiddelde schuld voor alle studenten is gehanteerd. De ontwikkelingen
die ik nu zie, zijn voor studenten die nu zijn afgestudeerd conform de verwachtingen
bij invoering van het studievoorschot. Nog niet alle studenten die zijn begonnen onder
het studievoorschot zijn afgestudeerd en daardoor kan de gemiddelde studieschuld nog
verder oplopen. In 2019–2020 denkt 27 procent van alle studenten de studie af te sluiten
zonder studieschuld. Dit percentage is, zowel in het hbo als in het wo hoger dan in
studiejaar 2018–2019.
Aanvullende beurs
Een deel van de studenten heeft recht op een aanvullende beurs gedurende de nominale
duur van hun studie. Het gaat met name om studenten met ouders uit lagere- en middeninkomensgroepen.
Met de komst van het studievoorschot zijn de criteria om in aanmerking te komen voor
een aanvullende beurs niet veranderd. Wel is de hoogte van de aanvullende beurs onder
het studievoorschot verhoogd. Het aandeel studenten met een aanvullende beurs is een
indicatie voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Uit de monitor blijkt
dat 31 procent van de studenten in het hoger onderwijs gebruik maakt van de aanvullende
beurs. Het gebruik laat sinds de invoering van de Wet studievoorschot een stabiele
lijn zien. Dit kan een indicatie zijn dat nog steeds een gelijk aandeel studenten
van wie de ouders een lager inkomen hebben, is gaan studeren.
In 2020 schatte het CPB dat een kwart van de studenten die recht heeft op een aanvullende
beurs hier geen gebruik van maakt. Van deze groep studenten met recht, maar zonder
aanvullende beurs, maakte 41 procent opvallend genoeg wel gebruik van de leenfaciliteiten.
DUO heeft de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en ook
in MijnDUO zijn aanpassingen doorgevoerd om studenten nog meer op de aanvullende beurs
te wijzen. Verder zal ik de Kamer na de zomer informeren over een inventarisatie van
andere aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering. Daarin wordt ook gekeken
naar uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
De financiële situatie van studenten
In 2019–2020 ervaren minder studenten serieuze financiële problemen (15%) dan in studiejaar
2018–2019 (17%). De daling wordt vooral veroorzaakt door studenten die vallen onder
het studievoorschotstelsel. Van hen ervaart 13 procent financiële problemen. Voor
studenten onder het oude stelsel is geen daling waargenomen van hen ervaart 22 procent
financiële problemen. Zoals ook in eerdere jaren is geconstateerd worden de ervaren
financiële problemen versterkt door het hebben van een studielening en het niet hebben
van een baan. Dit wordt nog verder versterkt als ouders van deze studenten geen hoger
onderwijs hebben genoten. Voor de financiële gevolgen voor studenten van COVID-19
verwijs ik naar mijn brief van 22 juni 2021.
Leeftijdsgrens levenlanglerenkrediet
Het levenlanglerenkrediet is onderdeel van het studiefinancieringsstelsel. In de motie
van de leden van de Tweede Kamer Rog en Van Meenen22 wordt opgeroepen de uiterste leeftijdsgrens voor het aanvragen van het levenlanglerenkrediet
te verhogen en mee op te laten lopen met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd
(AOW-leeftijd). Deze verhoging van de leeftijdgrens is opgenomen in het wetsvoorstel
Variawet hoger onderwijs dat op 6 april 2021 is aangenomen door de Eerste Kamer.23 Dit betekent dat men tot 56 jaar, in plaats van 55 jaar, levenlanglerenkrediet kan
aanvragen vanaf studiejaar 2020–2021. De wet is met terugwerkende kracht voor dit
studiejaar in werking getreden. Vanaf studiejaar 2024–2025 kan men tot 57 jaar een
aanvraag indienen. Verdere verhogingen zijn afhankelijk van de ontwikkeling van de
AOW-leeftijd. De motie is hiermee uitgevoerd.
III Het bindend studieadvies
Het oorspronkelijke doel van het bsa is om studenten terecht te laten komen op de
voor hen juiste plek in het hoger onderwijs. Dit is tevens één van de ambities die
ik heb beschreven in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en onderzoek.24
In de Monitor Beleidsmaatregelen staat al een aantal jaar het bsa genoemd als één
van de zes belangrijkste redenen voor uitval en switch. In het studiejaar 2018–2019
gaf dertien procent van de studenten aan te stoppen met de opleiding vanwege een negatief
bsa. Dit aandeel is in de afgelopen monitor (cohort 2019–2020) verder gedaald. Dat
is te verklaren doordat opleidingen door de impact van COVID-19 in dat jaar coulanter
zijn omgegaan met de toepassing van het bsa. Daarnaast zagen we ook het jaar daarvoor
een daling in het aantal studenten dat een negatief bsa aangaf als reden om te stoppen
met hun opleiding.
Ik heb het NRO gevraagd om inzichtelijk te maken wat we weten over de effecten van
het bsa op het studentsucces. Zij hebben dit meegenomen in hun thematisch overzicht
dat gaat over het succesvol doorlopen van het hoger onderwijs. Parallel aan het onderzoek
van het NRO, heb ik gesprekken met de VH, VSNU en studentenbonden gevoerd over de
toekomst van het bsa en de moties die door uw Kamer zijn ingediend aangaande het bsa.
Op basis van het onderzoek en de gevoerde gesprekken, concludeer ik dat de sleutelrol
voor het studentsucces, het verkrijgen van de student op de juiste plek, zit in de
wijze waarop de opleiding het onderwijs, de begeleiding en het studieadvies ten dienste
van de student organiseert. Dit lijkt nog bepalender voor het studentsucces, dan of
een opleiding wel of geen bsa hanteert. Dit is een relevant gegeven voor de besluitvorming
omtrent het bsa door een volgend kabinet, ook in relatie tot de nadelen die aan het
bsa verbonden zijn.
Hieronder licht ik uitgebreid toe wat er bekend is over de effecten van het bsa op
het studentsucces en de uitkomsten van gesprekken met de koepels en studentenbonden
over het bsa.
Bsa in relatie tot uitval en switch
Als uitvoering van de motie van de leden van Meenen25 heb ik het NRO gevraagd om in haar thematisch overzicht te rapporteren over wat er
feitelijk bekend is over de samenhang tussen het bsa en (de bekostiging van) switch
in het hoger onderwijs. In het kader van de gewijzigde motie van de leden Tielen en
Bisschop26, ben ik op pagina 5 van deze brief reeds ingegaan op de kosten van uitval en switch.
Uit het thematisch overzicht van het NRO blijkt daarnaast dat in het algemeen kan
worden gesteld dat de studie-uitval in het eerste jaar toeneemt bij opleidingen die
het bsa hebben ingevoerd. Deze verhoogde uitval leidt in de meeste gevallen echter
niet tot een toename van de totale studie-uitval. Een verdere verhoging van de bsa-norm
leidt ook niet automatisch tot een grotere toename van de studie-uitval in jaar 1,
noch een toename van de totale studie-uitval.27 Dit lijkt erop te wijzen dat het bsa de uitval onder studenten vervroegd naar het
eerste jaar. Dit is positief, omdat het impliceert dat het bsa voorkomt dat studenten
te lang blijven doorgaan in een opleiding die niet bij hen past.
Of het bsa er ook voor zorgt of studenten een studie vervolgen die beter bij hen past
(het uiteindelijke doel is immers het vergroten van het studentsucces), is niet bekend.
De meeste instellingen hebben geen idee waar studenten terechtkomen na een negatief
bsa en er is ook weinig onderzoek verricht op dit terrein. Dit komt mede doordat privacywetgeving
het lastig maakt om studenten te volgen in hun loopbaan, nadat zij de instelling verlaten
hebben. Het NRO concludeert op basis van verschillend onderzoek dat het nog schort
aan de verwijzende functie van het bsa, waardoor studenten niet altijd goed worden
begeleid en doorverwezen naar een passende studie.
