Brief regering : Verslag Informele VTC Raad WSBVC 3 december
21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken
Nr. 592 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 december 2020
Bijgaand ontvangt u het verslag van de informele videovergadering van de Raad WSBVC
                  van 3 december 2020. In dit verslag wordt de Kamer ook geïnformeerd over de stand
                  van zaken met betrekking tot het vinden van Europees rechtelijke ruimte voor een minimumtarief
                  voor zelfstandigen conform het oorspronkelijke voorstel van de «ALT-maatregel» uit
                  het regeerakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34), toezegging aan lid van Weyenberg tijdens het AO WSBVC van 1 december jl.
               
In opvolging van de afspraak in het Algemeen Overleg op 12 februari 2013 inzake informatievoorziening
                  over Europese besluitvorming (Kamerstuk 22 112, nr. 1581) treft u tevens bijgaand het antwoord van het kabinet op de Consultatie van de Europese
                  Commissie over het actieplan voor de implementatie van de sociale pijler1. Dit antwoord is digitaal verstuurd aan de Europese Commissie.
               
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
VERSLAG INFORMELE VTC RAAD WERKGELENHEID EN SOCIAAL BELEID (WSBVC) 3 DECEMBER 2020
               
Beleidsdebat over eerlijke arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming in de platformeconomie
Het eerste beleidsdebat van de Raad WSBVC op 3 december ging over de platformeconomie.
                  De Europese Commissie heeft aangegeven dat het in 2021 met een voorstel zal komen
                  om de arbeidsomstandigheden van platformwerkers te verbeteren. Bijna alle lidstaten
                  benoemden de voordelen van platformwerk, maar waren het ook eens over de grootste
                  uitdagingen. Als één van de voornaamste uitdagingen werd genoemd dat platformwerkers
                  veelal als zelfstandigen worden aangemerkt terwijl ze in de praktijk grote gelijkenissen
                  vertonen met werknemers, maar de bescherming van werknemers moeten missen. Waar sommige
                  lidstaten pleitten voor een specifieke categorie van werknemers voor platformwerkers,
                  gaven andere lidstaten juist aan geen voorstander te zijn van een dergelijke specifieke
                  categorie. Een tweede uitdaging die door veel lidstaten werd genoemd is het gebrek
                  aan de mogelijkheden tot collectief onderhandelen door platformwerkers. Dit zorgt
                  voor een structureel zwakkere positie van platformwerkers ten opzichte van de platforms
                  zelf. Tot slot werd het gebruik van algoritmen door platforms als een grote uitdaging
                  gezien. Het gebruik van algoritmen kan werknemers aan geautomatiseerde beslissingen
                  onderwerpen, die gezien kunnen worden als het uitoefenen van gezag. Veel lidstaten
                  riepen op tot meer transparantie bij het gebruik van deze algoritmen.
               
Het merendeel van de lidstaten gaf aan voorstander te zijn van Europees (wetgevend)
                  optreden op dit thema, onder andere om een gelijk speelveld te creëren en grensoverschrijdende
                  problematiek op te pakken. Een deel van de lidstaten gaf aan dat er geen pasklare
                  oplossingen bestaan en dat de verschillen tussen de lidstaten ook vragen om een verschillende
                  aanpak. Veel lidstaten benadrukten de belangrijke rol van sociale partners.
               
Ook Nederland heeft het belang van toegang tot sociale bescherming, van sociale dialoog
                  en collectief onderhandelen en transparantie in algoritmisch management benadrukt.
                  Ten aanzien van een EU initiatief op dit gebied heeft Nederland, in lijn met de brief
                  over de toekomst van de sociale dimensie van de EU2, aangegeven dat de bestaande competentieverdeling gerespecteerd dient te worden,
                  dat wetgeving niet altijd de eerste optie zou moeten zijn en dat doel-regelgeving
                  de voorkeur heeft boven middel-regelgeving. Daarnaast heeft Nederland het belang van
                  een integrale aanpak benadrukt.
               
Beleidsdebat over de implementatie van de gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 om
                     gelijke arbeidsmarktparticipatie van mannen en vrouwen te bereiken
Het tweede beleidsdebat ging over de implementatie van de gendergelijkheidsstrategie
                  2020–2025. Deze strategie van de Commissie roept op tot een Europa waar vrouwen en
                  mannen, meisjes en jongens gelijk worden behandeld en gelijke rechten genieten. Veel
                  lidstaten gaven aan de strategie te verwelkomen. Een aantal lidstaten benadrukte hierbij
                  het belang van diversiteit en LGBTIQ-rechten. In dit verband werd ook de LGBTIQ-gelijkheidsstrategie
                  2020–2025 van de Commissie verwelkomd door deze lidstaten. Er is echter ook een kleine
                  groep lidstaten die moeite heeft met de terminologie «gendergelijkheid» en opriep
                  tot het respecteren van nationale omstandigheden en tradities in deze lidstaten.
               
Nederland heeft in haar interventie aangegeven dat het niet acceptabel is dat sommige
                  lidstaten maatregelen nemen die de kernwaarden van de EU op dit punt ondermijnen en
                  heeft lidstaten opgeroepen hier gezamenlijk nee tegen te zeggen.
               
Daarnaast ging het beleidsdebat over maatregelen om gelijke arbeidsmarktparticipatie
                  van mannen en vrouwen te bevorderen. Veel lidstaten benadrukten hierbij onder andere
                  het belang van een gelijkere verdeling van onbetaalde zorgtaken tussen vrouwen en
                  mannen en het bestrijden van stereotypen.
               
Informatiepunten
Het Duitse voorzitterschap heeft onder de informatiepunten kort de stand van zaken
                  geschetst over het voorstel voor een Europees raamwerk voor minimumlonen. Diverse
                  lidstaten grepen dit aan om kort in te gaan op dit voorstel. Nederland heeft hierbij
                  aangegeven dat het liever een raadsaanbeveling had gezien dan een richtlijn en dat
                  het blij is met het feit dat de Juridische Dienst van de Raad heeft toegezegd met
                  een opinie over het voorstel te komen.
               
Stand van zaken Europeesrechtelijke ruimte voor een minimumtarief voor zelfstandigen
Ik maak van de gelegenheid gebruik om een toezegging die tijdens het AO WSBVC van
                  1 december jl. aan lid van Weyenberg (D66) is gedaan gestand te doen. Gevraagd werd
                  om een korte stand van zaken met betrekking tot het vinden van Europeesrechtelijke
                  ruimte voor een minimumtarief voor zelfstandigen conform het oorspronkelijke voorstel
                  van de «ALT-maatregel» uit het regeerakkoord.
               
In het regeerakkoord was afgesproken dat er een nieuwe zzp-wetgeving zou komen die
                  «echte» zelfstandigen de zekerheid moest bieden dat er geen sprake is van een dienstbetrekking
                  en anderzijds schijnzelfstandigheid moest voorkomen. Handhaafbaarheid en beperkte
                  effecten op de administratieve lasten waren daarbij randvoorwaarden.
               
Voor de onderkant van de arbeidsmarkt werd daarvoor een arbeidsovereenkomst bij laag
                  tarief voorgesteld. Doel van deze oorspronkelijke ALT-regeling was personen, waarvan
                  niet duidelijk is of zij werknemers zijn, te beschermen. Dit door te bepalen dat in
                  alle gevallen waarin een persoon betaalde werkzaamheden verricht beneden een bepaald
                  uurtarief (€ 15–€ 18), deze persoon automatisch de status van werknemer zou krijgen.
                  Er zou dan van rechtswege een arbeidsovereenkomst tot stand komen, met alle daaraan
                  verbonden gevolgen (sociale zekerheid, fiscaal, arbeidsrechtelijk).
               
Bij het voorbereiden van de ALT-maatregel moest beargumenteerd worden dat een dergelijke
                  fundamentele ingreep in de arbeidsverhoudingen juridisch (en dus ook de Europeesrechtelijk)
                  houdbaar was. Daarnaast moest, gezien de randvoorwaarden, de regeling praktisch uitvoerbaar
                  en doeltreffend zijn, in die zin dat daarmee betrokkenen sociale bescherming en zekerheid
                  geboden zou worden.
               
Het kabinet heeft al vroeg in het wetgevingstraject onderzocht hoe de ALT-maatregel
                  zich zou verhouden tot het EU-recht. Daarbij is al snel twijfel gerezen over de juridische
                  houdbaarheid van deze maatregel. Om dit verder ter onderzoeken heeft het kabinet informele
                  ambtelijke gesprekken geïnitieerd met de Europese Commissie. Ook zijn er informele
                  gesprekken geweest met de Landsadvocaat en «ambtelijk» Raad van State. Zoals ook is
                  meegedeeld in de tweede voortgangsbrief3 is het kabinet naar aanleiding daarvan zelf tot de conclusie gekomen dat het risico
                  substantieel is dat de ALT-maatregel strijdig is het met EU-recht. Met name de omzetting
                  van de overeenkomst van de zelfstandige naar een arbeidsovereenkomst levert spanning
                  op, omdat dit zeer waarschijnlijk inbreuk maakt op de vrijheid van vestiging (art.
                  49) en de vrijheid van dienstverrichting (art. 56) van zelfstandigen in het EU-Verdrag
                  betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
               
Uit bovenstaande gesprekken bleek echter dat het idee van een minimumuurtarief als
                  criterium voor bescherming van laagbetaalde werkenden op zich niet volledig werd afgewezen.
                  Daarom is besloten om alternatieve routes te verkennen, die juridisch minder problemen
                  zouden oproepen. Dit heeft geleid tot een tweede versie van het plan, het minimumtarief.
                  Het minimumtarief houdt in, dat zelfstandigen niet minder dan een bepaald tarief (€ 16
                  per uur) betaald mogen krijgen, zodat zij voldoende verdienen om zelf te voorzien
                  in een minimumbestaansniveau en sociale zekerheid. Ook deze variant sloot goed aan
                  bij de doelen uit het regeerakkoord om kwetsbare zelfstandigen te beschermen en concurrentie
                  op arbeidsvoorwaarden te voorkomen, doordat het niet langer mogelijk zou zijn om zelfstandigen
                  tegen een te laag tarief in te huren.
               
De uitwerking van deze tweede variant legde echter steeds meer problemen op het gebied
                  van uitvoerbaarheid en doeltreffendheid bloot. Uiteindelijk was voor het kabinet geen
                  andere conclusie mogelijk dan dat het werken met een minimumuurtarief, binnen welk
                  juridisch kader dan ook, praktisch onmogelijk was. Deze constatering wordt onderschreven
                  door alle in het kader van het conceptwetvoorstel voor een minimumtarief voor zelfstandigen
                  geraadpleegde instanties. Zowel uit de internetconsultatie bij het conceptwetsvoorstel
                  voor een minimumtarief voor zelfstandigen als vanuit de Commissie Regulering van Werk,
                  het Adviescollege Toetsing Regeldruk, de Stichting van de Arbeid, de belastingdienst
                  en UWV bleken grote twijfels te bestaan over de praktische haalbaarheid, handhaafbaarheid
                  en effectiviteit van het voorstel.
               
De kern van alle bezwaren was de onmogelijkheid om het minimumuurtarief op een goede
                  manier te berekenen, te administreren en te controleren. Zoals aangegeven in de vijfde
                  voortgangsbrief4 werd breed gedeeld dat de voorgestelde maatregelen grote administratieve lasten met
                  zich mee zouden brengen, voor veel onduidelijkheid zouden zorgen, geen draagvlak zouden
                  hebben en niet uitvoerbaar en handhaafbaar zouden zijn voor de uitvoerende instanties.
                  Vrijwel alle aspecten van het minimumuurtarief bleken dermate gecompliceerd dat introductie
                  daarvan zou leiden tot zeer zware (en nauwelijks controleerbare) administratieve verplichtingen.
                  Daarbij komt dat het systeem gehandhaafd zou moeten worden met administratieve en
                  strafrechtelijke sancties. Er zou, kortom, een systeem worden opgebouwd, dat vrijwel
                  zeker aanleiding zou geven tot tal van uitvoeringstechnische en juridische complicaties,
                  zonder dat zekerheid zou kunnen worden verschaft over de centrale vraag wie nu als
                  zelfstandige of als werknemer moest worden beschouwd.
               
Om die reden achtte het kabinet dan ook niet zinvol om de verder juridische mogelijkheden
                  van de ALT-variant en het minimumtarief te onderzoeken. Zelfs als er meer juridische
                  ruimte zou bestaan, dan nog roept het werken met een minimumuurtarief voor het hele
                  land zoveel praktische bezwaren op, dat deze weg om de bescherming van precaire werkenden
                  te bereiken, niet begaanbaar is.
               
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid