Brief regering : Evaluatie Wet aanpassing regeling vervolgingsverjaring
32 890 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring
Nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 januari 2021
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel heeft de toenmalige Minister
van Veiligheid en Justitie toegezegd om de effectiviteit van de wet vijf jaar na de
inwerkingtreding te zullen evalueren1. Daarbij werd in het bijzonder gesproken over het verkrijgen van een beeld over het
aantal feiten dat zonder de inwerkingtreding van deze wet zou zijn verjaard. Met het
voorliggende onderzoek wordt deze toezegging nagekomen.
Bijgaand doe ik u de rapportage toekomen2. Op basis van de resultaten van het evaluatieonderzoek kan worden beoordeeld of de
beoogde doelstelling van de verruiming van de vervolgingsverjaring is bereikt. Gelet
op de in de rapportage beschreven effecten ben ik van mening dat met de Wet aanpassing regeling vervolgingsverjaring 2012 de beoogde doelstelling is bereikt. Ik licht dit standpunt hieronder toe aan de hand
van de achtergronden van de aanpassing van de vervolgingsverjaring en (een samenvatting
van) de evaluatierapportage.
Aanpassing van de vervolgingsverjaring
Vervolgingsverjaring (artikelen 70 – 73 van het Wetboek van Strafrecht; verder: Sr)
houdt in dat het recht op strafvordering vervalt na verloop van een bepaalde termijn.
Na afloop van die termijn zijn vervolging en berechting voor het betreffende feit
niet meer mogelijk. Met de Wet aanpassing regeling vervolgingsverjaring 2012 (Stb. 2012, nr. 572), is met ingang van 1 april 2013 geregeld dat misdrijven met een strafdreiging van
twaalf jaar of meer niet meer verjaren. Ook is de vervolgingsverjaring opgeheven van
een aantal specifieke zedenmisdrijven gepleegd tegen minderjarigen. Het betreft het
stelselmatig of beroepsmatig vervaardigen, verspreiden etc. van kinderpornografie
(artikel 240b, tweede lid, Sr), gemeenschap met een wilsonbekwame (artikel 243 Sr),
gemeenschap met een persoon tussen de leeftijd van twaalf en zestien jaar (artikel
245 Sr) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Sr). Dit zijn alle
zedenmisdrijven waarop een strafmaximum is gesteld van acht jaar of meer. Tot slot
is met de wetswijziging van 2013 de verjaringstermijn van misdrijven met een strafdreiging
van acht tot tien jaar verlengd van twaalf naar twintig jaar.
De voorgestelde wijzigingen werden ingegeven door twee ontwikkelingen. In de eerste
plaats is het, door ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs (in het bijzonder
DNA-bewijs), langer mogelijk om aanknopingspunten in het opsporingsonderzoek te vinden
en strafbare feiten te bewijzen. In de tweede plaats is sprake van een veranderde
maatschappelijke context. Binnen deze context is gebleken dat ook na verloop van tijd
nog steeds behoefte kan bestaan aan vervolging en berechting van verdachten van ernstige
strafbare feiten. Voor minder ernstige feiten werd een andere afweging gemaakt. De
afgenomen strafbehoefte na verloop van tijd en de reële inzet van mensen en middelen
kan de instandhouding van de verjaring voor dergelijke feiten nog steeds dragen. De
bijzondere aandacht voor ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen minderjarigen werd
ingegeven door het feit dat er soms decennia voorbij gaan voordat slachtoffers naar
buiten treden met hun verhaal.
Evaluatie
In bijgaande rapportage is aangegeven dat het om verschillende redenen lastig bleek
om met zekerheid vast te stellen of strafbare feiten zouden zijn verjaard zonder de
aanpassing van de verjaringswetgeving. Dit heeft ermee te maken dat niet alleen de
pleegdatum, maar bijvoorbeeld ook alternatieve startpunten voor de verjaringstermijn
(al dan niet afhankelijk van de leeftijd van het slachtoffer) en stuiting van de verjaring
door een daad van vervolging (waardoor de verjaringstermijn opnieuw begin te lopen)
invloed hebben op de vraag of een feit zonder de wetswijziging uit 2013 zou zijn verjaard.
Verder speelde mee dat de onderzoekers geen toegang hebben gehad tot dossiers, waardoor
zij niet in alle gevallen zicht hadden op alle relevante aspecten.
De onderzoekers maken daarom een onderscheid tussen feiten die potentieel verjaard zouden zijn3, mogelijk verjaard zouden zijn4 en feiten waarvan vastgesteld kon worden, bijvoorbeeld door raadpleging van de gepubliceerde
uitspraak, dat zij verjaard zouden zijn geweest zonder de wetswijziging. Blijkens
de rapportage zouden in de periode van 1 april 2013 tot en met 31 december 2019 (van
de in totaal 71.051 ingestroomde strafbare feiten) 374 feiten potentieel verjaard
zijn geweest zonder de wetswijziging. 190 van deze feiten zouden ook mogelijk verjaard
zijn. Op jaarbasis gaat het dus gemiddeld om maximaal 28 feiten die mogelijk niet
verjaard zijn door de wetswijziging van 2013. Van 20 van deze 190 feiten kon worden
vastgesteld dat zij daadwerkelijk zouden zijn verjaard zonder de wetwijziging uit
2013. Daarbij wordt door de onderzoekers aangetekend dat niet kan worden onderzocht
of het OM, indien de verjaringswetgeving niet zou zijn aangepast, zou hebben getracht
om de verjaring van deze feiten te stuiten. Zaken waarvan pas na de oorspronkelijke
verjaringsdatum aangifte is gedaan, zouden hoe dan ook niet gestuit hebben kunnen
worden. Tegelijkertijd is ook niet zeker of er naast deze 20 zaken nog andere zaken
zouden zijn geweest die zonder de wetswijziging verjaard zouden zijn. De onderzoekers
hebben immers niet alle zaken volledig kunnen nalopen.
De onderzoekers hebben drie redenen gevonden waarom de feiten die mogelijk verjaard
zouden zijn zonder de wetswijziging, pas zo laat zijn ingestroomd bij het openbaar
ministerie (OM). (1) Het slachtoffer doet pas na vele jaren aangifte. Dit speelt vooral
bij seksueel misbruik van minderjarigen en wordt ook aangetroffen bij mishandeling
van minderjarigen. (2) De verdachte komt pas na velen jaren in beeld. Dit geldt bij
zeden- en geweldsmisdrijven waarbij sprake is van een DNA-match jaren na dato. (3)
Er wordt in de tijd terug gerechercheerd. Dit speelt bijvoorbeeld bij gewoontewitwassen.
Dit sluit aan bij de onderbouwing die tijdens de parlementaire behandeling is gegeven
voor de aanpassing van de verjaringsregeling. Van de 190 feiten die mogelijk verjaard
zouden zijn, zijn er 55 voor de rechter gebracht. In 38 gevallen leidde dit ook tot
een strafoplegging. In 16 gevallen was sprake van een vrijspraak en in 1 geval werd
het OM niet-ontvankelijk verklaard.
De onderzoekers concluderen dat dankzij de wetwijziging in 2013 er strafbare feiten
zijn vervolgd en tot strafoplegging hebben geleid die zonder wetwijziging zouden zijn
verjaard. Het gaat met name om ernstige zedenmisdrijven, zware geweldsdelicten en
witwassen. Zoals hierboven vermeld ben ik gelet op deze conclusies dan ook van mening
dat met de Wet aanpassing regeling vervolgingsverjaring 2012 de beoogde doelstelling van de verruiming van de vervolgingsverjaring is bereikt.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid