Brief regering : Diverse WIA onderwerpen
32 716 Evaluatie Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Nr. 39
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 december 2020
In deze brief ga ik in op de stand van zaken van de volgende Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) onderwerpen: (1) het WIA-criterium voor werknemers met loonkostensubsidie,
(2) de uitlooptermijnen in de WIA, (3) het onderzoek naar de ervaringen van werknemers
in het hybride stelsel en (4) de aanbevelingen van sociale partners om de participatie
van arbeidsongeschikte werknemers te vergroten.
1. WIA-criterium voor werknemers met loonkostensubsidie
Met de Participatiewet is loonkostensubsidie (LKS) geïntroduceerd voor mensen die
niet zelfstandig het wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen. Zij zijn ook verzekerd
voor de werknemersverzekeringen. In de normale WIA-systematiek worden deze werknemers
echter per definitie volledig arbeidsongeschikt bevonden, omdat zij geen regulier
werk op WML-niveau kunnen verrichten. Mogelijk kunnen zij echter nog wel ander werk
uitvoeren met loonkostensubsidie. In de Wet WIA is daarom vastgelegd dat bij het bepalen
van het arbeidsongeschiktheidspercentage in de WIA rekening wordt gehouden met de
omstandigheid dat een werknemer met loonkostensubsidie heeft gewerkt.
Bij de start van de uitwerking van de benodigde aanpassingen van de WIA ten behoeve
van LKS-werknemers is als uitgangspunt genomen om de WIA-systematiek zo goed mogelijk
te benaderen. De insteek was een arbeidsongeschiktheidspercentage te berekenen op
basis van loonwaarde (in plaats van op basis van verlies van verdiencapaciteit, zoals
gebruikelijk). Door een vergelijking te maken tussen de loonwaarde die iemand had
in de functie toen hij ziek werd, en de theoretische loonwaarde die iemand in een
andere functie zou kunnen hebben, zou een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend
kunnen worden. Vervolgens zou de hoogte van de WIA-uitkering kunnen worden bepaald.
Ik ben tezamen met het UWV tot de conclusie gekomen dat die werkwijze niet mogelijk
is. Dit heeft te maken met het feit dat de loonwaarde die een LKS-werknemer heeft
sterk afhankelijk is van de individuele situatie en op de werkvloer concreet moet
worden vastgesteld. Het gaat om een combinatie van de specifieke kenmerken van de
werknemer, het specifieke aangeboden werk en de werksituatie bij de werkgever. Het
is daardoor ondoenlijk om te bepalen wat een LKS-werknemer mogelijkerwijs in een nog
niet bestaande arbeidssituatie aan loonwaarde zou kunnen hebben. Het bepalen van een
dergelijke theoretische loonwaarde heeft een te hoog speculatief gehalte.
Daarom is een andere oplossing uitgewerkt. Werknemers met loonkostensubsidie krijgen
in die oplossing recht op een WIA-uitkering als zij hun arbeidsvermogen verliezen.
Bij werknemers met loonkostensubsidie is bij ziekte de belangrijkste vraag namelijk
of zij nog met loonkostensubsidie kunnen werken of dat zij helemaal niet meer kunnen
werken. Als zij nog wel kunnen werken met loonkostensubsidie, hebben zij geen verlies
van inkomen. Immers, in iedere baan met loonkostensubsidie verdienen zij het minimumloon
of net iets meer. Als zij helemaal niet kunnen werken, moeten zij terug kunnen vallen
op een uitkering. In die gevallen moeten zij een WIA-uitkering krijgen.
Een werknemer die helemaal geen arbeidsvermogen meer heeft, kan niet werken in een
baan met loonkostensubsidie en krijgt in deze oplossing een WIA-uitkering op basis
van zijn oude loon en volledige arbeidsongeschiktheid. Wanneer een werknemer met loonkostensubsidie
een (toegenomen) medische urenbeperking heeft vanwege zijn ziekte ontvangt deze werknemer
in deze oplossing een uitkering op basis van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid. De
werknemer kan immers voor de uren die hij of zij nog kan werken met loonkostensubsidie
het minimumloon verdienen en kan dus nog gedeeltelijk werken. Op het moment dat er
geen sprake is van een (toegenomen) medische urenbeperking en de werknemer heeft nog
arbeidsvermogen, dan heeft deze werknemer geen recht op een WIA-uitkering.
De uitvoering van deze oplossing is echter geen sinecure. UWV moet kunnen beschikken
over actuele en betrouwbare informatie over het werken met loonkostensubsidie van
een werknemer. Met het wetsvoorstel «uitvoeren breed offensief»1 worden er stappen gezet om te zorgen dat UWV over actuele en betrouwbare informatie
over het gegeven loonkostensubsidie kan beschikken.
Daarnaast betekent deze aanpassing ook dat UWV een nieuwe zogenoemde betaalstraat2 moet inrichten en de claimbeoordeling op een andere wijze moet inrichten voor de
groep LKS-gerechtigden. De wijziging vraagt dus veel van de uitvoering. Een dergelijke
wijziging is alleen doelmatig op het moment dat er ook een groot aantal werknemers
met loonkostensubsidie de WIA instroomt en dit bij een ander criterium niet gedaan
zouden hebben. Op dit moment is er geen goed zicht op de omvang van de populatie LKS-gerechtigden
die een beroep op de WIA doen. Daarom zal ik dit eerst onderzoeken. Ik zal uw Kamer
voor de zomer van 2021 informeren over de uitkomsten van dit onderzoek. Een aanpassing
in de criteria voor de WIA voor werknemers met loonkostensubsidie zal op zijn vroegst
plaats kunnen vinden per 1 januari 2023, een jaar later dan gemeld in de SZW begroting
2021.
2. Uitlooptermijnen
Uw Kamer heeft met de motie van het lid Schut-Welkzijn (Kamerstuk 29 544, nr. 769) verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om de uitlooptermijnen in de
WIA (de periode waar in de uitkeringsgerechtigde na een herbeoordeling zijn oude (hogere)
uitkering houdt) in te perken en uit deze besparing een uitbreiding van de no-riskpolis
te financieren zodat mensen die vanuit de WIA herstellen ook nog onder de no-riskpolis
vallen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd af te zien van een uitbreiding van de
no-riskpolis voor deze doelgroep en in overleg te treden met sociale partners over
de mogelijkheid om de uitlooptermijnen te uniformeren.3
Voor de overgang van WGA 80–100 naar WGA 35–80 geldt een uitlooptermijn van 24 maanden,
terwijl voor de groep die van WGA naar 35-min gaat 2 maanden geldt. Ik heb met sociale
partners gesproken over het budgetneutraal uniformeren van de uitlooptermijnen naar
een termijn van 9 maanden voor elke overgang. Sociale partners vinden vereenvoudiging
een mooi doel, maar hebben wel zorgen over het verkorten van de periode van 24 maanden
naar 9 maanden voor de groep die in de WGA 35–80 terecht komt. Het is op dit moment
erg lastig voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om werk te vinden, dus
het verkorten van de uitlooptermijn voor de WGA 35–80 wordt daarmee ook qua timing
niet wenselijk geacht.
Op basis van de reacties van sociale partners zie ik onvoldoende draagvlak voor het
uniformeren van de uitlooptermijnen en daarom laat ik de huidige uitlooptermijnen
in stand.
3. Onderzoek ervaringen van werknemers in het hybride stelsel
In het Algemeen Overleg Arbeidsongeschiktheid van 7 november 2019 (Kamerstuk 29 544, nr. 964) heb ik toegezegd onderzoek te doen naar de positie van de werknemer in de hybride
verzekeringsmarkt. De resultaten zal ik spoedig ontvangen. In het eerste kwartaal
2021 verwacht ik het onderzoek en mijn reactie erop met uw Kamer te kunnen delen.
4. Werkgroep WIA Stichting van de Arbeid
De Stichting van de Arbeid heeft mij voor de zomer haar adviesrapport overhandigd
met voorstellen om de arbeidsparticipatie van arbeidsongeschikte werknemers te verhogen.
Ik ben op dit moment in gesprek met sociale partners over de aanbevelingen. In het
eerste kwartaal van 2021 verwacht ik de aanbevelingen en mijn reactie op de aanbevelingen
met uw Kamer te delen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid