Brief regering : Reactie op verzoek commissie over de Initiatiefnota van de leden Van Kent en Palland over de reparatie van het AOW-AOV-hiaat (Kamerstuk 35666-2)
35 666 Initiatiefnota van de leden Van Kent en Palland over de reparatie van het AOW-AOV-hiaat
Nr. 3
                   BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 februari 2021
In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
                  van 16 december 2020 is gesproken over de initiatiefnota van de leden Van Kent en
                  Palland over de reparatie van het AOW-AOV-hiaat (Kamerstuk 35 666, nr. 2). De commissie heeft verzocht om deze initiatiefnota van een kabinetsreactie te voorzien.
                  Met deze brief komen wij aan dit verzoek tegemoet.
               
In de initiatiefnota vragen de leden Van Kent en Palland aandacht voor enerzijds een
                  groep van zelfstandigen die arbeidsongeschikt is waarvan de private arbeidsongeschiktheidsverzekering
                  afloopt op de leeftijd van 65 jaar én die geen toegang heeft tot de OBR. Anderzijds
                  wordt aandacht gevraagd voor zelfstandigen met een zwaar beroep wiens private arbeidsongeschiktheidsverzekering
                  (hierna: AOV) een technische eindleeftijd kent.
               
De leden Van Kent en Palland vertalen hun zorg in vier beslispunten en verzoeken in
                     de initiatiefnota om:
                  
1. tot een juridisch houdbare afbakening te komen van de groep zelfstandigen die arbeidsongeschikt
                           is, zich niet heeft kunnen (bij)verzekeren voor de periode tussen de leeftijd van
                           65 jaar en de AOW-leeftijd én geen toegang tot de OBR heeft (nu geschat op 6.480 personen);
                        
2. beleidsopties te verkennen om voor deze groep alsnog een met de OBR vergelijkbare
                           voorziening te treffen en hiervoor de aangedragen suggesties uit het rondetafelgesprek
                           te betrekken;
                        
3. het bovenstaande (1 en 2) ook te doen voor de zelfstandigen met een zwaar beroep en
                           een technische eindleeftijd;
                        
4. n.a.v. de uitwerking van de beslispunten 1 t/m 3 te komen tot een voorstel waarin
                           de budgettaire gevolgen verwerkt zijn.
                        
Bij de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 is uitgebreid stilgestaan bij de gevolgen
                  die burgers daarvan ondervinden. Om die reden is vanuit het perspectief van het overgangsrecht
                  gekozen voor een geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd. Daarnaast is ook de Tijdelijke
                  regeling overbruggingsuitkering AOW (hierna OBR) ingevoerd voor mensen die een Vut-
                  of prepensioenuitkering ontvingen die niet aansloot op de nieuwe AOW-leeftijd. Deze
                  OBR is mede op verzoek van de Kamer aangepast en verlengd. De doelgroep voor de OBR
                  werd destijds onder meer uitgebreid naar mensen die in een vergelijkbare situatie
                  zaten, zoals arbeidsongeschikte voormalige zelfstandigen waarvan de private uitkering
                  al liep.
               
Voor een deel van de groep van arbeidsongeschikte zelfstandigen met een AOW-hiaat
                  is het evenwel moeilijk gebleken om binnen de huidige kaders een oplossing te vinden.
                  Dit is een vraagstuk waar ik zelf ook mee worstel. Daarom willen wij de opstellers
                  van de initiatiefnota graag meenemen in de dilemma’s die wij tegenkomen bij het zoeken
                  naar een oplossing voor dit vraagstuk. Met deze reactie worden derhalve nog geen antwoorden
                  gegeven op de gestelde beslispunten en ook nog geen oordeel gegeven over mogelijke
                  beleidsopties. In een nog te plannen notaoverleg vernemen we graag hoe de opstellers
                  denken over de hierna genoemde dilemma’s.
               
A. Private AOV-uitkeringen met een eindleeftijd van 65 jaar
               
Allereerst willen we ingaan op de in de nota geduide groep van circa 6.480 personen.
                  De opstellers geven aan dat het hier gaat om degenen met een AOW-hiaat die destijds
                  ten tijde van het SEO-onderzoek (eind 2017) jonger waren dan 60 jaar (ongeveer 80%
                  van de 8.100). Dus de zzp-ers met een AOW-hiaat die eind 2017 jonger waren dan 60
                  jaar en die de leeftijd van 65 jaar bereiken na 1 januari 2023, de datum waarop de
                  huidige OBR zal aflopen. Het gaat hier om de volgende twee groepen1.
               
Groep 1: Al arbeidsongeschikt voor 1 januari 2013
In onze brief van 11 juni 2020 hebben we aangegeven dat deze groep enerzijds bestaat
                  uit circa 3.700 personen van wie de AOV-uitkering al voor 1 januari 2013 voor het
                  eerst werd uitgekeerd: de datum waarop de AOW-leeftijd voor de eerste maal werd verhoogd.
                  Deze groep was ten tijde van de besluitvorming over de AOW-leeftijd al arbeidsongeschikt
                  en ontving destijds al een uitkering, zoals ook de andere doelgroepen van de OBR.
                  Deze groep kan zonder ingrijpende juridische precedentwerking worden afgebakend en
                  voorzien van een compensatie door de tijdelijke OBR ook na 1 januari 2023 te verlengen.
                  Uit navraag bij het Verbond van Verzekeraars blijkt dat deze groep bestaat uit de
                  volgende leeftijdsopbouw.
               
Tabel leeftijdsopbouw.
Leeftijd ultimo 2020
Aantal
Gemiddeld AO%
26–30 jaar
0
80
31–35 jaar
50
65
36–40 jaar
150
66
41–45 jaar
250
65
46–50 jaar
600
68
51–55 jaar
850
67
56–60 jaar
1.000
73
61–63 jaar
750
72
Totaal
3.650
70
De inschatting is dat circa 10% van deze groep naar verwachting aan de voorwaarden
                  van de OBR voldoet (o.a. inkomens- en vermogenseisen). Op basis van de verkregen leeftijdsopbouw
                  van het verbond van verzekeraars is de verwachting dat tot 2054 nog mensen uit deze
                  groep zouden instromen in de OBR en dat de laatste uitbetaling in 2059 plaatsvindt
                  als de verlenging niet gelimiteerd is.
               
Daarnaast zal een verlenging van de OBR ook gelden voor de gehele doelgroep van de
                  OBR en dus niet alleen voor de hier genoemde zzp-ers. Het verlengen van de einddatum
                  van de OBR zal er ook toe leiden dat de SVB na 2023 het systeem en de kennis in stand
                  moet houden voor een (steeds) beperkter aantal OBR-gevallen. Dit is kwetsbaar en ondoelmatig
                  voor de uitvoering. De vaste kosten blijven per jaar min of meer gelijk, ongeacht
                  het gebruik dat van de regeling gemaakt wordt.
               
In onderstaande tabel is de raming opgenomen van de instroom, de uitkeringslasten
                  en de uitvoeringskosten van een verlenging van de OBR tot en met 2030.
               
Effect verlenging OBR (x € 1 mln)
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Instroom
35
35
35
35
35
20
20
15
Uitkeringslasten
0,10
0,35
0,45
0,45
0,45
0,45
0,35
0,30
Uitvoeringskosten
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
Totaal
0,35
0,60
0,70
0,70
0,70
0,70
0,60
0,55
In het geval de OBR voor onbepaalde tijd wordt verlengd zijn er tot 2059 nog uitkeringslasten,
                  de laatste instroom vindt dan in 2054 plaats. De uitkeringslasten voor 2059 worden
                  op enkele honderden euro’s geschat terwijl de vaste kosten op basis van het huidige
                  kostentoerekeningsmodel voor de SVB constant verondersteld worden op € 250.000.
               
Een keuze voor een verlenging van de tijdelijke OBR voor een kleine groep personen
                  is dus in beginsel mogelijk, maar de uitvoering van de OBR wordt hierdoor kwetsbaar,
                  want de expertise voor de uitvoering moet in stand worden gehouden ongeacht of er
                  35 aanvragen per jaar komen of hooguit één. De rechtmatigheid kan hierdoor onder druk
                  komen te staan. En als er dan gekozen zou worden voor een verlenging, willen we dat
                  dan voor bijvoorbeeld vijf jaar, of totdat de laatste potentiële OBR-gerechtigde in
                  2054 de AOW instroomt? Daarnaast heeft deze groep nog geruime tijd tot deze de AOW-leeftijd
                  bereikt, om zich voor te bereiden op het AOW-gat. Om die reden is ook de OBR beperkt
                  tot 2023. Op welke wijze willen de opstellers daar rekening mee houden?
               
Bij dit deel van de doelgroep staan we dus voor het dilemma of het wenselijk is om
                  voor een kleine doelgroep gedurende lange tijd een relatief complexe regeling in stand
                  te houden.
               
Groep 2: Na 1 januari 2013 arbeidsongeschikt geworden
Anderzijds bestaat deze groep van circa 6.480 mensen met een AOV-uitkering uit circa
                     2.950 personen van wie de AOV voor het eerst tot uitkering is gekomen na 1 januari
                     2013. Bij de totstandkoming van de OBR is aangegeven dat mensen die na 1 januari 2013
                     een uitkering zijn gaan ontvangen die onder de reikwijdte van de OBR valt, zich wel
                     hebben kunnen voorbereiden op de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd die vanaf
                     2013 in ging. In het verleden zijn mensen die na 1 januari 2013 een Vut- of prepensioen
                     of een vergelijkbare uitkering zijn gaan ontvangen, onder de OBR afgewezen met als
                     motivatie dat men zich had kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd.
                  
Voor de groep van zelfstandigen van wie de particuliere AOV tot uitkering is gekomen
                     na 2013, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Deze groep heeft voor het merendeel een
                     verlengingsaanbod van de verzekeraar ontvangen. Een klein deel van de verzekerden
                     is op dit aanbod ingegaan, het merendeel niet. De reden dat zij zich niet hebben bijverzekerd,
                     kan gelegen zijn in de hoogte van de premie. Het is evenwel goed mogelijk dat zij
                     ervoor gekozen hebben om zelf het risico te dragen in plaats van zich bij te verzekeren.
                     Indien deze groep alsnog tot de doelgroep zou moeten worden gerekend, dan volgt een
                     vergelijking met de zelfstandigen die hun AOV wél hebben verlengd en daarvoor veelal
                     een (hoge) premie hebben betaald.
                  
Daarnaast zullen ook personen die eerder onder de OBR zijn afgewezen, omdat hun uitkering
                     was ingegaan na 2013, opnieuw in beeld komen. Juridisch gezien zouden zij met een
                     beroep op het beginsel van gelijke behandeling kunnen verzoeken om in aanmerking te
                     komen voor compensatie.
                  
Het dilemma dat zich hier voordoet, is de vraag hoe we enerzijds ondersteuning kunnen
                  bieden aan zelfstandigen die na 2013 arbeidsongeschikt zijn geworden en die om welke
                  reden dan ook geen gebruik hebben gemaakt van een verlengingsaanbod. En anderzijds
                  hoe dit te rechtvaardigen naar anderen in een vergelijkbare situatie die wel van het
                  aanbod van verzekeraars gebruik hebben gemaakt of andere groepen in een vergelijkbare
                  situatie die eerder zijn afgewezen onder de OBR.
               
Verder merken wij op dat het aantal van 6.480 personen gebaseerd is op een momentopname
                  (SEO: ultimo 2017). Het is echter niet uitgesloten dat er sindsdien nieuwe gevallen
                  bij zijn gekomen of nog gaan komen. Dat brengt ons bij het dilemma of we bereid zijn
                  om de beoogde doelgroep uit te breiden tot zelfstandigen met een AOW-hiaat, die op
                  een later moment in de toekomst arbeidsongeschikt worden. Een tijdelijke voorziening
                  (afgebakend in de tijd) zal naar verwachting ertoe leiden dat een groep (toekomstig)
                  arbeidsongeschikte zpp-ers buiten de boot zal vallen. Indien de voorziening structureel
                  wordt, zien we het dilemma hoe om te gaan met de situatie dat bij een eventuele AOW-leeftijdsverhoging
                  in de toekomst zelfstandigen het verlengingsaanbod van verzekeraars mogelijk niét
                  zullen accepteren.
               
De opstellers hebben aangegeven dat hen een met de OBR vergelijkbare voorziening voor
                  ogen staat. Deze formulering leidt onder meer tot de vraag of ten opzichte van de
                  OBR soepelere toetredingseisen (of geen eisen) worden beoogd? Indien soepelere toetredingseisen
                  beoogd worden, ontstaat de lastige situatie dat het kan leiden tot ongelijke behandeling
                  ten opzichte van zelfstandigen die eerder zijn afgewezen voor de OBR vanwege een te
                  hoog inkomen of vermogen. Zij hebben het AOW-gat zelf moeten overbruggen of zijn daar
                  na 1 januari 2023 nog mee bezig. Het is mogelijk dat een rechter om die reden zal
                  oordelen dat zij gecompenseerd moeten worden (met een mogelijke doorwerking naar andere
                  afgewezen OBR-aanvragers).
               
B. Private AOV-en met een technische eindleeftijd (zware beroepen)
               
Ten aanzien van de groep van arbeidsongeschikte zelfstandigen met een technische eindleeftijd
                     wordt in de initiatiefnota opgemerkt dat deze groep oorspronkelijk ook al een onderbreking
                     tussen de eindtijd van hun AOV en de AOW-leeftijd had. En dat deze hen bekend is bij
                     afsluiting en dat ze hiervoor meestal zelf een voorziening voor hebben getroffen.
                     Hoewel de overbruggingsperiode tot de AOW-leeftijd voor deze groep is vergroot door
                     de verhoging daarvan, lijkt het daarom niet in de rede te liggen dat door de opstellers
                     beoogd wordt om voor de gehele periode tussen de technische eindleeftijd en de oude
                     AOW-leeftijd een oplossing te zoeken. In de formulering van de beslispunten wordt
                     evenwel niet gespecificeerd of een verkenning van opties alleen gericht zal zijn op
                     het AOW-hiaat tussen de leeftijd van 65 jaar en de AOW-leeftijd. Het is wenselijk
                     dat hierover duidelijkheid komt.
                  
Ook ten aanzien van deze groep speelt het hiervoor genoemde dilemma of we bereid zijn
                     om rekening te houden met zelfstandigen die op een later moment of in de toekomst
                     arbeidsongeschikt worden.
                  
De eerdere verkenning naar mogelijkheden om het AOW-hiaat van privaat verzekerde arbeidsongeschikte
                     zelfstandigen financieel te overbruggen heeft duidelijk gemaakt dat de oorzaken van
                     het AOW-hiaat samenhangen met marktmechanismen die eigen zijn aan een vrijwillige
                     private verzekering.
                  
De problematiek van zelfstandigen die, mede als gevolg van private marktmechanismen,
                     niet of onvoldoende verzekerd zijn voor het risico van arbeidsongeschiktheid, is een
                     vraagstuk dat er al langer ligt. Een wettelijke verzekeringsplicht tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico
                     voor zelfstandigen – zoals afgesproken in het Pensioenakkoord en vervolgens ingevuld
                     in een voorstel van de Stichting van de Arbeid, dat ik nu op een uitvoerbare, betaalbare
                     en uitlegbare wijze uitwerk samen met onder meer sociale partners, UWV, Belastingdienst,
                     zou moeten borgen dat – anders dan nu het geval is – iedere zelfstandige zich kan
                     verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Niet iedere zelfstandige kan zich
                     nu immers op de private markt verzekeren tot de (verhoogde) AOW-leeftijd. Bij invoering
                     van een wettelijke verzekeringsplicht in de toekomst zijn alle zelfstandigen verzekerd
                     tot de AOW-leeftijd.
                  
Tot slot
Vooralsnog zijn alleen de budgettaire gevolgen van een verlenging van de huidige OBR
                  in beeld gebracht. Een schets van de budgettaire gevolgen van andere beleidsopties
                  is in deze fase niet mogelijk. Dit hangt onder meer samen met de omvang van de (af
                  te bakenen) doelgroep en met de vormgeving van de te treffen voorziening. Het gezamenlijk
                  bespreken van de nota in samenhang met de hiervoor geschetste dilemma’s kan bijdragen
                  om de budgettaire gevolgen van de te verkennen beleidsopties in beeld te brengen.
                  Wanneer ook de budgettaire gevolgen preciezer in beeld zijn, kan een integrale afweging
                  plaatsvinden van alle aspecten zoals financiën, uitvoering en rechtvaardigheid ten
                  opzichte van andere groepen.
               
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
                  W. Koolmees
Indieners
- 
              
                  Indiener
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.