Brief regering : Derde tussenrapportage transitieadviseur WODC
28 844 Integriteitsbeleid openbaar bestuur en politie
Nr. 225 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 maart 2021
Bijgevoegd vindt u de derde tussenrapportage van de transitieadviseur WODC, prof.
dr. Paul ’t Hart1. In het kader van het, inmiddels beëindigde2, programma WODC-maatregelen rapporteert hij tussen september 2019 en eind 2021 over
de voortgang in het bestendigen van de nieuwe relatie tussen het bestuursdepartement
van mijn ministerie en het WODC.3 In de volgende en laatste rapportage (IV) zal prof. ’t Hart aanbevelingen doen en
ga ik daarop in. In deze brief informeer ik uw Kamer over een aantal actuele onderwerpen,
ook omdat ze raken aan uw en mijn relatie waar het gaat om het uitzetten van onderzoek
en het benutten van kennis.
Inhoud rapportage
In het afgelopen anderhalf jaar is veel werk verzet. Verhoudingen en spelregels rond
de aanbesteding, begeleiding en publicatie van (WODC-)onderzoek zijn herijkt. De spelregels
tussen beleid en WODC zijn vervat in een duidelijker omgangskader. Het WODC is verhuisd
en staat onder nieuwe leiding. De departementsleiding hecht aan het bestaan van het
instituut en aan de kernwaarden van onafhankelijkheid en integriteit.
De transitieadviseur kijkt echter verder en onderzoekt of de maatregelen werken zoals
bedoeld, of er geen onbedoelde neveneffecten ontstaan en of het probleem waarmee het
allemaal begon, ook is opgelost. Zijn derde tussenrapportage staat daarom in het teken
van het verkennen van de huidige stand van zaken, geleid door bovenstaande vragen.
Ook heeft hij zijn blik verbreed naar de gang van zaken bij onderzoeksrelaties tussen
departementsonderdelen en andere kennisleveranciers dan het WODC.
De transitieadviseur heeft in deze rapportage groepsinterviews afgenomen met medewerkers
van het WODC, onderzoekscoördinatoren van mijn ministerie en met medewerkers van andere
onderzoeks- en kennisinstellingen dan het WODC die veel met mijn ministerie samenwerken.
Hij trekt hieruit de volgende conclusies:
1. De transitieadviseur roept op de focus te verleggen van handhaving van regels naar
het gezamenlijk bouwen aan een modern kennisbeleid. Een duurzaam productieve samenwerking
vereist een productief «rollenspel» tussen WODC en «beleid». Hij merkt op dat hij
eerder het herhalen van dezelfde, positioneel bepaalde, opvattingen waarneemt dan
een beweging naar gezamenlijk bouwen aan zo’n beleidsgericht kennissysteem. Wederzijdse
pogingen tot het naleven van het omgangskader hebben nog niet geleid tot een meer
ontspannen relatie.
2. Bij alle aandacht die uitgaat naar de relatie WODC-beleid moet bedacht worden dat
er a) veel soorten onderzoek nog steeds niet via het WODC lopen en b) dat in die relaties
het borgen van onafhankelijkheid minder gereguleerd is. Dat lijkt de transitieadviseur
proportioneel en verdedigbaar, maar biedt geen garanties dat dit niet mis kan gaan.
3. De transitieadviseur acht aanbevelingen op dit moment niet wenselijk. In plaats daarvan
doet hij twee oproepen tot (zelf)reflectie:
a. Hij vraagt mij na te denken over het grote aandeel aan WODC-onderzoekscapaciteit dat
opgaat aan wettelijke verplichtingen en ad hoc onderzoek voortvloeiend uit het verkeer
tussen Kamer en bewindspersonen, waarmee weinig ruimte blijft voor meer structurele,
strategische kennisbehoeften;
b. Hij vraagt mij na te denken hoe te voorkomen dat energie gaat zitten in het handhaven
van, het nieuwe onafhankelijkheids- en integriteitsregime, maar en juist in het ontwikkelen
van een relatie waarin strategische kennisbehoeften en kennisbenutting in beleid voorop
staan.
Reactie
De spiegel die de transitieadviseur mij voorhoudt is van grote waarde. Mijn ministerie
en in het bijzonder het WODC hebben de afgelopen periode veel werk verzet om met nieuwe
regels en kaders meer duidelijkheid te geven over de onderlinge omgang. Toch blijkt
dat hiermee het werk niet voltooid is. Verdere vooruitgang moet nu vooral van de «zachte»
kant komen. Zodat ieders rol, en de grenzen ervan, in de samenwerking «tussen de oren
en in de vingers» komen.
Na de eindrapportage zal ik uitgebreider stilstaan bij welke acties binnen mijn ministerie
ondernomen zijn in de bredere ontwikkeling van het kennissysteem sinds het beëindigen
van het programma WODC-beleid eind 2019. Ik wil nu alvast ingaan op enkele punten
die de transitieadviseur maakt.
– Het beroep dat op de WODC-onderzoekscapaciteit gedaan wordt voor ad hoc verzoeken
en verplichtingen:
Het lijkt mij allereerst goed in herinnering te roepen dat vanwege de «ministeriële
regeling WODC» al het beleidsonderzoek via het WODC dient te lopen, waarmee dus sprake
is van een «eindige» capaciteit.
• Veel van deze capaciteit gaat inderdaad op aan ad hoc verzoeken. Door beter inzicht
te krijgen in bestaande kennis kunnen we de onderzoekscapaciteit inzetten waar nodig
en beter toespitsen op de specifieke vraag. Ik heb daarom in gang gezet dat bij nieuwe
vragen over thema’s waar eerder onderzoek naar is gedaan voortaan eerst een «kennistafel»
met medewerkers van beleid en experts uit de wetenschap georganiseerd wordt. Doel
van deze kennistafel is twee vragen te beantwoorden: 1) wat weten we al over dit vraagstuk?
2) Is aanvullend onderzoek dan nodig, en zo ja waar moet dit over gaan? Dit betekent
dat in de toekomst voor sommige (onderzoeks-)verzoeken van uw Kamer eerst langs deze
«lichtere» route getracht zal worden een snel en afdoende antwoord te geven. De eerste
kennistafel wordt nog in maart belegd.
• Ten tweede zijn er wettelijke verplichtingen die onderzoekscapaciteit vragen. In het
kader van de Operatie Inzicht in Kwaliteit heeft ieder ministerie de plicht te komen
tot een Strategische Evaluatieagenda ter vervanging van de verplichte beleidsdoorlichtingen
per begrotingsartikel. Ik wil hier voor mijn ministerie een Strategische Kennis- en
Evaluatieagenda van maken zodat naast evaluatieonderzoek ook bredere kennisvragen
die aan beleidsvorming voorafgaan geadresseerd kunnen worden. Zo blijft er binnen
de schaarse onderzoekscapaciteit voldoende ruimte om de strategische kennisbehoefte
te vervullen.
– De observatie dat onderzoek via andere partijen dan het WODC minder gereguleerd is.
• Ik ben het met de transitieadviseur eens dat minder regulering van onderzoek via andere
partijen dan het WODC «proportioneel en verdedigbaar is»: het WODC had als eigen onderzoeksinstituut
van oudsher een meer afhankelijke positie dan externe kennispartners hebben. Het regime
aan regels maakt dat het WODC meer onafhankelijk kan opereren, meer gelijkend dus
op wat externe partijen, zonder dat extra regime, al kunnen.
• Niettemin neem ik de constatering serieus en wil kijken of meer nodig is. Ik zal daarom
onderzoeken welke aanvullende maatregelen eventueel nodig zijn om ongewenste beïnvloeding
van extern onderzoek te voorkomen. Ik wil hierbij vooral inzetten op rolbewuste samenwerking
waarin integriteit en onafhankelijkheid gewaarborgd zijn. Het model van de samenwerking
met het WODC zal hierbij zeer helpen. Hierover zal ik in mijn reactie op de eindrapportage
van de transitieadviseur nader berichten.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid