Brief regering : Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vorstendom Liechtenstein tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, met Protocol; Bern, 3 juni 2020
35 698 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vorstendom Liechtenstein tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen en het voorkomen van het ontgaan en ontwijken van belasting, met Protocol; Bern, 3 juni 2020
A/ nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
12 januari 2021.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven
uiterlijk op 11 februari 2021.
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 januari 2021
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van
de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb
ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 3 juni 2020
te Bern tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Vorstendom
Liechtenstein tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen
naar het inkomen en het vermogen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van
belasting, met Protocol (Trb. 2020, nr. 60 en Trb. nr. 2020, nr. 95).
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het Europese deel van Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
TOELICHTENDE NOTA
I. ALGEMEEN
I.0 Inleiding
Het onderhavige, op 3 juni 2020 te Bern ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en het Vorstendom Liechtenstein, met Protocol, (hierna: «het Verdrag»,
onderscheidenlijk «het Protocol») geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende
staten (wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft het Europese deel van het land
Nederland, zie paragraaf I.6 van deze toelichting) bevoegd is om in overeenstemming
met zijn nationale wetgeving belasting te heffen over het inkomen en het vermogen
van inwoners van één of van beide staten teneinde dubbele belasting te vermijden.
Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan
van belasting, de administratieve wederzijdse bijstand in de vorm van onderlinge uitwisseling
van fiscale informatie en de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingen.
Het Verdrag is, wat Nederland betreft, gebaseerd op het Nederlandse verdragsbeleid
zoals uiteengezet in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20111 (hierna: «NFV 2011») en, met betrekking tot het tegengaan van belastingontwijking,
nader is verwoord in de kabinetsappreciatie2 van de op 5 oktober 2015 gepubliceerde definitieve actierapporten van het project
Addressing
Base Erosion and Profit Shifting (hierna: BEPS) die de OESO op verzoek van de G20 heeft opgesteld en de in de brief
van 28 oktober 2016 gegeven reactie op het door de OESO ontwikkelde Multilaterale
Instrument3 (hierna: «het MLI») om de in het BEPS-project ontwikkelde verdragsbepalingen te implementeren.4 In de artikelsgewijze toelichting wordt hier bij de relevante artikelen nader op
ingegaan.
De artikelen van het Verdrag en het Protocol bevatten (met uitzondering van de artikelen
26, 29, 30 en 31 van het Verdrag en de artikelen I en XII van het Protocol) naar het
oordeel van de regering eenieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen
93 en 94 van de Grondwet, die aan de burger rechtstreeks rechten toekennen of plichten
opleggen.
In paragraaf I.7 van deze toelichting is het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2011
opgenomen.5
Het op 10 november 2009 te Brussel ondertekende verdrag tussen de regering van het
Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Vorstendom Liechtenstein inzake
de uitwisseling van informatie betreffende belastingen (
Trb. 2010, nr. 107) (hierna: «de TIEA») blijft naast het Verdrag in stand.
I.1 Aanleiding voor en verloop van de onderhandelingen
Naar aanleiding van het contact in 2016 in VN-verband tussen voormalig Minister van
Buitenlandse Zaken Koenders en zijn Liechtensteinse ambtsgenoot hebben Nederland en
Liechtenstein besloten om onderhandelingen te openen over een bilateraal belastingverdrag
met als doel de verbetering van de economische relatie en de versterking van de administratieve
samenwerking tussen de betrokken staten.6 De regering is van mening dat het voor Nederland gezien de nauwe politieke en economische
samenwerking goed is om een belastingverdrag te hebben met alle landen van de Europese
Unie (hierna: EU) en de Europese Economische Ruimte (hierna: EER), waarvan Liechtenstein
deel uitmaakt.
In november 2017 vond in Vaduz de eerste onderhandelingsronde plaats en in december
2018 in Den Haag de tweede. Deze besprekingen hebben geleid tot het afronden van de
onderhandelingen over het voorliggende belastingverdrag tussen Nederland en Liechtenstein.
I.2 Inhoud van het Verdrag
De structuur, inhoud en bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen
met het gebruikelijke patroon van de door Nederland recent gesloten algemene belastingverdragen.
De Nederlandse inzet bij de onderhandelingen was gebaseerd op het verdragsbeleid zoals
neergelegd in de in paragraaf I.0 van deze toelichting reeds genoemde NFV 2011 en
kabinetsappreciatie.7 De Nederlandse inzet werd verder uitdrukkelijk mede bepaald door de wens oneigenlijk
gebruik en misbruik van het Verdrag tegen te gaan.
Voor het instrumentarium is hoofdzakelijk aangeknoopt bij de bepalingen van het OESO-modelverdrag
1992 zoals dat luidt na de actualisering per 21 november 2017 (hierna: «het OESO-modelverdrag»).
Ook is gekeken naar welke afspraken Liechtenstein heeft gemaakt in zijn belastingverdragen
met Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.
Het Verdrag bevat de maatregelen waarvan in de BEPS-rapporten is geconcludeerd dat
deze minimaal nodig zijn om verdragsmisbruik op een adequate manier te bestrijden
en geschillenbeslechting te verbeteren (de zogenoemde «minimumstandaard»). Dit betreft
de titel en de preambule van het Verdrag, het opnemen van een algemene antimisbruikbepaling
(artikel 28) en de toegang tot de onderlinge overlegprocedure (artikel 24). In dit
verband is voorts van belang dat, conform het Nederlandse verdragsbeleid, onder meer
een volledige woonstaatheffing is overeengekomen voor dividend in deelnemingsverhoudingen
(artikel 10, derde lid), voor interest (artikel 11, eerste lid) en voor royalty’s
(artikel 12, eerste lid) en een volledige bronstaatheffing voor fiscaal gefacilieerd
opgebouwde pensioenen (artikel 17, eerste lid). Gelet evenwel op de door Nederland
op 1 januari 2021 in te voeren (conditionele) bronbelasting op rente- en royaltybetalingen
naar laagbelastende rechtsgebieden en in misbruiksituaties8, en de positie ten tijde van de onderhandelingen van Liechtenstein in verband met
de door de Europese Unie opgestelde lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden, is
op verzoek van Nederland een (wederkerig geformuleerde) bepaling opgenomen (artikel
I van het Protocol) waarmee Nederland als bronland de nationale heffingsrechten kan
behouden indien Liechtenstein op deze lijst zou worden geplaatst, of indien Liechtenstein
het tarief voor de vennootschapsbelasting verlaagt tot onder de 9% dan wel een vrijstelling
invoert voor uit het buitenland afkomstige inkomsten zoals interest en royalty’s.
Hierop wordt in de artikelsgewijze toelichting hierna verder ingegaan (zie paragraaf
II.1 van deze toelichting).
I.3 Belastingstelsel Liechtenstein
Liechtenstein kent een fiscaal stelsel met een samenstel van directe en indirecte
belastingen. De voornaamste directe belastingen voor natuurlijke personen zijn de
inkomstenbelasting (Erwerbssteuer) met een tweeschijventarief van 3,5% en 28%, de vastgoedvermogenswinstenbelasting
(Grundstücksgewinnsteuer) met een tweeschijventarief van 3,5% en 24%, en een vermogensbelasting (Vermögenssteuer) die is geïntegreerd in de inkomstenbelasting (waarbij, min of meer vergelijkbaar
met de Nederlandse belastingheffing volgens box-3 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
een verondersteld rendement – van 4% van het vermogen – wordt belast tegen een tarief
van maximaal 28%). In de inkomstenbelastingtarieven wordt rekening gehouden met de
gemeentelijke opcenten die variëren per gemeente. Het maximumtarief voor de inkomstenbelasting
en de vastgoedvermogenswinstenbelasting, inclusief de gemeentelijke opcenten, is respectievelijk
28% en 24%.
De inkomstenbelasting wordt geheven over het wereldinkomen van natuurlijke personen.
De vastgoedvermogenswinstenbelasting wordt van natuurlijke personen geheven over de
vermogenswinst bij de verkoop van onroerende zaken gelegen in Liechtenstein. Inwoners
zijn onderworpen aan de vermogensbelasting voor hun wereldwijde nettovermogen. Niet-inwoners
worden alleen onderworpen ter zake van in Liechtenstein gelegen onroerende zaken en
hun permanente vestigingen die zich in Liechtenstein bevinden.
Van niet-natuurlijke personen wordt een vennootschapsbelasting (Ertragssteuer) geheven tegen een tarief van 12,5%. Een minimale vennootschapsbelasting (Mindestertragssteuer) van CHF 1.800 wordt geheven, die verrekenbaar is met de Ertragssteuer. Lichamen die zijn gevestigd in Liechtenstein zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting
voor hun wereldinkomen, waarbij ter vermijding van dubbele belasting een vrijstelling
wordt gegeven voor inkomsten uit in het buitenland gelegen vaste inrichtingen en onroerende
zaken. Liechtenstein kent verder een deelnemingsvrijstelling op basis waarvan dividendinkomsten
van in Liechtenstein gevestigde lichamen onder bepaalde voorwaarden zijn vrijgesteld
van belastingheffing. Vermogenswinsten ter zake van in Liechtenstein gelegen onroerende
zaken zijn onderworpen aan de vastgoedvermogenswinstenbelasting. Private-asset-structuren
en trusts zijn onder stringente voorwaarden, waaronder het vereiste dat de participanten
of gerechtigden geen invloed kunnen uitoefenen, alleen onderworpen aan de minimale
vennootschapsbelasting. Deze regeling geldt slechts voor entiteiten die voor 2011
zijn opgericht en is goedgekeurd onder de Europese staatssteunbepalingen.
Vermogenswinsten op de verkoop door natuurlijke personen en niet-natuurlijke personen
van aandelen zijn over het algemeen vrijgesteld. In 2018 heeft Liechtenstein echter
nieuwe antimisbruikmaatregelen geïntroduceerd op basis waarvan onder bepaalde voorwaarden
(te weten, de winsten hebben voor meer dan 50% betrekking op passieve activiteiten
en de winsten worden laag belast) vermogenswinsten op de verkoop van aandelenbelangen
in buitenlandse entiteiten niet langer zijn vrijgesteld, maar worden belast.
Ten slotte kent Liechtenstein geen bronbelasting op dividend-, rente- en royaltybetalingen.
I.4 Budgettaire aspecten
De budgettaire gevolgen van het Verdrag zullen naar verwachting per saldo neutraal
zijn.
I.5 Inbreng van derden
Het Ministerie van Financiën heeft het aangaan van de onderhandelingen met een aankondiging
eind 20169 onder de aandacht gebracht en belanghebbenden gevraagd de voor hen van belang zijnde
aangelegenheden kenbaar te maken.
Ook daarna zijn deze onderhandelingen in de jaarlijkse nieuwsberichten over de lopende
en nieuwe onderhandelingen van belastingverdragen onder de aandacht gebracht. Hierop
zijn geen reacties ontvangen.
I.6 Koninkrijkspositie
Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, gelden voor het Europese
deel van Nederland. In Bijlage III bij de NFV 2011 is verwoord dat in onderhandelingen
met (potentiële) verdragspartners de belangen van de belastingplichtigen die in het
Caribische deel van Nederland (de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba) wonen
of gevestigd zijn uitdrukkelijk zullen worden behartigd. Bij de onderhandelingen met
Liechtenstein is gehandeld overeenkomstig dit uitgangspunt. Hoewel Liechtenstein begrip
had voor het Nederlandse verzoek was Liechtenstein niet bereid het Verdrag mede van
toepassing te laten zijn op het Caribische deel van Nederland. Dit heeft Nederland
uiteindelijk in het kader van een totaalcompromis geaccepteerd.
Wel bepaalt artikel 29 van het Verdrag dat het Verdrag onder voorwaarden kan worden
uitgebreid tot de delen van het Koninkrijk die niet in Europa zijn gelegen. Indien
tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het
Koninkrijk met Liechtenstein wordt aangegaan ten behoeve van het Caribische deel van
Nederland (Bonaire, Sint-Eustatius en Saba) of ten behoeve van het betreffende Caribische
land van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao of Sint Maarten). De Caribische landen van
het Koninkrijk, die fiscaal autonoom zijn, kunnen overigens ook zelfstandig besluiten
om in onderhandeling te treden met Liechtenstein over een belastingverdrag.
I.7 Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid
Het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is hierna opgenomen10. In de rechter kolom van het toetsschema zijn de paragraafnummers uit deze toelichting
opgenomen die corresponderen met de desbetreffende onderdelen van het schema.
NFV 2011
Inzet
Ja
Deels
Nee
N.v.t.
Zie par.
Algemeen
IV
Globaal beslisschema voor het aangaan van verdragsrelaties gevolgd
X
I.0
1.2.6
Bijzonder regime geheel of gedeeltelijk uitgezonderd van verdragsvoordelen in gevallen
waarin het risico op verdragsmisbruik bestaat
X
II.4
1.3.5
Bronstaat verleent ook verdragsvoordelen aan in Nederland gelegen vaste inrichting
die zich in dezelfde situatie bevindt als inwoners van Nederland
X
-
III
Dubbele belastingheffing in relatie tot BES eilanden geadresseerd
X
I.6
Specifieke elementen
Verdragstoegang en -voordelen
2.2.1
Vastgelegd is dat een lichaam wordt geacht aan belasting in een verdragsluitende staat
onderworpen te zijn, indien dat lichaam wordt beheerst door de wetten van die staat
of zijn plaats van leiding in die staat heeft
X
II.4
2.2.1
De vbi komt voor sommige verdragsvoordelen niet in aanmerking1
X
X
II.1
2.2.1
/II.2
Duidelijkheid is gegeven over de verdragstoegang van en aanspraak op verdragsvoordelen
door pensioen- en overheidsfondsen
X
II.4
2.2.2
Corporate tiebreaker op basis van plaats van werkelijke leiding opgenomen
X
II.4
2.3
Regeling voor oplossing dubbele heffing en vrijstelling ten aanzien van hybride (rechts)vormen
opgenomen
X
II.1
2.4
Overeenstemming over fiscale behandeling besloten FGR’s als asset poolinginstrument
X
-
2.5
Afgezonderde Particuliere Vermogens tijdens onderhandelingen besproken en zo nodig
geadresseerd in het verdrag
X
I.2
Ondernemingswinsten
2.6.2
Definitie «vaste inrichting» in overeenstemming met OESO-beginselen
X
II.5
2.6.3
Specifieke bepaling in artikel inzake «vaste inrichting» ter behoud van heffingsrecht
over winsten behaald met werkzaamheden buitengaats opgenomen
X
II.5
2.6.4
Winsttoerekening vaste inrichtingen conform artikel 7 OESO-modelverdrag
X
II.7
2.6.4
Toegang tot onderlingoverlegprocedure en arbitrage in kwesties over winsttoerekening
en verrekenprijzen
X
II.24
2.6.5
Toekenning heffingsrecht scheep- en luchtvaartwinsten behaald in het internationale
verkeer aan de staat van de werkelijke leiding van de onderneming
X
II.8
2.6.5
Terugvaloptie:
Beperkte bronstaatsheffing scheep- en luchtvaartwinsten
X
-
2.6.5
Vrijwaring van heffingen over de omzet behaald met passagiers- en vrachtvervoer
X
-
Vermogensinkomsten en -winsten
2.7.1
Uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden
X
II.10
2.7.2
Tarief portfoliodividenden t.a.v. Nederland niet lager dan 15%
X
II.10
2.8.1
Uitsluitende woonstaatheffing interest & royalty’s
X
II.11
II.12
2.8.1
Terugvaloptie:
Uitzonderingen bronheffingsrecht
X
-
2.9.3
Aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen
X
II.10
II.13
2.9.3
Zo nodig:
Uitbreiding aanmerkelijkbelangvoorbehoud indien verdragspartner waardeaangroei niet
belast
X
-
2.9.4
Zo nodig:
Heffingsmogelijkheid bronstaat indien verdragspartner door Nederlands lichaam betaalde
dividenden effectief niet belast
X
-
2.9.5
Bepaling dat inkoop van aandelen en liquidatie worden beheerst door het dividendartikel
X
II.10
Arbeid
2.10
183-dagenbepaling opgenomen voor inkomsten uit dienstbetrekking
X
II.14
2.11.1
Bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen, onafhankelijk van de behandeling
van de pensioenen in de woonstaat
X
II.17
2.11.2
Indien Ja:
Geen splitsing particuliere en publiekrechtelijke pensioenen indien bronstaatheffing
X
II.17
II.18
2.11.1
Terugvaloptie:
Beperkt bronheffingsrecht
X
-
2.11.5
Regeling voortgezette pensioenpremieaftrek in of bij non- discriminatieartikel
X
II.23
2.12
Inkomsten sporters & artiesten vallen onder bepalingen inkomsten uit onderneming of
dienstverband
X
II.16
2.12
Risico dubbele vrijstelling sporters & artiesten geadresseerd
X
II.22
2.13
Specifieke bepaling (hoog)leraren achterwege gelaten
X
-
Voorkomingsmethodiek
2.15.1
Nederlandse voorkomingsmethodiek opgenomen
X
II.22
2.15.2
Geen tax sparing credit opgenomen
X
II.22
Administratieve samenwerking en overig
2.16.1
Verdergaande informatie-uitwisseling mogelijk dan uitwisseling op verzoek
X
II.25
2.16.2
Invorderingsbepaling opgenomen
X
II.26
2.17.1
Arbitragemogelijkheid opgenomen
X
II.24
2.17.1
Arbitrage ook mogelijk in gevallen waarin definitieve gerechtelijke uitspraak is gedaan
X
II.24
2.21
Terug- en overnameclausule opgenomen in geval regeling nog niet was overeengekomen
X
-
Instrumentarium voorkomen verdragsmisbruik
2.20.1
Indien aansluiting is gezocht bij nationale antimisbruikleerstukken is consultatie
en/of onderlingoverlegmogelijkheid overeengekomen
X
–
2.20.2
Verdragsvoordeelbeperkende bepalingen opgenomen waar interactie tussen betrokken stelsels
verdragsmisbruik meebrengen
X
II.28
Ontwikkelingslanden
2.6.2
Uitgebreidere definitie «vaste inrichting»
X
-
2.7.1
Bronbelasting op deelnemingsdividenden toegestaan
X
-
2.8.1
Bronbelasting op interest & royalty’s toegestaan
X
-
Risico’s verdragsmisbruik tijdens onderhandelingen op initiatief van Nederland besproken
en zo nodig geadresseerd in het verdrag
X
-
II.2
Overige onderdelen van het VN-model geaccepteerd ter ondersteuning van de fiscale
ontwikkeling van het ontwikkelingsland
X
-
X Noot
1
Kamerstuk 25 087, nr. 13.
Toelichting
In bovenstaand toetsschema met standaardcriteria voor het sluiten van belastingverdragen
zijn de standaardcriteria opgenomen zoals geformuleerd en toegelicht in de NFV 2011.
Dit schema biedt tevens uitvoering aan de motie-Van Vliet11 en wordt gevoegd bij elke toelichting bij nieuwe belastingverdragen. Per onderdeel
wordt aangegeven of de inzet geconcretiseerd is in het Verdrag en wordt verwezen naar
de relevante passage in de toelichting.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
II.0. Titel en preambule
In de titel en de preambule wordt tot uitdrukking gebracht dat het Verdrag ertoe strekt
om dubbele belasting op inkomen en vermogen te vermijden, zonder daarmee mogelijkheden
te creëren voor dubbele niet-heffing of verlaagde heffing door belastingontduiking
of belastingontwijking. Daarbij wordt expliciet verwezen naar treaty-shopping-constructies.
Dit stemt overeen met de titel en de preambule van het OESO-modelverdrag.
II.1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is (artikel 1 van het Verdrag en
artikel I van het Protocol)
Artikel 1 beschrijft de personele werkingssfeer van het Verdrag. Het Verdrag geldt
ten aanzien van personen die inwoner zijn van een verdragsluitende staat of van beide
verdragsluitende staten. De uitdrukkingen «verdragsluitende staat» en «persoon» worden
omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met c, en het begrip «inwoner»
in artikel 4 van het Verdrag.
Het tweede lid heeft betrekking op entiteiten die in de ene verdragsluitende staat
volgens nationaal recht worden aangemerkt als een fiscaal zelfstandig lichaam, maar
die volgens het nationale recht van de andere staat als fiscaal transparant worden
beschouwd. Men spreekt in dit verband wel van hybride entiteiten. De andere verdragsluitende
staat ziet dan geen zelfstandig belastingplichtig lichaam maar kijkt voor de belastingheffing
naar de achterliggende personen die in de desbetreffende entiteit deelnemen. Dat betekent
dat die andere staat de inkomsten fiscaal niet toerekent aan de entiteit, maar aan
de daarin deelnemende, achterliggende personen. Een dergelijk verschil in kwalificatie
van entiteiten leidt tot vragen over de verdragsgerechtigdheid van de entiteit of
van de daarin deelnemende personen, en kan leiden tot dubbele vrijstelling of dubbele
belasting van inkomsten. Het tweede lid strekt ertoe dit te voorkomen, en sluit geheel
aan bij artikel 1, tweede lid, van het OESO-modelverdrag.
Het tweede lid bepaalt dat als een verdragsluitende staat het door of via een hybride
entiteit verkregen inkomen in aanmerking neemt als inkomen van een inwoner van die
staat, dit inkomen ook voor de toepassing van het Verdrag als zodanig moet worden
behandeld. De bepaling voorkomt daarmee dat de inwoner van de ene staat de verdragsvoordelen
met betrekking tot dat inkomen niet deelachtig zou kunnen worden omdat de andere staat
(de bronstaat) dat inkomen, volgens de eigen kwalificatie van de hybride entiteit,
aan een andere persoon zou toerekenen. Aan de andere kant stelt de bepaling ook buiten
twijfel dat er geen verdragsvoordelen worden verleend voor inkomen dat bij geen van
de verdragsluitende staten in aanmerking wordt genomen als inkomen van een inwoner.
Beide verdragsluitende staten zijn van mening dat de bepaling niet tot gevolg heeft
dat een verdragsluitende staat wordt beperkt in het belasten van de eigen inwoners.
Op verzoek van Liechtenstein is besloten dit niet expliciet op te nemen in het Verdrag.
Hiermee wijkt artikel 1 van het Verdrag af van artikel 1 van het OESO-modelverdrag,
waarin wel expliciet het beginsel is opgenomen dat het verdrag de verdragsluitende
staten in principe niet beperkt in het recht de eigen inwoners te belasten, behalve
waar dit uitdrukkelijk de bedoeling is.
Artikel I van het Protocol ziet als enige protocolbepaling op het hele verdrag en
komt indirect voort uit het regeerakkoord 2017–2021, waarin de regering heeft aangekondigd
bronheffingen in te voeren op uitgaande financiële stromen naar landen met zeer lage
belastingen (low tax jurisdictions) teneinde brievenbusconstructies tegen te gaan. In het artikel is op verzoek van
Nederland een bepaling opgenomen waarmee Nederland of Liechtenstein als bronland het
nationale recht kan toepassen indien Liechtenstein respectievelijk Nederland een nominaal
winstbelastingtarief van minder dan 9% introduceert, buitenlands inkomen vrijstelt
of wordt opgenomen in annex I van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden,
de zogenoemde «zwarte lijst». Voor de definitie van een low tax jurisdiction is zoveel mogelijk aangesloten bij de definitie van een laagbelaste buitenlandse
vennootschap of vaste inrichting uit de CFC-regeling (controlled foreign companies) in de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (Stb 2018, 508), zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij die wet.12 De bepaling is daarnaast gebaseerd op een voorstel van de OESO voor een dergelijke
bepaling in paragraaf 101 van het commentaar op artikel 1 van het OESO-modelverdrag.
De bepaling is conform dat voorstel van de OESO zo geformuleerd dat de staten eerst
opnieuw met elkaar in overleg zullen treden over de verdeling van de heffingsrechten.
Mocht dat niet het gewenste resultaat opleveren, dan hoeft het bronland geen verdragsvoordelen
meer te geven ten aanzien van dividenden, interest, royalty’s, vermogenswinsten en
restinkomen. De achtergrond van deze bepaling is dat Nederland de mogelijkheid open
wil houden de conditionele bronheffing op rente en royalty’s onder de Wet bronbelasting
2021 te heffen in de genoemde situaties.
II.2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 van het Verdrag
en artikel II van het Protocol)
In artikel 2 is neergelegd op welke belastingen het Verdrag ziet, waarmee de materiële
werkingssfeer van het Verdrag is vastgesteld. Het eerste, tweede en vierde lid van
dit artikel stemmen overeen met het eerste, tweede en vierde lid van artikel 2 van
het OESO-modelverdrag.
Het derde lid bevat een opsomming van de ten tijde van de ondertekening van het Verdrag
van kracht zijnde Nederlandse en Liechtensteinse belastingen waarop de bepalingen
van het Verdrag van toepassing zijn. Voor Nederland zijn dat de relevante directe
belastingen die in het Europese deel van Nederland worden geheven van natuurlijke
personen en lichamen. Ook is wat betreft Nederland het zogenoemde staatswinstaandeel
in nettowinsten behaald met exploitatie van natuurlijke rijkdommen onder de reikwijdte
van het Verdrag gebracht.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat op het tijdstip waarop het Verdrag tot stand
is gekomen (3 juni 2020) de Wet bronbelasting 2021 nog niet in werking was getreden.
Dat zal, gelet op artikel 8.1 van die wet, vanaf 1 januari 2021 het geval zijn. Dat
neemt niet weg dat deze belasting wel onder de werkingssfeer van het Verdrag zal vallen.
Dit vloeit voort uit de in het tweede lid opgenomen hoofdregel dat het Verdrag van
toepassing is op de belastingen naar het inkomen of bestanddelen van het inkomen;
de in het derde lid opgenomen opsomming is in die zin niet limitatief.
Voor Liechtenstein is het Verdrag van toepassing op de inkomstenbelasting (Erwerbssteuer), de vennootschapsbelasting (Ertragssteuer), de vastgoedvermogenswinstenbelasting (Grundstückgewinnsteuer) en de vermogensbelasting (Vermögenssteuer).
In artikel II van het Protocol is op verzoek van Liechtenstein bevestigd dat de Liechtensteinse
Vermögenssteuer geïntegreerd is in de Liechtensteinse inkomstenbelasting en het fictieve rendement
over vermogen als inkomstenbelasting wordt aangemerkt.
Het vierde lid van artikel 2 van het Verdrag bepaalt dat het Verdrag ook van toepassing
is op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening
van het Verdrag naast of in de plaats van de in het derde lid opgesomde belastingen
worden geheven, alsmede op andere toekomstige belastingen in de zin van het eerste
en tweede lid. Ten slotte bepaalt genoemd vierde lid tevens dat de bevoegde autoriteiten
van de verdragsluitende staten zijn gehouden om elkaar te informeren over alle wezenlijke
wijzigingen in hun nationale belastingwetgeving.
II.3. Algemene begripsbepalingen (artikel 3 van het Verdrag)
Artikel 3 bevat definities voor uitdrukkingen die in het Verdrag voorkomen.
Volgens het eerste lid, onderdeel a, wordt onder de uitdrukkingen «een verdragsluitende
staat» en «de andere verdragsluitende staat» afhankelijk van de context, het Koninkrijk
der Nederlanden, met betrekking tot Nederland, of Liechtenstein verstaan. In het eerste
lid, onderdelen b en c worden de begrippen «Nederland» en «Liechtenstein» vervolgens
gedefinieerd. Onder de uitdrukking «Nederland» wordt het in Europa gelegen deel van
het Koninkrijk verstaan.
Voor de algemene uitdrukkingen van het eerste lid, onderdelen d tot en met k, met
uitzondering van onderdeel g, is aangesloten bij de overeenkomstige definities van
het OESO-modelverdrag met de toevoeging in de definitie van pensioenfonds (onderdeel
k) dat het pensioenfondsen betreft die over het algemeen zijn vrijgesteld van belasting
naar het inkomen. Dit is op verzoek van Nederland expliciet opgenomen omdat het feit
dat pensioenfondsen zijn vrijgesteld van belasting voor Nederland als een belangrijke
voorwaarde geldt voor de toepassing van verdragsvoordelen.
In onderdeel g wordt het begrip «internationaal verkeer» omschreven als alle vervoer
met een schip of luchtvaartuig geëxploiteerd door een onderneming met de feitelijke
leiding in een van de verdragsluitende staten, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig
uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende
staat zijn gelegen. Op voorstel van Liechtenstein is met deze definitie aangesloten
bij de tekst van het OESO-modelverdrag van 15 juli 2014. De bepaling hangt samen met
artikel 8 (Zee- en luchtvaart) en artikel 14 (Inkomsten uit dienstbetrekking) van
het Verdrag (zie paragraaf II.8 en II.14 van deze toelichting).
Het tweede lid bevat een algemene regel voor de uitleg van uitdrukkingen die niet
in het Verdrag zijn omschreven. Aan die uitdrukkingen wordt de betekenis toegekend
die zij hebben volgens de wetgeving van de verdragsluitende staat die het Verdrag
toepast, tenzij de context van het Verdrag anders vereist, waarbij de betekenis in
de belastingwetgeving voorgaat op de betekenis in eventuele andere wetgeving. Deze
bepaling stemt overeen met artikel 3, tweede lid, van het OESO-modelverdrag behoudens
dat niet expliciet is opgenomen dat de bevoegde autoriteiten een andere betekenis
overeen kunnen komen. Deze zinssnede is weggelaten omdat de mogelijkheid tot een dergelijke
overeenstemming voldoende blijkt uit de regeling voor onderling overleg, opgenomen
in artikel 24 van het Verdrag.
II.4. Inwoner (artikel 4 van het Verdrag en artikel III van het Protocol)
Artikel 4 bevat bepalingen ter invulling van het begrip inwoner. Hiervoor is aangesloten
bij artikel 4 van het OESO-modelverdrag.
In het eerste lid is omschreven wie voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt
inwoner te zijn van een verdragsluitende staat. Een persoon is inwoner van een verdragsluitende
staat indien hij aldaar is onderworpen aan belastingheffing op grond van zijn woonplaats,
verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Teneinde
te bewerkstelligen dat de staat en onderdelen daarvan aanspraak kunnen maken op de
voordelen van het Verdrag ondanks dat zij in beginsel niet zijn onderworpen aan de
belastingheffing zijn zij uitdrukkelijk aangemerkt als inwoner voor de toepassing
van het Verdrag. Ook erkende pensioenfondsen (in de zin van artikel 3, eerste lid,
onderdeel k, van het Verdrag) zijn uitdrukkelijk aangemerkt als inwoner voor de toepassing
van het Verdrag, niettegenstaande het feit dat deze pensioenfondsen zijn vrijgesteld
van belastingheffing over het inkomen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 december
2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI7301) vloeit hieruit voort dat andere van belastingheffing
naar het inkomen vrijgestelde personen niet als verdragsinwoner worden aangemerkt.
Dit betekent ook dat, onder andere, de vrijgestelde beleggingsinstelling in de zin
van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969),
niet in aanmerking komt voor de verdragsvoordelen, hetgeen in lijn is met het verdragsbeleid
zoals verwoord in onderdeel 2.2.1 van de NFV 2011 en met de motie van de leden Omtzigt
en Van Vliet.13 Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de fiscale beleggingsinstelling in de
zin van artikel 28 Wet Vpb 1969 wél als inwoner voor de toepassing van het Verdrag
wordt aangemerkt (deze is immers niet van belastingheffing naar het inkomen vrijgesteld),
hetgeen ook in artikel V van het Protocol wordt bevestigd.
De tweede zin van het eerste lid maakt duidelijk dat een persoon geen inwoner van
een verdragsluitende staat is, wanneer hij in die staat slechts belastingplichtig
is voor inkomen verkregen uit bronnen of vermogen in die staat.
Met betrekking tot het eerste lid is, ten slotte, in artikel III van het Protocol
de waarborg opgenomen dat een natuurlijke persoon, die naar de feiten en omstandigheden
beoordeeld aan boord van een schip woont dat de thuishaven in een verdragsluitende
staat heeft, onder de werkingssfeer van het Verdrag valt. Dit moet worden gezien tegen
de achtergrond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
waarin – kort gezegd – is bepaald dat een persoon die aan boord van een schip woont
met een Nederlandse thuishaven, geacht wordt zijn woonplaats in Nederland te hebben.
Het tweede lid bevat regels om de woonstaat van een natuurlijke persoon voor de toepassing
van het Verdrag vast te stellen in het geval deze persoon volgens de nationale wetgevingen
van beide verdragsluitende staten wordt aangemerkt als inwoner. Indien op grond van
de genoemde factoren de woonplaats niet kan worden vastgesteld, zullen de bevoegde
autoriteiten in onderling overleg bepalen van welke verdragsluitende staat deze persoon
geacht zal worden inwoner te zijn onder het Verdrag.
Het derde lid bevat de zogenoemde »corporate tiebreaker» voor situaties waarin een lichaam op grond van de bepalingen van het eerste lid als
inwoner van beide verdragsluitende staten wordt beschouwd. In aansluiting bij het
OESO-modelverdrag is overeengekomen dat de bevoegde autoriteiten in dergelijke situaties
met elkaar in overleg zullen treden om het inwonerschap van het lichaam voor de toepassing
van het Verdrag te bepalen. Daarbij zal rekening worden gehouden met de plaats van
feitelijke leiding en de plaats van oprichting van dat lichaam, en alle andere relevante
factoren, waaronder mede begrepen het (fiscale) motief van een lichaam voor vestiging
in een verdragsluitende staat. Zolang de bevoegde autoriteiten niet hebben vastgesteld
van welke verdragsluitende staat het lichaam inwoner is voor de toepassing van het
Verdrag of als hier geen overeenstemming over wordt bereikt, heeft het lichaam geen
recht op een belastingvermindering of -vrijstelling op grond van het Verdrag, behoudens
voor zover de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen.
II.5. Vaste inrichting (artikel 5 van het Verdrag en artikel IV van het Protocol)
Artikel 5 definieert het begrip «vaste inrichting». Dit begrip is vooral van belang
voor de verdeling van heffingsrechten over ondernemingswinsten volgens artikel 7 van
het Verdrag. Het artikel is, met uitzondering van de in het vierde, vijfde en zesde
lid opgenomen bepalingen over werkzaamheden buitengaats, gebaseerd op artikel 5 van
het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid betekent de uitdrukking «vaste inrichting» voor de toepassing
van het Verdrag een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van
een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.
Het tweede lid bepaalt vervolgens dat de uitdrukking «vaste inrichting» in het bijzonder
omvat een plaats waar leiding wordt gegeven, een filiaal, een kantoor, een fabriek,
een werkplaats, een mijn, een olie- of gasbron, een groeve of enige andere plaats
waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.
Ingevolge het derde lid vormt een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie-,
montage- of installatiewerkzaamheden alleen dan een vaste inrichting als deze werkzaamheden
langer duren dan twaalf maanden.
In het vierde lid is een bepaling opgenomen die betrekking heeft op werkzaamheden
die verband houden met de opsporing en winning van natuurlijke rijkdommen binnen de
territoriale wateren en de exclusieve economische zone (werkzaamheden buitengaats).
Ter zake van die activiteiten wordt een vaste inrichting aanwezig geacht als deze
activiteiten gedurende in totaal dertig dagen of meer worden verricht (in een periode
van twaalf maanden). Niet vereist is dat die activiteiten worden verricht in een aaneengesloten
periode van dertig dagen.
Volgens het vijfde lid worden werkzaamheden met een voorbereidend of ondersteunend
karakter (als bedoeld in het zevende lid), sleep- of ankerwerkzaamheden door daartoe
ontworpen schepen en het vervoer van voorraden en personeel door schepen of luchtvaartuigen
in internationaal verkeer uitgezonderd van het begrip werkzaamheden buitengaats in
de zin van het vierde lid.
In het zesde lid is opgenomen dat voor de vaststelling of is voldaan aan de termijn
voor het constateren van een vaste inrichting ingevolge het vierde lid de samenhangende
activiteiten van nauw verbonden ondernemingen bij elkaar worden geteld. Met deze bepaling
wordt voorkomen dat de aanwezigheid van een vaste inrichting kan worden ontgaan door
activiteiten te verdelen over verschillende verbonden ondernemingen.
Het zevende lid omschrijft een aantal situaties waarin geen vaste inrichting aanwezig
wordt geacht. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze situaties is dat het gaat om
het aanhouden of gebruiken van een vaste bedrijfsinrichting voor uitsluitend activiteiten
van voorbereidende aard of met een ondersteunend karakter. Het voorbereidende en ondersteunende
karakter voor al deze activiteiten is als expliciete eis vastgelegd.
Het achtste lid gaat om situaties waarin een persoon – die geen onafhankelijke vertegenwoordiger
is als bedoeld in het negende lid – uit de aard van zijn werkzaamheden de onderneming
(principaal) in een bepaalde mate betrekt bij economische activiteiten in de betreffende
verdragsluitende staat. Als een persoon gewoonlijk contracten afsluit of gewoonlijk
de belangrijkste rol vervult bij het afsluiten van contracten die stelselmatig worden
afgesloten zonder materiële aanpassing door de principaal, wordt niet alleen een vaste
inrichting aanwezig geacht als de contracten op naam van de principaal worden afgesloten
(onderdeel a), maar ook als deze contracten betrekking hebben op eigendomsoverdracht
of het verlenen van een gebruiksrecht aan een klant van goederen die aan de principaal
toebehoren of waarvan de onderneming het gebruiksrecht heeft (onderdeel b) of op het
verstrekken van diensten aan een klant door de principaal (onderdeel c). Een vaste
inrichting wordt echter niet aanwezig geacht als de activiteiten niet zouden leiden
tot een vaste inrichting onder het Verdrag als deze activiteiten door de onderneming
(principaal) zelf zouden worden uitgeoefend vanuit een vaste bedrijfsinrichting in
de betreffende verdragsluitende staat.
Het negende lid geeft aan wanneer een persoon die handelt voor een onderneming niet
als vaste inrichting moet worden aangemerkt. Daarbij wordt meer duiding gegeven aan
het onafhankelijke karakter van de vertegenwoordiger die voor de onderneming handelt
in de normale uitoefening van zijn bedrijf.
Het tiende lid bepaalt dat de enkele omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is
van een verdragsluitende staat, een lichaam beheerst dat in de andere verdragsluitende
staat is gevestigd, dan wel in die andere staat door middel van een vaste inrichting
of anderszins zaken doet, niet meebrengt dat een van deze lichamen een vaste inrichting
vormt van het andere lichaam.
In het elfde lid wordt omschreven wanneer een persoon voor de toepassing van artikel
5 nauw verbonden is met een onderneming. Dit is van belang voor de bepalingen in het
zesde en in het negende lid. Daarvan is sprake indien de persoon, gebaseerd op alle
feiten en omstandigheden, controle heeft over de onderneming of andersom, of dat beiden
onder controle staan van dezelfde personen of ondernemingen. Een persoon wordt in
ieder geval aangemerkt als nauw verbonden met een onderneming als:
– de een direct of indirect meer dan 50% belang heeft in de ander (in het geval van
een lichaam, meer dan 50% van het totale aantal stemmen en de waarde van de aandelen
van het lichaam of meer dan 50% van het belang als uiteindelijk gerechtigde in het
vermogen van het lichaam); of
– een andere persoon direct of indirect meer dan 50% belang heeft in de persoon en in
de onderneming.
Artikel IV van het Protocol wordt hieronder toegelicht in de toelichting op artikel
6.
II.6. Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 van het Verdrag en artikel IV van
het Protocol)
Artikel 6 ziet op inkomsten uit onroerende zaken. Deze bepaling stemt geheel overeen
met artikel 6 van het OESO-modelverdrag.
In het eerste lid is bepaald dat inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende
staat krijgt uit onroerende zaken (inkomsten uit landbouw- of bosbedrijven daaronder
begrepen) gelegen in de andere verdragsluitende staat, in die andere staat mogen worden
belast.
Volgens het tweede lid heeft de uitdrukking «onroerende zaken» de betekenis welke
die uitdrukking heeft ingevolge het recht van de verdragsluitende staat waar de onroerende
zaken zijn gelegen. Het tweede lid bepaalt verder dat de uitdrukking in elk geval
omvat zaken die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw-
en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de
grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op
variabele of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie of het recht tot de exploitatie
van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen. Schepen en luchtvaartuigen
worden daarentegen uitdrukkelijk niet beschouwd als onroerende zaken.
Op grond van het derde lid zijn de bepalingen van het eerste lid van toepassing op
inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, het verhuren of de exploitatie
in elke andere vorm van onroerende zaken.
Ingevolge het vierde lid zijn de bepalingen van het eerste en derde lid ook van toepassing
op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming.
In aanvulling op de artikelen 5, 6, 7 en 13 van het Verdrag is in artikel IV van het
Protocol vastgelegd dat exploratie- en exploitatierechten ter zake van natuurlijke
rijkdommen binnen de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van een
verdragsluitende staat, met inbegrip van rechten op belangen in activa, of op inkomsten
daaruit, die voortvloeien uit een dergelijke exploratie of exploitatie, eveneens worden
aangemerkt als onroerende zaken in die staat en worden geacht te behoren tot de activa
van een vaste inrichting in die staat. Aangezien Liechtenstein een binnenstaat is
en dus geheel is omsloten door het vasteland van andere landen, ziet de bepaling dus
praktisch gezien alleen op de buitengaatse natuurlijke rijkdommen van Nederland.
II.7. Winst uit onderneming (artikel 7 van het Verdrag en artikel IV van het Protocol)
Artikel 7 betreft de verdeling van heffingsrechten over ondernemingswinsten. Deze
bepaling stemt, met uitzondering van het derde lid, geheel overeen met artikel 7 van
het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid zijn winsten van een onderneming van een verdragsluitende staat
slechts in die staat belastbaar, maar mag de andere staat de winsten van die onderneming
ook belasten voor zover de winsten zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting in
die staat.
In het tweede lid is bepaald dat de winst die aan de vaste inrichting wordt toegerekend
de winst is die een zelfstandig lichaam geacht zou worden te maken als het onder vergelijkbare
omstandigheden vergelijkbare activiteiten zou ontwikkelen (de zogenoemde «functionally separate entity approach»).
In het derde lid is vastgelegd dat ingeval een van de verdragsluitende staten – in
overeenstemming met het tweede lid – een winstcorrectie aanbrengt ter zake van een
aan een vaste inrichting toe te rekenen winst, de andere staat, ter vermijding van
dubbele belasting, een passende correctie aanbrengt indien het met de correctie van
de eerstbedoelde staat instemt. Op dit punt is aangesloten bij de in paragraaf 68
van het commentaar op artikel 7 van het OESO-modelverdrag voorgestelde redactie. Bij
het ontbreken van overeenstemming over een correctie, zullen de verdragsluitende staten
in onderling overleg daaruit voortvloeiende dubbele belasting vermijden.
In het vierde lid is bepaald dat als winsten van een vaste inrichting ook onder een
andere bepaling van het Verdrag vallen, die andere bepaling voorgaat. Te denken valt
aan de toepassing van artikel 10 ter zake van dividenden die een onderneming van een
verdragsluitende staat verkrijgt uit de andere staat.
Artikel IV van het Protocol, dat mede betrekking heeft op artikel 7, is hierboven
toegelicht in de toelichting op artikel 6.
II.8. Zee- en luchtvaart (artikel 8 van het Verdrag)
Artikel 8 bevat bepalingen voor de verdeling van heffingsrechten over winsten uit
internationale lucht- en scheepvaartactiviteiten.
Het eerste lid bepaalt dat de winst behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen
in internationaal verkeer ter belastingheffing is toegewezen aan de verdragsluitende
staat waar de werkelijke leiding van de (vervoers)onderneming zich bevindt. Dit sluit
nog aan bij het vorige OESO-modelverdrag van 15 juli 2014. Sinds de update van 2017
is in het OESO-modelverdrag bepaald dat het heffingsrecht over winsten uit internationale
scheep- en luchtvaartactiviteiten is toegekend aan het land waarvan de onderneming
die deze activiteiten ontplooit inwoner is. Op voorstel van Liechtenstein en overwegende
dat de feitelijke leiding van (vervoers)ondernemingen minder vaak in Liechtenstein
ligt, is aangesloten bij de tekst van het «oude» OESO-modelverdrag.
Het tweede lid bepaalt in welke staat een scheepvaartonderneming is gevestigd als
de plaats van de werkelijke leiding zich aan boord van een schip bevindt. Dan wordt
aangesloten bij de plaats van de thuishaven van dat schip.
Ingevolge het derde lid geldt het bepaalde in het eerste lid tevens voor winst verkregen
uit de exploitatie van schepen en vliegtuigen in internationaal verkeer door middel
van participatie in een poolovereenkomst en deelname in een gemeenschappelijk bedrijf
of internationaal opererend agentschap.
II.9. Gelieerde ondernemingen (artikel 9 van het Verdrag)
Artikel 9 bevat het zogenoemde arm’s-length-beginsel voor grensoverschrijdende transacties
tussen gelieerde ondernemingen en stemt vrijwel geheel overeen met artikel 9 van het
OESO-modelverdrag. Het arm’s-length-beginsel houdt in dat transacties tussen gelieerde
ondernemingen dienen te geschieden tegen dezelfde voorwaarden als transacties die
onder dezelfde omstandigheden zouden zijn aangegaan tussen niet-gelieerde ondernemingen.
Als er wel afwijkingen zijn, kan een correctie plaatsvinden. Bij de vaststelling of
sprake is van zakelijk correcte voorwaarden die ook zouden gelden tussen niet-gelieerde
partijen, gelden als leidraad de door de OESO opgestelde «Transfer pricing guidelines for multinational enterprises and tax administrations», alsmede de administratieve praktijken van de verdragsluitende staten. Deze «guidelines« vormen een uitwerking van het arm’s-length-beginsel dat is neergelegd in artikel
9 van het OESO-modelverdrag en wordt toegelicht in het commentaar op dat artikel.
Het eerste lid bevat de hoofdregel dat als tussen gelieerde ondernemingen in hun handelsbetrekkingen
of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van die
welke tussen niet-gelieerde ondernemingen zouden worden overeengekomen de winst die
één van de gelieerde ondernemingen als gevolg van die afwijkende voorwaarden niet
heeft behaald, in de winst van die onderneming mag worden begrepen en dienovereenkomstig
mag worden belast. Op verzoek van Nederland is in de tweede zin een bepaling opgenomen
die verduidelijkt dat de enkele omstandigheid dat gelieerde ondernemingen cost-sharing-overeenkomsten
(overeenkomsten over de verdeling van kosten) of algemene dienstverleningsovereenkomsten
sluiten voor (de toerekening van) kosten van de algemene leiding, algemene beheerskosten,
technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke
kosten, op zichzelf geen aanleiding vormt om te veronderstellen dat zij in strijd
met het arm’s-length-beginsel, en dus onzakelijk, zouden handelen. Deze bepaling laat
uiteraard de mogelijkheid onverlet om de, in het kader van de cost-sharing-overeenkomsten
en algemene dienstverleningsovereenkomsten, overeengekomen kostenverdeling te toetsen
aan het arm’s-length-beginsel.
In het geval een winstcorrectie door de ene verdragsluitende staat, in de zin van
het eerste lid, met betrekking tot een transactie tussen gelieerde ondernemingen,
leidt tot belastingheffing, regelt het tweede lid dat de andere verdragsluitende staat
in beginsel op passende wijze het bedrag aan belasting dat aldaar over in die winstcorrectie
begrepen voordelen is geheven, zal herzien. In afwijking van de tekst van artikel
9 van het OESO-modelverdrag is verduidelijkt dat een dergelijke herziening slechts
dient te volgen indien die andere verdragsluitende staat de initiële winstcorrectie
gerechtvaardigd acht.
II.10. Dividenden (artikel 10 van het Verdrag en artikelen V, VI en VII van het Protocol)
Artikel 10 betreft de verdeling van heffingsrechten over dividenden en is in hoofdzaak
gebaseerd op artikel 10 van het OESO-modelverdrag. Op een aantal onderdelen wijkt
de onderhavige bepaling daarvan af. Dit betreft in het bijzonder het derde lid, dat
ziet op een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden ontvangen in deelnemingssituaties
of door pensioenfondsen, en de bepaling over emigratie en het aanmerkelijk belang
in het negende lid.
Ingevolge het eerste lid mogen dividenden die worden betaald door een lichaam dat
inwoner is van één van beide verdragsluitende staten aan een inwoner van de andere
staat, in die andere staat worden belast (de «woonstaat»).
Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de vestigingsstaat (de «bronstaat»)
van het dividenduitkerende lichaam. Het heffingsrecht voor de bronstaat is beperkt
tot 15% van het brutodividend mits de inwoner van de andere verdragsluitende staat
die het dividend ontvangt de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend is. Dit sluit
aan bij het Nederlandse verdragsbeleid zoals beschreven in onderdeel 2.7.2 van de
NFV 2011.
Op grond van het derde lid heeft de bronstaat geen heffingsrecht als het lichaam dat
de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is, inwoner is van de andere staat (de
woonstaat), en minimaal 10% van het (aandelen)kapitaal in het dividenduitkerende lichaam
bezit (onderdeel a) of een pensioenfonds is (onderdeel b). Beide onderdelen sluiten
aan bij het Nederlandse verdragsbeleid, zoals beschreven in onderdeel 2.7.1 van de
NFV 2011. In onderdeel a is een aanvullende voorwaarde opgenomen, die ook in het OESO-modelverdrag
is opgenomen. Deze vooraarde houdt in dat voor de vrijstelling van bronheffing ten
minste 365 dagen aan het vereiste bezitspercentage van 10% moet worden voldaan («minimumbezitsperiode»).
Daarbij is van belang dat ook dagen na een dividendbetaling meetellen. Hierdoor kunnen
de verdragsvoordelen ook achteraf beschikbaar komen als na de dividendbetaling wordt
voldaan aan de minimumbezitsperiode.
Op verzoek van Nederland is in artikel V van het Protocol bepaald dat de in het derde
lid neergelegde uitsluitende woonstaatheffing geen toepassing vindt ten aanzien van
collectieve beleggingsinstellingen. Dit geldt zowel voor de dividenden die een collectieve
beleggingsinstelling ontvangt als voor de dividenden die een collectieve beleggingsinstelling
uitkeert. Voor Nederland heeft deze bepaling betrekking op de fiscale beleggingsinstelling
in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb 1969 (FBI). Gezien het karakter van de door
een FBI ontvangen en betaalde dividenden (een FBI brengt collectief beleggingsvermogen
bijeen) ligt een aansluiting in de rede bij de bepalingen van het tweede lid over
portfoliodividenden en niet bij de bepalingen van het derde lid (onderdeel a) over
deelnemingsdividenden.
Het vierde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderlinge overeenstemming voorschriften kunnen vaststellen voor de uitvoering
van de in het tweede en derde lid opgenomen beperkingen van de bronheffing. Indien
die uitvoeringsvoorschriften worden vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd worden
als een uitvoeringsverdrag dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet
goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens
het bepaalde in artikel 8 van die Rijkswet. In aanvulling op het vierde lid is in
artikel VI van het Protocol bepaald dat verzoeken om teruggaaf van te veel geheven
bronbelasting binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar moeten worden ingediend.
Ingevolge het vijfde lid laten de in het tweede en derde lid opgenomen bepalingen
de belastingheffing over de winst waaruit de dividenden worden betaald, onverlet.
De in het zesde lid opgenomen definitie van de term «dividenden» komt overeen met
de definitie in het OESO-modelverdrag. In aanvulling hierop is in artikel VII van
het Protocol bepaald dat inkomsten die worden genoten uit de inkoop van aandelen of
de (gedeeltelijke) liquidatie van een vennootschap, voor de toepassing van het Verdrag
worden aangemerkt als dividend (en derhalve niet als vermogenswinst). Dit sluit aan
bij het in onderdeel 2.9.5 van de NFV 2011 uiteengezette verdragsbeleid.
Op grond van het zevende lid zijn het eerste, tweede, derde en negende lid niet van
toepassing op dividenden betaald op rechten die behoren tot het vermogen van een vaste
inrichting van de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, wanneer die vaste inrichting
is gelegen in de verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt
inwoner is. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
Het achtste lid bevat het zogenoemde verbod op extraterritoriale belastingheffing.
Dit verbod houdt in dat een verdragsluitende staat geen belasting mag heffen over
winsten uitgekeerd door een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende
staat, ook al bestaan deze winsten uit voordelen of inkomsten die uit de eerstbedoelde
staat afkomstig zijn, behoudens wanneer die dividenden zijn toe te rekenen aan een
vaste inrichting in die staat of worden ontvangen door inwoners van die staat.
Het negende lid ziet op de bescherming van het Nederlandse heffingsrecht in de inkomstenbelasting
over aanmerkelijkbelangvoordelen na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder. Gezien
de samenhang met artikel 13, vijfde lid, wordt dit negende lid bij artikel 13 nader
toegelicht.
II.11. Interest (artikel 11 van het Verdrag en artikel VI van het Protocol)
Artikel 11 betreft de verdeling van heffingsrechten over interest. Het artikel sluit
tekstueel aan bij artikel 11 van het OESO-modelverdrag, maar kent inhoudelijk een
verschil omdat de verdragsluitende staten uitsluitende woonstaatheffing zijn overeengekomen.
Nederland heft in de basis geen bronbelasting over interest en streeft in de hoofdregel
naar uitsluitende woonstaatheffing voor interest, zoals beschreven in onderdeel 2.8.1
van de NFV 2011. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat vanaf 1 januari 2021 Nederland
in bepaalde situaties op basis van de Wet bronbelasting 2021 wel bronbelasting over
interest zal heffen. In dit kader is artikel I van het Protocol (toegelicht bij artikel
1) van belang.
Uit het eerste lid volgt de uitsluitende woonstaatheffing.
Net als bij artikel 10 kunnen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderling overleg de toepassing regelen van de beperking van de heffing van bronheffing.
Dit is opgenomen in het tweede lid. Indien die toepassing wordt vastgelegd in een
verdrag kan dit beschouwd worden als een uitvoeringsverdrag dat op grond van artikel
7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire
goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel 8 van die Rijkswet.
Het derde lid bevat de definitie van de uitdrukking «interest». Deze definitie komt
overeen met de definitie in het OESO-modelverdrag.
In het vierde lid is bepaald dat niet de bepalingen van het eerste lid van dit artikel,
maar de bepalingen van artikel 7 van toepassing zijn met betrekking tot interest die
wordt betaald op schuldvorderingen die zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting
waarover de uiteindelijke gerechtigde tot die interest beschikt in de verdragsluitende
staat van waaruit de interest afkomstig is.
Vervolgens bepaalt het vijfde lid dat de bepalingen van artikel 11 slechts van toepassing
zijn voor zover de op een schuldvordering betaalde interest overeenkomt met de interest
die tussen onafhankelijke partijen overeengekomen zou zijn. Het eventueel bovenmatige
gedeelte van die interest is belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van
elk van de verdragsluitende staten, rekening houdend met de overige bepalingen van
het Verdrag.
Protocol VI is hierboven reeds toegelicht in de toelichting op artikel 10.
II.12. Royalty’s (artikel 12 van het Verdrag en artikel VI van het Protocol)
Artikel 12 betreft de verdeling van heffingsrechten over royalty’s en is gebaseerd
op artikel 12 van het OESO-modelverdrag. Evenals voor interest zijn de verdragsluitende
staten over royalty’s een uitsluitende woonstaatheffing overeengekomen. Voor royalty’s
geldt ook dat vanaf 1 januari 2021 Nederland in bepaalde situaties bronbelasting zal
heffen op basis van de Wet bronbelasting 2021. Ook ten aanzien van royalty’s is in
dit kader artikel I van het Protocol (toegelicht bij artikel 1) van belang.
Ingevolge het eerste lid mogen royalty’s die afkomstig zijn uit één van beide verdragsluitende
staten en die worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat,
uitsluitend in die andere verdragsluitende staat worden belast.
Ingevolge het tweede lid kunnen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderling overleg de toepassing regelen van de beperking van de heffing van bronheffing.
Indien die toepassing wordt vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd worden als
een uitvoeringsverdrag dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring
en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde
in artikel 8 van die Rijkswet.
Het derde lid bevat een definitie van het begrip «royalty’s». Deze definitie komt
overeen met de definitie van het begrip «royalty’s» in het OESO-modelverdrag.
Ingevolge het vierde lid zijn niet de bepalingen van het eerste lid, maar de bepalingen
van artikel 7 van toepassing op royalty’s die worden betaald voor rechten of zaken
die behoren tot het vermogen van een vaste inrichting van de uiteindelijke gerechtigde
gelegen in de verdragsluitende staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn.
Vervolgens bepaalt het vijfde lid dat de bepalingen van artikel 12 slechts van toepassing
zijn voor zover de betaalde royalty's overeenkomen met de royalty’s die tussen onafhankelijke
partijen overeengekomen zouden zijn. Het eventueel bovenmatige gedeelte van de royalty’s
is belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van elk van de verdragsluitende
staten, rekening houdend met de overige bepalingen van het Verdrag.
Protocol VI is hierboven reeds toegelicht in de toelichting op artikel 10.
II.13. Vermogenswinsten (artikel 13 van het Verdrag en artikelen IV en VII van het
Protocol)
Artikel 13 heeft betrekking op de verdeling van heffingsrechten over vermogenswinsten.
Het artikel bevat twee verschillen ten opzichte van artikel 13 van het OESO-modelverdrag.
Conform het Nederlandse verdragsbeleid dat is beschreven in onderdeel 2.9.2 van de
NFV 2011 zijn beperkingen opgenomen bij de bronstaatheffing over vermogenswinsten
ter zake van aandelen die hun waarde aan onroerende zaken ontlenen (in het vierde
lid). Voorts bevat het zesde lid in aansluiting op artikel 10, negende lid, van het
Verdrag, een bepaling over vermogenswinsten behaald door geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders
conform het Nederlandse verdragsbeleid dat is toegelicht in onderdeel 2.9.3 en 2.9.4
van de NFV 2011.
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de voordelen die een inwoner van een verdragsluitende
staat behaald met de vervreemding van een onroerende zaak die is gelegen in de andere
verdragsluitende staat, toe aan die andere staat. Voor het begrip «onroerende zaak»
is aangesloten bij de omschrijving daarvan in artikel 6.
In het tweede lid is, in aansluiting bij artikel 7, bepaald dat voordelen die worden
verkregen door een onderneming van een verdragsluitende staat uit de vervreemding
van bezittingen die behoren tot het vermogen van een vaste inrichting van die onderneming
in de andere verdragsluitende staat, mogen worden belast in de staat waarin de vaste
inrichting is gelegen.
Ingevolge het derde lid zijn, in lijn met artikel 8 (Zee- en luchtvaart), de voordelen
uit de vervreemding van luchtvaartuigen en schepen die in het internationale verkeer
worden gebruikt, en andere bezittingen die daarbij worden gebruikt, slechts belastbaar
in de verdragsluitende staat waar de werkelijke leiding is gevestigd van de desbetreffende
lucht- of scheepvaartonderneming.
Het vierde lid bevat, op verzoek van Liechtenstein en in aansluiting bij artikel 13,
vierde lid, van het OESO-modelverdrag, een bronstaatheffing over vermogenswinsten
behaald met de vervreemding van aandelen of vergelijkbare belangen in zogenoemde onroerendezaaklichamen
(die beschikken over in een verdragsluitende staat gelegen onroerende zaken – de «situsstaat»).
Bij de toepassing van het vierde lid wordt gedurende een periode van 365 dagen voorafgaand
aan een vervreemding getoetst of de waarde van – kort gezegd – de aandelen op enig
moment voor meer dan 75% is ontleend aan onroerende zaken gelegen in de situsstaat.
Zoals verwoord in onderdeel 2.9.2 van de NFV 2011 is de inzet van Nederland uitsluitende
woonstaatheffing overeen te komen over vermogenswinsten behaald met de vervreemding
van aandelen. Desalniettemin is Nederland in het kader van een totaalcompromis met
Liechtenstein akkoord gegaan met een bronstaatheffing over vermogenswinsten behaald
met vervreemding van aandelen in een onroerendezaaklichaam, maar heeft daarbij voorwaarden
en uitzonderingen bedongen om de proportionaliteit van deze antimisbruikbepaling te
verbeteren.
Allereerst is bepaald dat vermogenswinsten behaald met vervreemding van aandelen in
onroerende zaaklichamen pas ter heffing zijn toegewezen aan de situsstaat indien,
zoals hierboven beschreven, meer dan 75% van de waarde van de aandelen in het lichaam,
direct of indirect, is ontleend aan in de situsstaat gelegen onroerende zaken. In
het OESO-modelverdrag is dat percentage op 50% gesteld. Daarnaast is bepaald dat het
vierde lid niet van toepassing is:
– op vervreemdingswinsten op aandelen die zijn genoteerd aan een erkende effectenbeurs
(onderdeel a);
– op vervreemdingswinsten op aandelen of vergelijkbare belangen als sprake is van een
bedrijfsreorganisatie (onderdeel b);
– als sprake is van onroerende zaken waarin een onderneming wordt gedreven (onderdeel
c);
– als de vervreemder, voor een eerste vervreemding, minder dan 50% van de aandelen in
het onroerende zaaklichaam bezat (onderdeel d); of
– als de vervreemder een pensioenfonds is (onderdeel e).
In deze gevallen zijn de vermogenswinsten uitsluitend belastbaar in de woonstaat van
de vervreemder.
Op grond van het vijfde lid zijn alle overige vermogenswinsten, behoudens het in het
zesde lid opgenomen «aanmerkelijkbelangvoorbehoud», ter heffing toegewezen aan de
verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is.
In het negende lid van artikel 10 en het zesde lid van artikel 13 zijn bepalingen
opgenomen die verband houden met de heffing over de aangegroeide meerwaarde van een
aanmerkelijk belang in een in de ene verdragsluitende staat gevestigd lichaam, gehouden
door een natuurlijk persoon, als de aanmerkelijk belanghouder emigreert naar de andere
verdragsluitende staat. Bij emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder belast Nederland
de meerwaarde die is aangegroeid tijdens de periode dat de aanmerkelijkbelanghouder
inwoner was van Nederland. Dat gebeurt in de vorm van een conserverende aanslag gebaseerd
op een aangenomen genietingsmoment onmiddellijk voorafgaand aan de emigratie.
Conform het Nederlandse verdragsbeleid, zoals toegelicht in onderdeel 2.9.3 en 2.9.4
van de NFV 2011, heeft Nederland tijdens de onderhandelingen bepalingen voorgesteld
die het heffingsrecht over dividenden uit een aanmerkelijk belang en vermogenswinsten
behaald met een aanmerkelijk belang toewijzen aan de voormalige woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder
voor zover het dividend of de vervreemdingswinst ziet op de meerwaarde die is aangegroeid
gedurende de tijd dat de aanmerkelijk belanghouder inwoner was van die staat. Het
zesde lid van artikel 13 verduidelijkt dat de voormalige woonstaat van een geëmigreerde
natuurlijke persoon gerechtigd is belasting te heffen over de tot het moment van emigratie
aangegroeide meerwaarde van aandelen en daarmee verwante rechten. Daarnaast is bepaald
dat de nieuwe woonstaat de tot het moment van emigratie aangegroeide meerwaarde niet
belast.
Op basis van het negende lid van artikel 10 heeft de voormalige woonstaat het primaire
heffingsrecht over dividenden uit de in het eerste lid bedoelde aandelen en verwante
rechten tot het bedrag dat openstaat op de aanslag opgelegd ter zake van de gedurende
het inwonerschap van die staat aangegroeide meerwaarde. Van belang hierbij is dat
deze bepaling uitgaat van de vestigingsplaats van het lichaam dat de dividenden uitkeert
volgens de nationale wetgeving van de verdragsluitende staat waar de winstuitdeling
opkomt. De bepaling is dus ook van toepassing op dividenden die worden betaald door
een lichaam dat volgens artikel 4 van het Verdrag inwoner is geworden van de andere
staat.
Artikel IV en VII van het Protocol zijn hierboven toegelicht in de toelichtingen op
artikel 6 respectievelijk artikel 10 van het Verdrag.
II.14. Inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 14 van het Verdrag en artikel VIII
van het Protocol)
Artikel 14 betreft de verdeling van heffingsrechten over inkomsten uit dienstbetrekking
(niet-zelfstandige arbeid). Behoudens het derde lid stemt dit artikel geheel overeen
met artikel 15 van het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid mag de verdragsluitende staat waarin de niet-zelfstandige werkzaamheden
worden verricht over de inkomsten belasting heffen.
Het tweede lid voorziet daarentegen in een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat
van de werknemer als wordt voldaan aan drie (cumulatieve) voorwaarden:
a. het verblijf van de werknemer in de werkstaat is in totaal niet langer dan 183 dagen
in een twaalfmaandsperiode die begint of eindigt in het betrokken belastingjaar;
b. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van de
werkstaat; en
c. de beloning komt niet ten laste van een vaste inrichting van de werkgever in de werkstaat.
Als aan één of meer van deze drie voorwaarden niet wordt voldaan, mag de werkstaat
volgens de regels van het eerste lid belasting heffen over de inkomsten van de werknemer
voor zover die inkomsten zijn toe te rekenen aan de in de werkstaat verrichte werkzaamheden.
Het doel van deze bepaling is om de fiscale positie van werknemers die voor een beperkte
periode werkzaam zijn in een ander land dan het woonland niet te veranderen en de
werknemer en werkgever extra administratieve lasten te besparen die zouden voortvloeien
uit een belastingplicht in de werkstaat.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat onder een vaste inrichting als bedoeld in
onderdeel c ook wordt verstaan een vaste inrichting in de zin van artikel 5, vierde
lid (het vaste inrichtingsbegrip voor werkzaamheden buitengaats). Dit betekent dat,
wat Nederland betreft, Nederland belasting mag heffen over de inkomsten uit dienstbetrekking
van werknemers die voor een Liechtensteinse onderneming op het Nederlandse continentale
plat werken als die onderneming gedurende dertig dagen of meer activiteiten ontplooit
die verband houden met de opsporing en winning van natuurlijke rijkdommen. Hiermee
wordt teruggekomen op het verdragsbeleid dat is beschreven in onderdeel 2.6.3 van
de NFV 2011, ter behoud van de Nederlandse heffingsrechten over inkomsten uit dienstbetrekking
van werknemers op het Nederlandse continentale plat.
Op grond van het derde lid is de beloning van werknemers die hun dienstbetrekking
uitoefenen aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer belastbaar
in de staat waarin de feitelijke leiding van de desbetreffende vervoersonderneming
is gelegen. Bij deze bepaling is nog aangesloten bij de tekst van het OESO-modelverdrag
van 15 juli 2014. Dit was het voorstel van Liechtenstein en aangezien de feitelijke
leiding van vervoersondernemingen niet vaak in Liechtenstein ligt is hiermee akkoord
gegaan.
In artikel VIII van het protocol is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 november
2016 (ECLI:NL:HR:2016:2497) verduidelijkt dat Nederland de zogenoemde fictiefloonregeling
van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 onder het Verdrag kan toepassen.
II.15. Directeursbeloningen (artikel 15 van het Verdrag)
Artikel 15 inzake directeursbeloningen is gebaseerd op artikel 16 van het OESO-modelverdrag
en stemt overeen met de bepaling die Nederland hiervoor in belastingverdragen pleegt
overeen te komen.
Volgens het eerste lid mogen de beloningen ontvangen door personen in hun hoedanigheid
van bestuurder van een lichaam worden belast in het land waarvan het lichaam inwoner
is. In afwijking van het OESO-modelverdrag is de uitdrukking «andere beloningen» toegevoegd.
Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat ook vergoedingen in natura en aandelenopties
onder deze bepaling vallen. Eveneens in afwijking van het OESO-modelverdrag is op
verzoek van Liechtenstein het begrip «de raad van beheer» aangevuld met andere organen
die dezelfde functie hebben als de raad van beheer.