Recentelijk is onderzocht wat studenten gaan doen na een negatief bsa. Uit dit onderzoek
blijkt dat 15% van de studenten die niet aan de norm voldoet, alsnog de mogelijkheid
van de instelling krijgt om de studie voort te zetten.28 Dit kan bijvoorbeeld als de opleiding de toepassing van het bsa uitstelt, in verband
met persoonlijke omstandigheden. Voor studenten die het bsa net niet hebben gehaald,
geldt zelfs dat dit percentage oploopt tot rond de 60 procent. Voor studenten die
starten in een opleiding met weinig uitval in het eerste jaar geldt dat relatief veel
van hen doorgaan in de opleiding, ook al halen zij de bsa-norm met een vrij grote
marge niet. Wanneer studenten van opleiding moeten wisselen door het niet behalen
van de bsa-norm, switcht 40 procent naar eenzelfde wetenschappelijk discipline en
zo’n 12 procent naar een vergelijkbare opleiding bij een ander onderwijsinstituut.
Studenten die nèt niet voldoen aan de bsa-norm, hebben volgens het onderzoek van Cornelisz
et al. (2021) een iets lagere kans op diplomering. Het NRO stelt dat er al met al
onvoldoende wetenschappelijk bewijs over de correlatie tussen het bsa en (onnodige)
switch is om hier een uitspraak over te doen.
Het bsa in relatie tot het (diploma)rendement en studieduur
Hoewel het oorspronkelijke doel van het bsa is om studenten op de juiste plek te krijgen,
heeft een groot deel van de hogescholen en universiteiten het ingevoerd (mede) met
als doel het rendement van de opleiding te verbeteren.29 Het bsa zou studenten stimuleren om te presteren en er daarmee voor zorgen dat zij
sneller hun diploma zouden halen. Naar het effect van het bsa op het rendement is
veel onderzoek gedaan door instellingen. Het NRO stelt dat uit onderzoek op dit terrein
geen eenduidig beeld naar voren komt. Vooral de uitkomsten van onderzoek naar een
bsa-norm lager dan 60 ECTS laten een diffuus beeld zien. De meeste studies naar opleidingen
met een lager studierendement en hogere studie-uitval vóór de invoering van het bsa
laten een positief effect zien van de invoering van het bsa op het aantal behaalde
studiepunten na het eerste jaar.30 Studies naar opleidingen met een hoog rendement en een lage studie-uitval vóór de
invoering, laten over het algemeen geen effect of zelfs een negatief effect van het
bsa zien op het aantal behaalde studiepunten na het eerste studiejaar.31 Het is echter onduidelijk wat het effect van het bsa is op het rendement op langere
termijn. Waar het bsa op de ene opleiding een positief effect heeft gehad op het rendement
in het tweede en derde jaar, geldt dit voor opleidingen aan een andere instelling
weer niet. Het bsa zorgt dus niet automatisch voor een soepeler doorstroom in latere
jaren. Het lijkt erop dat dit sterk afhankelijk is van het flankerende beleid waarmee
de invoering van het bsa gepaard gaat.
Aan een aantal universitaire opleidingen is onderzocht wat het bsa bijdraagt aan het
diplomarendement. Voor opleidingen met een bsa-norm onder de 60 studiepunten leek
er geen toename in het aantal studenten dat nominaal afstudeerde.32 In sommige studies is een toename gevonden van studenten die maar één jaar extra
nodig hadden voor het halen van het diploma.33 Bij de Erasmus Universiteit was bijvoorbeeld wel een toename te zien in het aantal
studenten dat nominaal afstudeerde. Het NRO stelt dat dit mogelijk niet (alleen) ligt
aan de bsa-norm van 60 ECTS, maar aan het totale Nominaal = Normaal-beleid, waarin
een hoge bsa-norm gepaard gaat met kleinschalig onderwijs, begeleiding en mogelijkheden
voor compensatie.34
Het bsa in relatie tot kansengelijkheid
Net als op het rendement, constateert het NRO dat het effect van het bsa op verschillende
groepen studenten niet eenduidig is. Op hoofdlijnen komt er wel een beeld naar voren
dat mannelijke studenten vaker dan vrouwelijke studenten een negatief bsa ontvangen.35Ook blijkt dat mannen minder vaak alle studiepunten halen in het eerste jaar.36 Het NRO stelt verder dat er indicaties uit kwalitatief onderzoek zijn dat studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond en studenten met een laag sociaaleconomische
status vaker te maken krijgen met een negatief bsa.37 In het laatste geval is de verwachting dat dit samenhangt met de noodzaak dat deze
studenten naast hun studie meerdere uren per week moeten werken om in hun levensonderhoud
te voorzien. Indien een student (meer dan) 20 uur per week werkt, heeft dit een negatieve
impact op hun studie.38 Wat betreft studenten met een niet-westerse migratieachtergrond zijn er tegenstrijdige
geluiden. De Monitor Beleidsmaatregelen geeft aan dat een negatief bsa niet vaker
genoemd wordt door studenten met een niet-westerse migratieachtergrond, als reden
voor het beëindigen van hun studie.39 Tegelijkertijd laat onderzoek aan de Radboud Universiteit zien dat onder de eigen
studenten etnische minderheden en internationale studenten (met uitzondering van Duitse
studenten) onevenredig vaak getroffen werden door een negatief bsa. In het onderzoek
wordt geconcludeerd dat sommige groepen ofwel meer tijd moeten krijgen om te acclimatiseren
in het hoger onderwijs, ofwel anders begeleid moeten worden om hun studiesucces binnen
de periode van het bsa te verbeteren.40
Het bsa in relatie tot prestatiedruk
Het bsa legt een norm op de prestatie van studenten in het eerste jaar. Het ISO en
LSvb geven aan dat zij zich zorgen maken over deze prestatiedruk, die nu in het licht
van COVID-19 nog urgenter is geworden in relatie tot het studentenwelzijn. Uit de
Monitor Beleidsmaatregelen blijkt dat studenten in opleidingen met een hoge bsa-norm
die norm vaker zien als nadeel bij de studiekeuze dan studenten met een lagere bsa-norm.
Dit kan er eventueel toe leiden dat studenten minder snel geneigd zijn om te kiezen
voor een studie met een hoge bsa-norm (zelfselectie), hoewel dit niet onderzocht is.
Eenmaal begonnen aan de studie vinden studenten vaker dat het bsa vooral een positieve
invloed heeft op hun studiegedrag (37 tot 45 procent voelt zich gestimuleerd), dan
dat het een negatieve invloed heeft (in 5 tot 12 procent levert het stress op); ook
bij een bsa-norm van 60 ECTS. Uit het onderzoek van Kickert blijkt dat een hoge norm
minder effect lijkt te hebben op studenten die al van zichzelf ambitieus zijn. Echter,
studenten die voor een voldoende gaan, worden met een hoge bsa-norm gedwongen de lat
hoger te leggen en lijken daardoor vaker tentamenangst te hebben.41
Punten voor verbetering: begeleiding en verwijzing
Een gemene deler in al het onderzoek naar het bsa is dat de effectiviteit van het
instrument valt of staat met het bredere beleid van de instelling, ten aanzien van
begeleiding, ondersteuning en verwijzing. Het NRO concludeert op basis van onderzoek
dat het met name nog schort aan de verwijzende functie van het bsa.
Na een negatief bsa worden studenten vaak niet doorverwezen naar een andere studie
die beter bij hen zou passen en na uitschrijving worden zij niet meer gevolgd door
de opleiding.42 Uit het onderzoek van Panteia blijkt bovendien dat hogeronderwijsinstellingen studentbegeleiding
als belangrijk middel zien om studenten te helpen hun bsa-norm te halen, maar dat
de kwaliteit van de begeleiding verschilt per opleiding. Het verschil zit vooral in
de mate waarin studieadviseurs studenten actief uitnodigen voor begeleidingsgesprekken.43
Uitkomsten gesprekken bsa
De afgelopen tijd zijn gesprekken gevoerd met hogeronderwijsinstellingen en studentenbonden
over het bsa en mogelijke alternatieven. Dit gesprek is naar aanleiding van de motie
van het lid Wiersma verbreed tot een gesprek over adequate sturingsinstrumenten voor
onderwijsinstellingen op toelating en selectie voor en tijdens de opleiding.44Hieronder treft uw Kamer de uitkomsten van deze gesprekken aan, ten behoeve van de
besluitvorming over de toekomst van het bsa door een nieuw kabinet.
Alle partijen onderschrijven dat het bsa geen opzichzelfstaand instrument is. In lijn
met de motie van het lid Wiersma geven zij aan dat het bsa in samenhang gezien te
worden met andere sturingsinstrumenten, die bijdragen aan het doel om de student op
de juiste plek te krijgen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de voorlichting richting aankomende
studenten, de studiekeuzecheck, loopbaanoriëntatie en begeleiding vóór en binnen het
hoger onderwijs, de nadere vooropleidingseisen en de mogelijkheden voor opleidingen
om te kunnen selecteren. Ook lopende inspanningen op het gebied van «wisselstroom»
dragen eraan bij dat studenten sneller en beter op de juiste plek in het hoger onderwijs
terechtkomen. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs heb ik de verschillende sturingsinstrumenten
omtrent het verkrijgen van de student op de juiste plek in samenhang bezien en maatregelen
op dit vlak in gang gezet.45 In de voortgangsrapportage van 22 maart jongstleden, heb ik de Kamer geïnformeerd
over de voortgang van de verschillende maatregelen op dit gebied.46
Wel of geen bindend studieadvies
Naar aanleiding van de motie van het lid Westerveld is met de VH en VSNU gesproken
over de mogelijkheid om het bsa te vervangen door een advies dat enkel adviserend
is.47 Op basis van zowel het onderzoek als uit de gesprekken met de studentenbonden, de
VH en VSNU concludeer ik dat het bsa op dit moment niet optimaal werkt. Hoewel instellingen
de verantwoordelijkheid hebben om studenten goed te begeleiden binnen de opleiding
en eventueel door te verwijzen als zij niet op de juiste plek blijken te zitten, blijkt
in de praktijk dat het bsa niet bij elke opleiding voldoende ingebed is in dit flankerende
beleid. Het is vooral de student die hier het nadeel van ondervindt. Hogescholen en
universiteiten zien dan ook met name kansen in het verbeteren van de begeleiding en
verwijzing van de student, waarbij het aan opleidingen zelf zou moeten zijn om te
bepalen of ze gebruikmaken van een bindend of niet-bindend studieadvies. Zij willen
vasthouden aan de ruimte die de WHW hen hiervoor biedt.
Door geen bsa te hanteren, kan voorkomen worden dat een student mogelijk ten onrechte
zou moeten stoppen met een opleiding, die hij mogelijk wel gehaald zou hebben met
extra tijd of begeleiding. Het risico bij deze optie is echter dat studenten mogelijk
te lang in een studie blijven hangen die niet bij hun past en dat zij later alsnog
uitvallen. Deze punten zouden eventueel ondervangen kunnen worden door te investeren
in betere studentbegeleiding en studiekeuzeadvies.
Werken met een «doorstroomnorm»
De leden Paternotte en Van der Molen hebben verzocht om de interesse onder instellingen
te peilen om te werken met een «doorstroomnorm» en te inventariseren wat hiervoor
nodig is.48 Het hanteren van een doorstroomnorm houdt in dat studenten een bepaald aantal studiepunten/
vakken moeten behalen, voordat zij kunnen instromen in het volgende jaar. Studenten
die niet aan de gestelde normen voldoen, krijgen in dat geval de kans om hun achterstallige
studiepunten uit het eerste jaar in te halen. Het staat instellingen vrij om een doorstroomnorm
te hanteren, die ruimte is er binnen de WHW. Eind vorig jaar heb ik met de hogeschool
Windesheim gesproken over hun ervaringen met het werken met een doorstroomnorm bij
het domein Business, Media en Recht. De eerste ervaringen daar waren positief: de
doorstroomnorm heeft de uitval onder studenten in dit domein verminderd en studenten
zijn erg positief. Windesheim wijst erop dat het vervangen van het bsa door een doorstroomnorm
wel extra inzet en organisatie vraagt van een instelling. Het vergt het mogelijk maken
van persoonlijke leerroutes, waarvoor het curriculum, roosters en toetsing aangepast
moet worden. Als sluitstuk is extra inzet op het studieadvies en de begeleiding cruciaal.
Ook de Hogeschool Zuyd heeft onlangs gekozen voor het hanteren van een doorstroomnorm
en de Hogeschool Leiden werkt hier inmiddels al drie jaar mee. Het succes van de doorstroomnorm
bij deze opleidingen lijkt erin te zitten dat het is ingebed in een breder kwaliteitsbeleid
van (individuele) studiebegeleiding en studiekeuzeadvies. Het gehele onderwijsconcept
en de organisatie binnen de instelling is hier bovendien op aangepast. Het hanteren
van een doorstroomnorm lijkt het overbodig te maken om studenten weg te kunnen sturen.
Indien de opleiding het gevoel heeft dat een student niet op de juiste plek zit, kan
de opleiding een «dringend advies» geven en hierover met de student in gesprek gaan.
Het is in het belang van de student (en tevens zijn verantwoordelijkheid) om het advies
vanuit de opleiding serieus te nemen.
Hoewel ervaringen omtrent de doorstroomnorm bij meerdere instellingen positief zijn,
wijst de VH erop dat het werken met een doorstroomnorm niet voor elke instelling passend
en gewenst is. Eén generieke maatregel voor alle opleidingen zou volgens hen te weinig
recht doen aan de verschillen die er zijn tussen opleidingen en instellingen. Ook
de VSNU pleit ervoor om de keuze hiervoor bij de instelling zelf te laten. De universiteiten
geven aan dat de meeste opleidingen een chronologische opbouw hanteren, waardoor studenten
zonder het eerste jaar te halen niet zonder meer kunnen doorstromen naar het tweede
jaar. Het doorvoeren van een doorstroomnorm zou in de praktijk tot gevolg kunnen hebben
dat studenten hierdoor vertraging oplopen. Het curriculum, roostering en begeleiding
zo ontwerpen dat dit geen/ een zeer beperkte studievertraging tot gevolg heeft, is
voor met name grootschalige opleidingen een lastige en kostbare uitdaging.
Initiatieven vanuit het veld
Het is aan een volgend kabinet om te besluiten over de toekomst van het bsa. Hogescholen
en universiteiten richten zich de komende tijd op het verder verbeteren van de werking
van het bsa in de praktijk. Zij doen dit middels een aantal acties, die ik hieronder
verder toelicht.
Verkenning VSNU
De VSNU is bezig met een verkenning waarbinnen zij de voor- en tegenargumenten ten
aanzien van het bsa vanuit verschillende perspectieven in kaart brengt. De argumenten
worden voorzien van een empirische reflectie, zodoende helder is welke argumenten
wel of niet onderbouwd kunnen worden en welk onderzoek bijvoorbeeld nog ontbreekt.
Volgens de VSNU is het instrument van het bsa niet eenzijdig te beoordelen en hangt
het samen met andere instrumenten binnen elke opleiding/ instelling. De verkenning
wordt gemaakt om de veelzijdigheid van het bsa-instrument in kaart te brengen en onderwijsinstellingen
te helpen bij het maken van keuzes omtrent het bsa. De VSNU verwacht de verkenning
voor de zomer te hebben afgerond.
Experimenten omtrent het bsa
De universiteiten hebben aangegeven in pilots te gaan experimenteren met verschillende
vormen van het bsa. Door middel van aanvullend onderzoek zullen de universiteiten
het effect van het bsa op het studiesucces en kansengelijkheid verder duiden. Ook
de Vereniging Hogescholen heeft in haar strategische agenda 2019–2023 de ambitie staan
dat hogescholen experimenteren met het bsa. De alternatieven zijn vorig jaar geëvalueerd
binnen de vereniging. Dit heeft geleid tot een aangescherpte positiebepaling van alle
hogescholen over het bsa, zoals weergegeven in het position paper – Studieadvies (maart
2021) dat hierover is verschenen. Daarin benadrukt de VH het belang van de ruimte
voor maatwerk en de ruimte voor hogescholen om zelf passende sturingsinstrumenten
te kiezen voor wat betreft de oriëntatie, selectie- en verwijsfunctie van de propedeuse.
Versterken van de studentbegeleiding
Het ISO en LSVb wijzen beiden op het belang van goede begeleiding omtrent het bsa.
Dit belang wordt onderschreven door de VH en VSNU. De pandemie heeft het belang van
goede studentbegeleiding en aandacht voor studentenwelzijn daarbij nog eens versterkt.
In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs krijgen hogeronderwijsinstellingen
extra middelen voor onder andere het organiseren van extra studentbegeleiding en ondersteuning
op de overgangen en het eerste jaar. De monitoring en evaluaties in het kader van
dit programma zullen nieuwe inzichten opleveren over wat wel en niet werkt. Goede
voorbeelden op dit vlak worden verzameld en verspreid met behulp van het NRO en bestaande
netwerken in het hoger onderwijs. In mijn brief van 26 februari 202149 heb ik daarnaast uiteen gezet hoe de loopbaanoriëntatie en begeleiding wordt verbeterd
binnen de verschillende sectoren.
Leren van het mbo
Uit onderzoek blijkt dat er nog kansen liggen voor verbetering als het gaat om de
verwijzende functie omtrent het bsa. Op dit vlak kan het hoger onderwijs mogelijk
leren van het mbo. In het mbo zijn instellingen sinds studiejaar 2018–2019 verplicht
om studenten bij een negatief bsa te ondersteunen en begeleiden naar een andere opleiding,
al dan niet aan dezelfde instelling.50 Het mbo kent weliswaar een ander soort populatie, bestaande uit diverse groepen waaronder
zowel kwalificatieplichtige studenten als werkende volwassenen, maar is desalniettemin
interessant om van te leren. Hoe de verwijsfunctie in de praktijk in het mbo werkt
en waar eventueel nog kansen liggen voor verbetering wordt momenteel in kaart gebracht.
Ik verwacht rond de zomer de rapportage van de monitor «Vroegtijdige aanmelddatum
voor en toetsingsrecht tot het mbo» te ontvangen waar de werking van het bsa een onderdeel
van is. Lastig daarbij is dat de gang van zaken op de mbo-instelling de afgelopen
periode uiteraard ook beïnvloed zal zijn door de pandemie. De uitkomsten van deze
rapportage zullen worden besproken met de VH, VSNU en studentenbonden om te kijken
welke lessen het hoger onderwijs hier mogelijk uit kan halen.
IV Tussenrapportage Ad-monitor
Sinds 1 januari 2018 hebben Associate degreeopleidingen (Ad-opleidingen) een zelfstandige
status gekregen in het Nederlandse hoger onderwijs. De ontwikkelingen van de Associate
degree worden gemonitord. De Ad-monitor richt zich op drie hoofdthema’s: het onderwijsaanbod,
de ad-studenten en de arbeidsmarkt. De eerste tussenrapportage van de Ad-monitor is
als bijlage toegevoegd.
Onderwijsaanbod
Ten aanzien het onderwijsaanbod geeft de tussenrapportage een groei weer in de totale
aantallen aangeboden Ad-opleidingen. De groei lijkt vooral te zitten in private opleidingen
die bestaande Ad-opleidingen op meerdere plaatsen aanbieden. Het aantal unieke opleidingen
is met 6 procent toegenomen. De sectoren techniek (34 procent van de opleidingen)
en economie (27 procent van de opleidingen) zijn het grootst in publiek bekostigde
Ad-opleidingen. Het aanbod private Ad-opleidingen valt overwegend onder de sector
economie (71 procent van de opleidingen). Ook het aantal studenten groeit mee met
het aanbod aan opleidingen.
Ad-studenten
Ruim 75 procent van de eerstejaarsstudenten in publiek bekostigde Ad-opleidingen geeft
aan tevreden of zeer tevreden te zijn met de Ad-opleiding in het algemeen. Voor private
Ad-opleidingen is dit ongeveer 58 procent. De praktijkgerichtheid en de geleerde vaardigheden
voor de beroepspraktijk kunnen bij beide type Ad-opleidingen op de meeste waardering
rekenen. Studenten in publiek bekostigde Ad-opleidingen zijn daarnaast gemiddeld zeer
tevreden over de docenten. Ook zijn de studenten overwegend positief over hoe instellingen
met de beperkingen vanwege COVID-19 zijn omgegaan.
Arbeidsmarkt
De mate waarin hogescholen samenwerken met het mbo en werkgevers bij het ontwikkelen
en het invullen van Ad-opleidingen, verschilt van geval tot geval. Dit is afhankelijk
van of er een mbo-opleiding is die inhoudelijk bij de Ad-opleiding aansluit en de
opleidingsvorm. Zo komen studenten in voltijdopleidingen vaker uit het mbo waardoor
samenwerking met mbo meer voor de hand ligt, terwijl deeltijdopleidingen vaker intensief
met het werkveld tot stand komen en zich minder richten op mbo-doorstromers. In de
meeste Ad-opleidingen bepalen werkgevers deels de inhoud, door advies te geven over
de leeruitkomsten, de eindtermen en het beroepsprofiel van de Ad-opleiding. De vorm
waarin toegewerkt wordt naar de leeruitkomsten en de eindtermen wordt volledig door
de Ad-opleiding zelf bepaald. Zoals eerder aangegeven in de Kamerbrief bij advies
meestertitel in het mbo-onderwijs is er in wet- en regelgeving al veel mogelijk als
het gaat om de samenwerking tussen hbo en mbo bij de Associate degree.51 Momenteel lopen er gesprekken met de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen, het Ad-platform
en MKB Nederland om in kaart te brengen welke behoefte er is aan meer verdiepende
Ad-trajecten en hoe de samenwerking tussen mbo en hbo daarbij verder kan worden bevorderd.
De ontwikkelingen uit dit tussenrapport laten overwegend positieve resultaten zien
over de algemene ontwikkelingen van de Ad. Er valt nog wel winst te behalen voor wat
betreft het nog meer onder de aandacht brengen van Ad’s onder studenten en het stimuleren
van vakgerichte doorstroom. Het definitieve rapport van de Ad-monitor zal in het tweede
kwartaal van 2022 worden gepubliceerd. Ik zal dit eindrapport vervolgens met een inhoudelijke
reactie naar de Tweede Kamer sturen.
V Evaluatie eigen bijdrage van studenten in selectieprocedures
Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs bij opleidingen die mogen selecteren
bij de toelating te borgen, heeft mijn ambtsvoorganger in 2016 aangekondigd dat met
ingang van de selectie voor het studiejaar 2017–2018 hogescholen en universiteiten
geen eigen bijdrage van studenten voor de selectieprocedure mogen vragen.52 In opdracht van OCW en in samenwerking met de Vereniging Hogescholen, het ISO en
de LSVb is een evaluatie uitgevoerd om eventuele effecten in kaart te brengen. Dit
onderzoek bied ik u bijgevoegd ter informatie aan.
Het onderzoek toont aan dat de effecten van het afschaffen van de eigen bijdrage op
de hoogte en de samenstelling van de instroom beperkt zijn. De waargenomen veranderingen
bij opleidingen die voorheen een eigen bijdrage hanteerden, zijn vergelijkbaar met
de algemene trends binnen het hbo. Het grootste deel van de geïnterviewde instellingen
geeft aan dat zij geen veranderingen zien in het totaal aantal aanmeldingen en het
aantal studenten dat niet komt opdagen tijdens de selectieprocedures. Wijzigingen
die wel worden waargenomen zijn niet direct gerelateerd aan het afschaffen van de
eigen bijdrage voor de selectieprocedures. De resultaten van een vragenlijst tonen
verder aan, dat indien de bijdrage weer wordt ingevoerd, de bereidheid van studenten
om deel te nemen aan een selectieprocedure daalt wanneer de eigen bijdrage toeneemt.
De evaluatie geeft geen aanleiding tot aanpassing van het huidige beleid omtrent de
afgeschafte eigen bijdrage van studenten voor selectieprocedures.
VI Tot slot
De Monitor Beleidsmaatregelen geeft ook dit jaar weer een goed beeld van de ontwikkelingen
in het hoger onderwijs. De impact van COVID-19 kon in deze monitor niet geïsoleerd
worden onderzocht, maar het stemt mij positief dat de gevolgen van de pandemie voor
studieresultaten het afgelopen jaar relatief beperkt zijn gebleven. Dit neemt niet
weg dat dit voor elke individuele student anders kan zijn en dat studenten niet onder
ideale omstandigheden hebben kunnen studeren. Het studentsucces heeft hier de afgelopen
periode onder te lijden gehad. Samen met de studentenbonden vind ik dit zorgelijk.
Het is van belang dat we hier goed de vinger aan de pols blijven houden. Met het Nationaal
Programma Onderwijs heeft het kabinet extra middelen uitgetrokken om de gevolgen van
de pandemie voor studenten aan te pakken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.