Ingevolge het tweede lid, dat op verzoek van Nederland is opgenomen en ook afwijkt
van het OESO-modelverdrag, vallen onder de uitdrukking «lid van de raad van beheer»
personen die belast zijn met het dagelijks bestuur van de onderneming en personen
die belast zijn met het toezicht daarop (zoals de leden van de raad van commissarissen).
II.16. Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 16 van het Verdrag)
Artikel 16 ziet op de inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars en stemt, afgezien
van het derde lid, overeen met artikel 17 van het OESO-modelverdrag. Nederland heeft
voorgesteld geen apart artikel voor artiesten en sportbeoefenaars op te nemen, maar
om voor hun inkomsten aan te knopen bij de bepalingen voor winst uit onderneming of
inkomsten uit dienstbetrekking, in lijn met het verdragsbeleid omschreven in onderdeel
2.12 van de NFV 2011. Liechtenstein hechtte er echter aan om aan te sluiten bij het
OESO-modelverdrag en Nederland heeft daar uiteindelijk mee ingestemd.
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de inkomsten toe aan de verdragsluitende
staat waar een artiest of sportbeoefenaar activiteiten ontplooit.
Het tweede lid ziet op de situatie waarin het inkomen ter zake van de persoonlijke
activiteiten niet direct aan de artiest of sportbeoefenaar toekomt maar aan een andere
persoon. Ook in dat geval mogen de inkomsten worden belast door de verdragsluitende
staat waar die activiteiten worden verricht. Deze bepaling heeft bijvoorbeeld betrekking
op betalingen aan management- of artiestenvennootschappen of aan gezelschappen.
Op het beginsel van belastingheffing in de werkstaat maakt het derde lid een uitzondering.
De inkomsten mogen slechts in de woonstaat van de artiest of sportbeoefenaar worden
belast als het bezoek aan de andere verdragsluitende staat geheel of voornamelijk
wordt gefinancierd uit overheidsfondsen van die woonstaat (of een staatkundig onderdeel
of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan). Een dergelijke bepaling is niet
ongebruikelijk in de Nederlandse belastingverdragen.14
II.17. Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17 van het
Verdrag)
Artikel 17 ziet op het heffingsrecht over pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen.
In lijn met onderdeel 2.11.1 van de NFV 2011, en in afwijking van het OESO-modelverdrag,
is voor deze inkomsten het primaire heffingsrecht niet toegewezen aan de staat waarvan
de genieter ervan inwoner is maar aan de andere staat (de bronstaat).
In het eerste lid is het heffingsrecht voor de bronstaat neergelegd: pensioenuitkeringen,
andere soortgelijke beloningen en lijfrenten die uit die staat «afkomstig» zijn, mogen
in die staat worden belast.
In het tweede lid is bepaald dat betalingen die worden gedaan op basis van de socialezekerheidswetgeving
van een staat in die staat mogen worden belast.
Het derde lid regelt wanneer een verdragsluitende staat kan worden aangemerkt als
de bronstaat van een pensioen, andere soortgelijke beloningen en lijfrente. Dit is
het geval voor zover de daarvoor betaalde premies, dan wel de aanspraken op pensioenen,
andere soortgelijke beloningen en lijfrenten, in die staat in aanmerking zijn gekomen
voor fiscale tegemoetkoming.
Het vierde lid bevat de definitie van de uitdrukking «lijfrente», namelijk: een vaste
som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij
gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis
tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie
in geld of geldswaarde staat.
Het vijfde lid bevestigt dat ook afkoopsommen van pensioenen, andere soortgelijke
beloningen en lijfrenten mogen worden belast in de bronstaat.
II.18. Overheidsfuncties (artikel 18 van het Verdrag)
Artikel 18 regelt de toewijzing van heffingsrechten over beloningen die worden ontvangen
door een natuurlijk persoon vanwege werkzaamheden die (in dienstbetrekking) voor de
overheid, of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam
daarvan of voor een andere publiekrechtelijke rechtspersoon, zijn verricht. Het artikel
is gebaseerd op artikel 19 van het OESO-modelverdrag.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, mogen salarissen, lonen en andere soortgelijke
beloningen betaald door een verdragsluitende staat aan een natuurlijk persoon ter
zake van diensten verleend aan die staat slechts in die staat worden belast.
Het eerste lid, onderdeel b, maakt daarop een uitzondering. De staat waarin de werkzaamheden
worden verricht, heeft het heffingsrecht als de werknemer inwoner is van de werkstaat
en tevens de nationaliteit heeft van die staat, of niet inwoner van die staat is geworden
enkel om daar werk te verrichten voor de overheid van de andere staat. Deze uitzondering
strekt ertoe lokaal aangeworven medewerkers van bijvoorbeeld een ambassade in hun
woonland belastingplichtig te laten zijn in plaats van in de staat bij wiens ambassade
zij werkzaam zijn.
In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat het heffingsrecht over overheidspensioenen
en andere soortelijke beloningen is toegewezen aan de staat die het pensioen betaalt
of het fonds waaruit het pensioen wordt betaald in het leven heeft geroepen. Volgens
onderdeel b komt het heffingsrecht over deze overheidspensioenen en andere soortelijke
beloningen uitsluitend toe aan de woonstaat van de pensioengenieter, als hij tevens
de nationaliteit van die staat heeft.
Ingevolge het derde lid geldt de in het eerste en tweede lid opgenomen verdeling van
heffingsrechten niet voor beloningen, waaronder pensioenen, die worden ontvangen ter
zake van werkzaamheden die zijn of worden verricht voor een door de overheid gedreven
onderneming. Artikel 14 (Inkomsten uit dienstbetrekking), artikel 15 (Directeursbeloningen),
artikel 16 (Artiesten en sportbeoefenaars) of artikel 17 (Pensioenen, lijfrenten en
socialezekerheidsuitkeringen) zijn dan van toepassing.
II.19. Studenten (artikel 19 van het Verdrag)
Artikel 19 ziet op vergoedingen aan studenten en stagiairs (hierna: studenten) voor
hun onderhoud, studie of opleiding. Indien een student een opleiding volgt in de ene
verdragsluitende staat en inwoner is (of direct voor zijn vertrek naar de eerstgenoemde
staat inwoner was) van de andere verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde
staat de vergoedingen die de student ontvangt voor zijn onderhoud, studie of opleiding
niet belasten als deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten die staat. De
bepaling is overeenkomstig artikel 20 van het OESO-modelverdrag.
II.20. Overige inkomsten (artikel 20 van het Verdrag en artikel IX van het Protocol)
Artikel 20 verdeelt het heffingsrecht over inkomsten ter zake waarvan het heffingsrecht
niet in de voorgaande artikelen van het Verdrag is behandeld («overige inkomsten»).
De bepaling stemt overeen met artikel 21 van het OESO-modelverdrag, behoudens het
bepaalde in artikel IX van het Protocol.
In het eerste lid is bepaald dat het heffingsrecht over deze inkomsten, ongeacht de
herkomst ervan, exclusief toekomt aan de verdragsluitende staat waar de ontvanger
van die inkomsten woont.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op inkomsten die toerekenbaar
zijn aan een vaste inrichting gelegen in een verdragsluitende staat. De verdeling
van het heffingsrecht over die inkomsten volgt uit artikel 7 van het Verdrag, tenzij
het inkomsten betreft uit onroerende zaken in de zin van artikel 6. In dat geval is
artikel 6 van toepassing.
In artikel IX van het Protocol is een bepaling opgenomen die betrekking heeft op de
Nederlandse vrijgestelde beleggingsinstelling (hierna: VBI). Deze bepaling moet worden
gezien in samenhang met artikel 4 (Inwoner) en artikel 10 (Dividenden) van het Verdrag.
Zoals in deze toelichting met betrekking tot artikel 4 is opgemerkt, kwalificeert
een VBI niet als «inwoner» voor de toepassing van het Verdrag en komt een VBI daarom
niet in aanmerking voor de voordelen van het Verdrag. Dat heeft vooral betekenis voor
de behandeling door Liechtenstein van daaruit afkomstige inkomsten van een VBI: ter
zake daarvan wordt Liechtenstein niet door het Verdrag in de heffingsrechten beperkt.
Het feit dat een VBI geen inwoner is in de zin van het Verdrag heeft echter ook betekenis
voor de heffingsrechten van Nederland over de inkomsten die een inwoner van Liechtenstein
behaalt uit hoofde van een belang in een VBI. Hierbij kan met name worden gewezen
op de in artikel 10 van het Verdrag neergelegde heffingsrechtverdeling over dividenden.
Kort gezegd, ziet die bepaling op dividenden die worden betaald aan een inwoner van
de ene verdragsluitende staat door een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende
staat. Aangezien een VBI geen inwoner is van een verdragsluitende staat, ziet artikel
10 van het Verdrag dus niet op de dividendbetalingen door een VBI.
Dit brengt met zich dat deze inkomsten, zonder nadere voorziening, onder het bereik
zouden vallen van het onderhavige artikel 20 en het heffingsrecht erover zou toekomen
aan Liechtenstein indien sprake is van een inwoner van Liechtenstein aan wie deze
inkomsten zouden toekomen. De in artikel IX van het Protocol opgenomen bepaling strekt
ertoe het Nederlandse heffingsrecht in die situatie te waarborgen. Op basis van deze
bepaling is het Nederland toegestaan de nationale heffingsrechten ter zake van een
belang in een VBI te effectueren, met dien verstande dat de belastingheffing hierbij
niet meer bedraagt dan 15% over het brutobedrag van het inkomen, zulks in aansluiting
bij het in artikel 10, tweede lid, opgenomen tarief voor beleggingsdividenden.
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de uitkeringen van een VBI in het algemeen
niet worden bestreken door de dividendbelasting, maar wel door de in afdeling 7.3
van de in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen bepalingen over de belastingheffing
van buitenlandse belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang in een in Nederland
gevestigde vennootschap. Doordat artikel IX van het Protocol betrekking heeft op inkomsten
uit hoofde van een belang (interest) in een VBI, worden daaronder zowel de reguliere voordelen als de forfaitaire voordelen
in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstaan.
II.21. Vermogen (artikel 21 van het Verdrag)
Het Verdrag bevat ook een bepaling die voorziet in de verdeling van de heffingsbevoegdheid
met betrekking tot vermogensbestanddelen. Die bepaling is in overeenstemming met artikel
22 van het OESO-modelverdrag, met één afwijking die hieronder wordt toegelicht.
Aangezien Nederland geen vermogensbelasting heft, heeft de bepaling van artikel 21
slechts betekenis voor de door Liechtenstein geheven vermogensbelasting (Vermögenssteuer). De vermogensbelasting is in Liechtenstein weliswaar geïntegreerd in de inkomstenbelasting,
maar Liechtenstein gaf aan als gevolg van het nationale recht in Liechtenstein een
dergelijke bepaling nodig te hebben om voorkoming van dubbele belasting te kunnen
geven. De bepaling bewerkstelligt dat inwoners van Nederland in bepaalde situaties
worden gevrijwaard van Liechtensteinse vermogensbelasting. In het derde lid is in
afwijking van het OESO-modelverdrag en in overeenstemming met artikel 8 (Zee- en luchtvaart)
en artikel 14 (Inkomsten uit dienstbetrekking) van het Verdrag, aangesloten bij de
feitelijke leiding van de onderneming.
II.22. Vermijding van dubbele belasting (artikel 22 van het Verdrag)
In artikel 22 is neergelegd op welke wijze de verdragsluitende staten dubbele belasting
vermijden.
Het eerste lid, onderdeel a, beschrijft dat Liechtenstein voor inkomsten genoten door
een inwoner van Liechtenstein die volgens het Verdrag (ook) in Nederland mogen worden
belast, met uitzondering van de inkomsten genoemd in onderdeel b, belastingvermindering
verleent volgens de vrijstellingsmethode. Uit onderdeel a volgt daarbij dat Liechtenstein
de inkomsten die (ook) in Nederland mogen worden belast in de grondslag mag betrekken
waarnaar de Liechtensteinse belasting wordt geheven.
In het eerste lid, onderdeel b, wordt voor de daar genoemde inkomsten waarover Nederland
belasting mag heffen, uitgewerkt dat Liechtenstein in die gevallen een vermindering
ter vermijding van dubbele belasting verleent volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet.
Het betreft dividenden, inkomen uit dienstbetrekking en inkomen van bestuurders, sporters
en artiesten.
Vervolgens is in het tweede lid, onderdeel a tot en met f, in lijn met het Nederlandse
verdragsbeleid, bepaald hoe Nederland voorziet in het vermijden van dubbele belasting
voor inkomsten genoten door een inwoner van Nederland die volgens het Verdrag (ook)
in Liechtenstein mogen worden belast.
Uit het tweede lid, onderdeel a, volgt expliciet dat Nederland de inkomsten die (ook)
in Liechtenstein mogen worden belast in de grondslag mag betrekken waarnaar de Nederlandse
belasting wordt geheven. Daarmee wordt ook bevestigd dat Nederland de tariefprogressie
die met name in de inkomstenbelasting gestalte krijgt ook met betrekking tot inkomsten
uit Liechtenstein kan effectueren.
Het tweede lid, onderdeel b, bepaalt vervolgens dat voor de daar genoemde inkomsten
belastingvermindering wordt verleend volgens de vrijstellingsmethode. Met betrekking
tot de vennootschapsbelasting wordt daarbij het volgende opgemerkt. Met ingang van
1 januari 2012 is in afdeling 2.10a van de Wet Vpb 1969 de zogenoemde objectvrijstelling
voor buitenlandse ondernemingswinsten opgenomen. Toegespitst op het onderhavige Verdrag
wordt op basis van deze objectvrijstelling bij een belastingplichtige met winst uit
Liechtenstein de winst verminderd met de positieve en de negatieve bedragen van de
winst uit Liechtenstein die op basis van het Verdrag mede aan Liechtenstein ter heffing
is toegewezen en waarvoor Nederland op basis van de onderhavige bepaling voor positieve
bedragen een vrijstelling dient te verlenen. Voor de toepassing van het tweede lid,
onderdeel b, houdt dit in dat door de objectvrijstelling de desbetreffende uit Liechtenstein
afkomstige (en aan Liechtenstein ter heffing toegewezen) winsten per saldo geen deel
meer uitmaken van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag waarover de
vennootschapsbelasting wordt geheven. Daarom behoeft de in het tweede lid, onderdeel
b, opgenomen vrijstellingsmethode hierop geen toepassing meer te vinden en wordt door
de toepassing van de objectvrijstelling in feite voorzien in het vermijden van dubbele
belastingheffing. Aangezien de objectvrijstelling niet geldt voor de inkomstenbelasting
blijft de in de onderhavige bepaling opgenomen vrijstellingsmethode onverkort van
belang voor de in dit onderdeel bedoelde inkomsten van natuurlijke personen.
Het tweede lid, onderdeel c, vloeit voort uit actiepunt 2 van het BEPS-project en
heeft betrekking op de toepassing van de in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen
vrijstellingsmethode. Uit onderdeel c blijkt dat Nederland niet verplicht is de in
onderdeel b opgenomen vrijstellingsmethode toe te passen ter zake van het inkomen
van een inwoner indien Liechtenstein dat inkomen op basis van de bepalingen van het
Verdrag geheel niet in de heffing betrekt of de heffing volgens artikel 10, tweede
lid, beperkt. Hiermee wordt voorkomen dat inkomen als gevolg van een verschillende
toepassing van de verdragsbepalingen in beide verdragsluitende staten geheel niet
of maar ten dele in de belastingheffing wordt betrokken.
In het tweede lid, onderdeel d, is neergelegd dat Nederland bij het vermijden van
dubbele belasting over winst behaald met een in Liechtenstein gelegen vaste inrichting,
de verrekeningsmethode hanteert in plaats van de vrijstellingsmethode, indien op grond
van de Nederlandse regelgeving die methode toepassing vindt bij het vermijden van
dubbele belasting over die inkomsten. Dit is de zogenoemde «zwartegatenbepaling».
Zo is bij de hiervoor beschreven objectvrijstelling bepaald dat de objectvrijstelling
niet geldt voor winst uit een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld
in artikel 15g van de Wet Vpb 1969; in dat geval wordt voorzien in een verrekening
van de op die winst drukkende buitenlandse belasting op de voet van de in artikel
23d van de Wet Vpb 1969 getroffen regeling. Door opname van de onderhavige bepaling
kan Nederland deze in de Nederlandse wetgeving opgenomen regeling ter vermijding van
dubbele belasting ook in relatie tot Liechtenstein toepassen.
In het tweede lid, onderdeel e, wordt voor andere inkomsten dan die genoemd in het
tweede lid, onderdeel b, waarover Liechtenstein belasting mag heffen, uitgewerkt dat
Nederland in die gevallen een vermindering ter vermijding van dubbele belasting verleent
volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet. Het betreft dividenden, vermogenswinsten,
inkomen van bestuurders, sporters en artiesten en afkoopsommen van pensioenen waarvoor
een bronstaatheffing geldt.
Het tweede lid, onderdeel f, is ten slotte bedoeld om duidelijk te maken dat de bepaling
van onderdeel e geen inbreuk maakt op de verruiming van mogelijkheden die de nationale
verrekeningsregels bieden om verrekening van buitenlandse belasting te realiseren.
Die regels zien op het samentellen van verschillende buitenlandse bronnen en op het
verrekenen van buitenlandse belasting over verschillende jaren gezamenlijk.
II.23. Non-discriminatie (artikel 23 van het Verdrag)
Artikel 23 is gebaseerd op de in het OESO-modelverdrag opgenomen non-discriminatiebepaling.
Het eerste lid bevat het verbod op fiscale discriminatie naar nationaliteit.
In het tweede lid is een bepaling opgenomen voor zogenoemde staatloze personen.
Uit het derde lid volgt dat een verdragsluitende staat een vaste inrichting van een
door een inwoner van de andere verdragsluitende staat gedreven onderneming niet ongunstiger
mag behandelen dan de ondernemingen van de «eigen» inwoners. Deze staat is evenwel
niet verplicht persoonlijke aftrekken en dergelijke te verlenen. Het uitgangspunt
is immers dat met name de woonstaat van een belastingplichtige rekening moet houden
met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige.
In het vierde lid is vastgelegd dat voor de fiscale aftrekbaarheid van de daarin bedoelde
vergoedingen geen onderscheid gemaakt mag worden naar de woonplaats van de crediteur.
Het vijfde lid verbiedt dat ondernemingen van een verdragsluitende staat, waarvan
het kapitaal geheel of ten dele onmiddellijk of middellijk in bezit is van of wordt
beheerst door één of meer inwoners van de andere verdragsluitende staat, in eerstbedoelde
staat aan een andere of zwaardere belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting
worden onderworpen dan waaraan andere soortgelijke ondernemingen van eerstbedoelde
staat zijn of kunnen worden onderworpen.
Volgens het zesde lid is de toepassing van dit artikel niet beperkt tot de belastingen
waar het Verdrag ingevolge artikel 2 betrekking op heeft.
In onderdeel 2.11.5 van de NFV 2011 is aangegeven dat Nederland streeft naar opname
in het artikel over non-discriminatie van een regeling inzake voortgezette pensioenpremieaftrek.
Een dergelijke regeling garandeert dat (tijdelijk) inkomende werknemers in de werkstaat
eenzelfde recht op premieaftrek hebben als lokale werknemers. Zowel Liechtenstein
als EER-land als Nederland als EU-lidstaat zijn op basis van EU-recht gehouden hierin
te voorzien. Het opnemen van een verdragsbepaling was daarom niet nodig.
II.24. Regeling voor onderling overleg (artikel 24 van het Verdrag en artikel X van
het Protocol)
Artikel 24 bevat een regeling voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten
van de verdragsluitende staten (onderlinge overlegprocedure) en sluit aan bij artikel
25 van het OESO-modelverdrag.
Op basis van het eerste lid kan een inwoner van een verdragsluitende staat bij de
aangewezen bevoegde autoriteit van elk van de verdragsluitende staten om een onderlinge
overlegprocedure verzoeken wanneer hij van mening is dat de maatregelen van één of
van beide staten voor hem leiden of zullen leiden tot belastingheffing die niet in
overeenstemming is met het Verdrag. Dit kan zich, bijvoorbeeld, voordoen als bepalingen
in het Verdrag in beide verdragsluitende staten verschillend worden uitgelegd en toegepast,
of wanneer beide staten een verschillende winsttoerekening hanteren, waardoor ondanks
de bepalingen van het Verdrag toch dubbele belasting ontstaat. Met de gecreëerde mogelijkheid
om een verzoek te kunnen richten aan de bevoegde autoriteiten van beide staten, in
plaats van alleen bij de bevoegde autoriteit van de staat waarvan de belastingplichtige
inwoner is, wordt aangesloten bij de zodanige aanbeveling in het rapport bij actiepunt
14 van het BEPS-project.
Op grond van de tweede zin van het eerste lid moet het verzoek worden ingediend binnen
drie jaar nadat de maatregel die mogelijk belastingheffing in strijd met het Verdrag
tot gevolg heeft voor het eerst bekend gemaakt is aan de belastingplichtige. Nederland
heeft de procedure voor onderling overleg nader uitgewerkt in het Besluit van de Staatssecretaris
van Financiën van 29 september 2008, nr. IFZ 2008/248M, (Stcrt. 2008, nr. 188).
Het tweede lid bevat een inspanningsverplichting voor de bevoegde autoriteiten om
– indien een verzoek gegrond voorkomt – in onderling overleg eventuele belastingheffing
die in strijd is met het Verdrag weg te nemen. In de tweede zin is de verplichting
opgenomen voor de staten om niettegenstaande de termijnen in hun nationale wetgeving
de uitkomst van een procedure voor onderling overleg te implementeren.
Op grond van het derde lid trachten bevoegde autoriteiten in onderling overleg moeilijkheden
en twijfelpunten die ontstaan bij de uitleg en toepassing van het Verdrag weg te nemen.
Uit de tweede zin volgt dat bevoegde autoriteiten ook in overleg kunnen treden bij
situaties van dubbele belastingheffing die niet in het Verdrag zijn geregeld. Op grond
van het derde lid kunnen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten problemen
bij de toepassing van het Verdrag in onderling overleg adresseren zonder dat daaraan
een verzoek ten grondslag ligt.
In het vierde lid is opgenomen dat rechtstreeks overleg kan plaatsvinden tussen de
bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten om overeenstemming te bereiken
in het kader van een onderlinge overlegprocedure. Dit overleg is vormvrij. In tegenstelling
tot het in het OESO-modelverdrag opgenomen artikel, is op verzoek van Liechtenstein
niet expliciet vermeld dat overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten kan geschieden in een gezamenlijke commissie. Liechtenstein is namelijk van
mening is dat deze toevoeging overbodig is en zonder deze bepaling ook een overleg
kan worden georganiseerd in de vorm van een gezamenlijke commissie.
Op grond van het vijfde lid worden zaken waar de bevoegde autoriteiten in een procedure
voor onderling overleg geen overeenstemming over kunnen bereiken op schriftelijk verzoek
van een persoon voorgelegd voor arbitrage. In beginsel komt een zaak daarvoor in aanmerking
als de bevoegde autoriteiten – kort gezegd – niet binnen twee jaar na de start van
procedure overeenstemming bereiken. Het verplichte karakter houdt in dat de verdragsluitende
staten zich niet aan – door een belastingplichtige verzochte – arbitrage kunnen onttrekken.
Het bindende karakter houdt in dat de verdragsluitende staten gebonden zijn aan de
uitkomst van een arbitrageprocedure. Hierop bestaan twee uitzonderingen, namelijk
indien de belastingplichtige niet akkoord gaat met de uitkomst van de arbitrageprocedure
of, in afwijking van het OESO-modelverdrag, indien de bevoegde autoriteiten het, binnen
zes maanden nadat de arbitragebeslissing bekend gemaakt is, eens worden over een alternatieve
oplossing. In afwijking van het OESO-modelverdrag is arbitrage ook mogelijk indien,
kort gezegd, al een uitspraak is gedaan door een rechter van een van de verdragsluitende
staten. Het vijfde lid bepaalt tot slot dat de bevoegde autoriteiten in onderlinge
overeenstemming de toepassing van dit lid regelen. Indien die toepassing wordt vastgelegd
in een verdrag kan dit beschouwd worden als een uitvoeringsverdrag dat op grond van
artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen
parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel 8 van die wet.
Artikel X van het Protocol bevat een bepaling voor situaties waarin een onderlinge
overlegprocedure heeft geleid tot aanvullende belastingheffing in een verdragsluitende
staat waarbij de andere verdragsluitende staat een daarmee verband houdende vermindering
van belasting heeft verleend. Op grond van de protocolbepaling kunnen de bevoegde
autoriteiten overeenkomen dat met betrekking tot de additionele belastingheffing geen
belastingverhogingen, bestuurlijke boetes, interest en kosten zullen worden opgelegd.
II.25. Uitwisseling van informatie (artikel 25 van het Verdrag en artikel XI van het
Protocol)
Artikel 25 bevat de verplichting voor de verdragsluitende staten om informatie uit
te wisselen. Het artikel komt overeen met artikel 26 van het OESO-modelverdrag en
is in lijn met het Nederlandse verdragsbeleid, behoudens dat het voor Liechtenstein
niet mogelijk was om de bepaling ook expliciet van toepassing te verklaring voor wat
betreft de Nederlandse inkomensafhankelijke regelingen («de toeslagen»). De Liechtensteinse
bevoegde autoriteiten hebben geen bevoegdheden op het gebied van de toeslagen.
Uit het eerste lid volgt de werkingssfeer van de informatie-uitwisseling. Volgens
de tweede zin is de informatie-uitwisseling niet beperkt tot informatie ten aanzien
van inwoners van de verdragsluitende staten en evenmin tot de belastingen waarop het
Verdrag van toepassing is. In de laatste zin is, in afwijking van het OESO-modelverdrag,
voor de volledigheid opgenomen dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten in onderlinge overeenstemming de toepassing kunnen regelen van dit artikel.
Indien die toepassing wordt vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd worden als
een uitvoeringsverdrag dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring
en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde
in artikel 8 van die Rijkswet.
In artikel XI van het Protocol is in onderdeel a bepaald dat uitwisseling van informatie
naar derde staten mogelijk is onder de voorwaarden van artikel 25 van het Verdrag
en mits daarvoor eerst toestemming wordt gegeven door de staat die de informatie uitwisselt.
Daarnaast is in onderdeel b bepaald dat dat persoonlijke gegevens mogen worden uitgewisseld
voor zover deze noodzakelijk zijn voor de informatie-uitwisseling op grond van artikel
25.
Het tweede lid van artikel 25 regelt hoe de verdragsluitende staat die informatie
ontvangt van de andere verdragsluitende staat met deze informatie dient om te gaan
in termen van vertrouwelijkheid. Het tweede lid bevat ook de toevoeging (overeenkomstig
het tweede lid van artikel 26 OESO-modelverdrag) dat de ontvangende staat de informatie
onder voorwaarden ook voor niet-fiscale doeleinden mag gebruiken, namelijk indien
dat in elk van de verdragsluitende staten wettelijk is toegestaan en mits de aanleverende
bevoegde autoriteit dit toestaat. Op basis van deze zin kan door Nederland en Liechtenstein
uitgewisselde informatie door Nederland ook gebruikt worden voor de uitvoering van
de Nederlandse inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen).
In het derde lid wordt aangegeven onder welke omstandigheden een verdragsluitende
staat geen informatie hoeft te verstrekken aan de andere verdragsluitende staat.
Het vierde lid brengt expliciet tot uitdrukking dat een staat niet kan weigeren informatie
uit te wisselen op grond van het feit dat deze staat de informatie niet nodig heeft
voor de eigen belastingheffing.
Tot slot bepaalt het vijfde lid dat het enkele feit dat informatie in het bezit is
van bijvoorbeeld een bank, een andere financiële instelling of een zaakwaarnemer,
of dat de informatie betrekking heeft op eigendomsverhoudingen, niet de grond mag
zijn op basis waarvan informatie niet wordt uitgewisseld.
Zoals reeds aangegeven in paragraaf I.0 van deze toelichting blijft de TIEA uit 2009
naast het Verdrag in stand. Dat betekent dat ter zake van belastingtijdvakken beginnend
op of na 1 januari van het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking treedt voor
wat betreft de uitwisseling van informatie zowel op dit Verdrag als op de TIEA een
beroep kan worden gedaan. Ter zake van belastingtijdvakken tussen 1 januari 2010 en
het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking treedt, kan uitsluitend een beroep
worden gedaan op de bepalingen uit de TIEA.
II.26. Bijstand bij de invordering van belastingen (artikel 26 van het Verdrag en
artikel XII van het Protocol)
In artikel 26 zijn de verdragsluitende staten samenwerking bij de invordering van
belastingen overeengekomen. Het artikel is gelijk aan artikel 27 van het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid bevat de verplichting tot het verlenen van de bijstand. Net als het
geval is bij de uitwisseling van informatie, is de bijstand bij invordering niet beperkt
tot inwoners van de verdragsluitende staten en evenmin tot de belastingen waarop het
Verdrag van toepassing is. In afwijking van onderdeel 2.16.2 van de NFV 2011 is geen
doelmatigheidsdrempel opgenomen. Hierbij is wel van belang dat in het achtste lid
een algemene proportionaliteitstoets is opgenomen voor bijstand bij invordering, overeenkomstig
het OESO-modelverdrag. Het eerste lid bepaalt tot slot dat de bevoegde autoriteiten
in onderling overleg de toepassing van dit artikel kunnen regelen. Indien die toepassing
wordt vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd worden als een uitvoeringsverdrag
dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel
8 van die Rijkswet.
Het tweede lid bepaalt wat voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder
een «belastingvordering». Het gaat om belastingvorderingen met betrekking tot alle
soorten belastingen, met inbegrip van bijkomende kosten. Vorderingen die betrekking
hebben op belastingen geheven op een wijze die in strijd is met het Verdrag zelf of
met andere verdragen waarbij de staten partij zijn, worden van de invorderingsbijstand
uitgezonderd. Bijkomende kosten die onder de invorderingsbijstand vallen, zijn interest,
bestuursrechtelijke boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen.
Ingevolge het derde lid kan een verdragsluitende staat om bijstand bij invordering
verzoeken wanneer een belastingvordering volgens de wetgeving van die staat kan worden
ingevorderd en aan een belastingschuldige geen (rechts)middelen meer ter beschikking
staan om de invordering tegen te houden. In afwijking van onderdeel 2.16.2 van de
NFV 2011 is voor wat betreft de voorwaarden voor invorderingsbijstand op basis van
dit artikel, op verzoek van Liechtenstein geen onderscheid gemaakt tussen inwoners
en niet-inwoners. Overeengekomen is om aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag.
Het vierde lid ziet op het nemen van conservatoire maatregelen. De aangezochte staat
dient voor de invordering van een buitenlandse belastingschuld dezelfde conservatoire
maatregelen te nemen die deze staat zou nemen voor de invordering van een binnenlandse
schuld. De aangezochte staat zal reeds ingaan op een verzoek om conservatoire maatregelen
te nemen, ook al is de belastingschuld nog niet invorderbaar of nog vatbaar voor bezwaar
en beroep.
Het vijfde lid bevat nadere bepalingen met betrekking tot de in het derde en vierde
lid neergelegde verplichting voor de aangezochte staat om de buitenlandse belastingschuld
in te vorderen als ware het een binnenlandse belastingschuld. Ten eerste gelden niet
de verjaringstermijnen die specifiek betrekking hebben op belastingschulden van de
aangezochte staat, maar die van de verzoekende staat. Ten tweede is bepaald dat aan
de invordering van buitenlandse belastingvorderingen geen voorrang wordt verleend,
noch volgens de wetgeving van de verzoekende staat noch volgens de wetgeving van de
aangezochte staat.
Ingevolge het zesde lid kunnen procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het
bedrag van een belastingvordering van een verzoekende staat niet voor een rechterlijke
instantie of administratiefrechtelijk lichaam van een aangezochte staat worden gebracht.
Uit het zevende lid volgt dat wanneer niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor
het doen van een verzoek tot invordering, bijvoorbeeld omdat een vordering niet langer
invorderbaar is in de verzoekende staat, de verzoekende staat de aangezochte staat
onverwijld op de hoogte dient te brengen van deze gewijzigde omstandigheden.
In het achtste lid is een aantal beperkingen opgenomen van de verplichting van de
aangezochte staat om aan een bijstandsverzoek van de verzoekende staat te voldoen
waaronder de al genoemde proportionaliteit.
In artikel XII van het Protocol is een bepaling opgenomen op basis waarvan de bevoegde
autoriteiten kunnen overeenkomen onder welke omstandigheden artikel 26 kan worden
toegepast met betrekking tot de invordering van toeslagen.
II.27. Diplomatieke en consulaire ambtenaren (artikel 27 van het Verdrag)
Artikel 27 ziet op de toepassing van het Verdrag in relatie tot leden van een diplomatieke
of consulaire vertegenwoordiging.
Het eerste lid bepaalt, conform artikel 28 van het OESO-modelverdrag, dat fiscale
voorrechten toegekend aan leden van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging
op grond van internationaal recht of internationale overeenkomsten, niet worden aangetast
door het onderhavige Verdrag.
Het tweede lid is ontleend aan paragraaf 3 van het commentaar op artikel 28 van het
OESO-modelverdrag. Als gevolg van deze bepaling wordt een diplomaat voor de toepassing
van het Verdrag geacht inwoner te zijn van de zendstaat, indien hij onderdaan is van
die staat en daarin op dezelfde wijze aan belastingen naar het inkomen en het vermogen
is onderworpen als inwoners van die staat. Als aan die voorwaarde is voldaan, kunnen
diplomaten een beroep doen op de toepassing van de bepalingen van het Verdrag. De
bepaling ziet zowel op diplomaten die door de zendstaat zijn uitgezonden naar de andere
verdragsluitende staat als op diplomaten die naar derde staten zijn uitgezonden. Voor
Nederland sluit deze bepaling aan bij de woonplaatsfictie van artikel 2.2, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het derde lid is ontleend aan paragraaf 4 van het commentaar op artikel 28 van het
OESO-modelverdrag. Op grond van deze bepaling hebben internationale organisaties en
hun organen of hun functionarissen, evenals leden van een diplomatieke vertegenwoordiging
of consulaire post van een derde staat, die in een verdragsluitende staat verblijven
geen recht op de voordelen van het Verdrag indien zij niet op dezelfde wijze aan de
belastingheffing naar het inkomen of het vermogen zijn onderworpen als inwoners van
die staat.
II.28. Recht op voordelen (artikel 28 van het Verdrag)
In artikel 28 van het Verdrag is in aansluiting bij artikel 29, negende lid, van het
OESO-modelverdrag en in overeenstemming met de aanbevelingen in het rapport bij actiepunt
6 van het BEPS-project een zogeheten «principal purposes test» opgenomen ter bestrijding van verdragsmisbruik. Hierop hebben het eerste en tweede
lid betrekking. Voorts is, in aansluiting bij artikel 29, achtste lid van het OESO-modelverdrag
en, eveneens gebaseerd op de aanbevelingen in het rapport bij actiepunt 6 van het
BEPS-project, in de leden 3, 4 en 5, een anti-misbruikbepaling opgenomen met betrekking
tot inkomsten die worden toegerekend aan een vaste inrichting gelegen in een (laagbelastende)
derde rechtsgebied.
Op grond van het eerste lid worden verdragsvoordelen niet toegekend voor een bestanddeel
van het inkomen of het vermogen indien het verkrijgen van dit verdragsvoordeel één
van de voornaamste redenen was voor een constructie of transactie die tot dat voordeel
heeft geleid. In de laatste zin is geregeld dat voordat een verdragsluitende staat
aan een belastingplichtige de verdragsvoordelen op grond van dit lid weigert, de verdragsluitende
staat de andere verdragsluitende staat daarover raadpleegt (verplichte voorafgaande
consultatie).
In het tweede lid is bepaald dat – op verzoek van een belastingplichtige – de bevoegde
autoriteit van de staat waarvan verdragsvoordelen worden gevraagd (veelal het bronland)
de mogelijkheid heeft verdragsvoordelen toch toe te kennen voor zover wordt vastgesteld
dat bij afwezigheid van een transactie of constructie bedoeld in het eerste lid, verdragsvoordelen
ook gegeven zouden zijn (de zogenoemde «vangnetbepaling»). In de laatste zin is geregeld
dat voordat een verdragsluitende staat aan een belastingplichtige die inwoner is van
de andere verdragsluitende staat de verdragsvoordelen op grond van dit lid weigert,
die verdragsluitende staat de andere verdragsluitende staat daarover raadpleegt.
Het derde lid bevat een antimisbruikbepaling voor bepaalde driehoekssituaties met
vaste inrichtingen in derde rechtsgebieden. In essentie voorkomt dit artikel dat heffingsrechten
van de ene verdragsluitende staat (bronland) door het Verdrag worden beperkt voor
inkomen van een inwoner van de andere verdragsluitende staat (woonland) dat daar wordt
vrijgesteld, omdat het wordt toegerekend aan zijn vaste inrichting in een derde rechtsgebied
(geen partij bij het Verdrag) dat een nominaal winstbelastingtarief van minder dan
9% heeft, buitenlands inkomen vrijstelt of is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve
rechtsgebieden. Bij de redactie van dit artikel is aangesloten bij de redactie van
artikel I van het Protocol.
De bepalingen van het derde lid zijn volgens het vierde lid niet van toepassing op
inkomensbestanddelen die verband houden met de actieve uitoefening van een bedrijf
door de vaste inrichting.
Om te voorkomen dat gevallen worden getroffen waarvoor de bepaling niet bedoeld is,
biedt het vijfde lid de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteit van het bronland
om – op verzoek van de belastingplichtige – toch verdragsvoordelen toe te kennen als
de bevoegde autoriteit dat gerechtvaardigd voorkomt. Voorafgaand aan het weigeren
of inwilligen van het verzoek zal die bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit van
de andere verdragsluitende staat consulteren.
II.29. Uitbreiding tot andere gebieden (artikel 29 van het Verdrag)
Het eerste lid bepaalt dat het Verdrag – mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan
– kan worden uitgebreid tot elk van de andere delen van het Koninkrijk. Ten behoeve
van die uitbreiding zou een separaat verdrag gesloten moeten worden dat de goedkeuring
van het parlement behoeft.
Het tweede lid bepaalt dat als het Verdrag in overeenstemming met het eerste lid is
uitgebreid, die uitbreiding niet automatisch wordt beëindigd als het onderhavige Verdrag
wordt beëindigd, tenzij anders wordt overeengekomen.
II.30. Inwerkingtreding (artikel 30 van het Verdrag)
Artikel 30 regelt de inwerkingtreding van het Verdrag. De verdragsluitende staten
stellen elkaar via diplomatieke notawisseling ervan in kennis dat de in hun staat
vereiste wettelijke procedures voor de inwerkingtreding van het Verdrag zijn vervuld.
Het Verdrag treedt dan in werking op de laatste dag van de maand volgend op de maand
waarin de laatste van de beide kennisgevingen is ontvangen. De bepalingen van het
Verdrag vinden vervolgens toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend,
en op belastbare gebeurtenissen die zich voordoen, op of na 1 januari van het kalenderjaar
dat volgt op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.
II.31. Beëindiging (artikel 31 van het Verdrag)
Artikel 31 regelt de beëindiging van het Verdrag. Volgens het eerste lid kan het Verdrag
na verloop van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding door elk van de verdragsluitende
staten worden beëindigd. Beëindiging dient langs diplomatieke weg te geschieden door
een kennisgeving van beëindiging, met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste
zes maanden vóór het eind van enig kalenderjaar dat aanvangt na afloop van die vijfjaarsperiode.
Uit onderdeel a volgt dat indien de kennisgeving is gedaan in de eerste zes maanden
van een kalenderjaar, het Verdrag wat betreft bronbelastingen ophoudt van toepassing
te zijn voor inkomsten die worden verkregen na het einde van het kalenderjaar waarin
de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Indien de kennisgeving dus is gedaan in
de laatste zes maanden van een kalenderjaar, houdt het Verdrag wat betreft bronbelastingen
op van toepassing te zijn voor inkomsten die worden verkregen na het einde van het
kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is
gedaan.
Uit onderdeel b volgt dat met betrekking tot overige belastingen naar het inkomen
en het vermogen het Verdrag ophoudt van toepassing te zijn voor belastingjaren die
aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin
de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Indien de kennisgeving dus is gedaan in
de laatste zes maanden van een kalenderjaar, houdt het Verdrag op van toepassing te
zijn voor belastingjaren die aanvangen na het einde van het kalenderjaar volgend op
het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.
In het tweede lid is opgenomen dat de Staten zich na beëindiging van het Verdrag dienen
te blijven houden aan de verplichtingen over de vertrouwelijkheid van uitgewisselde
informatie conform het tweede lid van artikel 25 van het Verdrag.
In het derde lid is bepaald dat de kennisgeving van beëindiging geacht wordt te zijn
gedaan op de datum van ontvangst van een dergelijke kennisgeving.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.