Brief regering : Overeenkomst tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie; Brussel, 5 mei 2020
35 649 (R2150) Overeenkomst tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie; Brussel, 5 mei 2020
A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
25 december 2020.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde
Ministers van Aruba, Curaçao of Sint Maarten te kennen worden gegeven uiterlijk op
25 december 2020.
Aan de voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 november 2020
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en derde lid, en artikel 5, eerste
en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van
State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring
over te leggen de op 5 mei 2020 te Brussel tot stand gekomen overeenkomst tot beëindiging
van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2020, nr. 52).
Een toelichtende nota bij deze overeenkomst treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.
Aan de Gouverneurs van Aruba, Curaçao en van Sint Maarten is verzocht hogergenoemde
stukken op 25 november 2020 over te leggen aan de Staten van Aruba, Curaçao en van
Sint Maarten.
De Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao en van Sint Maarten zijn van deze overlegging
in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok
Overeenkomst tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten
van de Europese Unie; Brussel, 5 mei 2020 (Trb. 2020, nr. 52)
TOELICHTENDE NOTA
I. ALGEMENE INLEIDING
De onderhavige overeenkomst betreft een plurilateraal verdrag tussen lidstaten van
de Europese Unie dat alle bilaterale investeringsverdragen1 tussen hen op een eenduidige manier, en onder dezelfde voorwaarden, beëindigt. Hiermee
vervalt het recht van investeerders om onder een van deze verdragen een arbitrageprocedure
te starten tegen vermeende onrechtmatige overheidsmaatregelen door een Europese lidstaat.
Voor het Koninkrijk der Nederlanden gaat het om de bilaterale investeringsverdragen
tussen het Koninkrijk en Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen,
Malta, Roemenië, Tsjechië, Slovenië en Slowakije.2
I.1 Aanleiding
De aanleiding voor het beëindigen van alle investeringsverdragen tussen lidstaten
van de Europese Unie is te vinden in de uitspraak van het Hof van Justitie van de
Europese Unie van 6 maart 2018 in de zaak C-284/16 (het Achmea-arrest).3 Deze zaak betreft een verzoek van het Duitse Bundesgerichtshof aan het Hof van Justitie
van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing in het kader van een procedure
tussen de Slowaakse Republiek en Achmea BV. De zaak gaat over de verenigbaarheid met
het Unierecht van de arbitrageregeling in het investeringsverdrag tussen het Koninkrijk
en Slowakije.4
In zijn uitspraak oordeelt het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een arbitrageregeling
zoals opgenomen in het investeringsverdrag tussen het Koninkrijk en Slowakije in strijd
is met het Unierecht. Het Hof komt tot het oordeel dat investeringsverdragen tussen
lidstaten van de Europese Unie in strijd zijn met het Unierecht, omdat de onder deze
investeringsverdragen ingestelde arbitragetribunalen het Unierecht kunnen uitleggen
of toepassen. Omdat zulke arbitragetribunalen geen prejudiciële vragen aan het Hof
van Justitie van de Europese Unie kunnen voorleggen, bestaat het risico dat afbreuk
wordt gedaan aan de uitsluitende bevoegdheid van het Hof om bindende uitleg te geven
aan het Unierecht en daarmee aan de autonome werking van het Unierecht.5
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie raakt niet enkel het investeringsverdrag
tussen het Koninkrijk en Slowakije maar heeft tot gevolg dat alle bilaterale investeringsverdragen
tussen de EU-lidstaten beëindigd moeten worden. Op Europees niveau is besloten om
de bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie via één
plurilaterale overeenkomst te beëindigen. De Nederlandse regering staat omwille van
duidelijkheid, snelheid en efficiëntie achter deze keuze.6 Door ondertekening, ratificatie en implementatie van deze overeenkomst voorkomt het
Koninkrijk een inbreukprocedure wegens het niet nakomen van het gehoorgeven aan een
uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
I.2 Investeringsverdragen
Een investeringsverdrag zoals de bilaterale investeringsverdragen tussen het Koninkrijk
en Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië, Tsjechië,
Slovenië en Slowakije, legt materiële standaarden vast voor gevestigde investeringen
en bevat afspraken over de behandeling van investeringen. Hierbij gaat het om basisregels
voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals die
ook in het Nederlandse recht zijn vastgelegd. Een investeringsverdrag legt onder andere
het principe van eerlijke en billijke en non-discriminatoire behandeling vast en stelt
dat partijen zich dienen te onthouden van directe en indirecte onteigening of nationalisering
van een investering, tenzij dit in het algemeen belang is, met inachtneming van een
eerlijke rechtsgang, niet-discriminerend is en geschiedt tegen betaling van snelle,
adequate en doeltreffende schadeloosstelling. Indien een overheid deze principes schendt
biedt een investeringsverdrag investeerders de mogelijkheid om een arbitrageprocedure
te starten tegen de overheid die de vermeende onrechtmatige maatregel genomen heeft.
Vervolgens oordeelt een arbitragepanel over de rechtmatigheid van de overheidsmaatregel
en de eventueel uit te keren schadevergoeding.
I.3 Aard van de overeenkomst
Het betreft een intergouvernementele overeenkomst tussen lidstaten van de Europese
Unie dat niet gebaseerd is op een rechtsgrondslag uit de EU-verdragen.
I.4 Verloop van de onderhandelingen
De overeenkomst die nu voorligt is het resultaat van intensieve onderhandelingen tussen
vertegenwoordigers van EU-lidstaten in een ad hoc werkgroep, opgericht ten behoeve
van de beëindiging van de investeringsverdragen tussen EU-lidstaten. Een merendeel
van de EU-lidstaten heeft op 24 oktober 2019 aangegeven in te kunnen stemmen met de
tekst van de overeenkomst. Hieronder vallen in ieder geval die EU-lidstaten met wie
het Koninkrijk der Nederlanden een bilateraal investeringsverdrag heeft gesloten.
Een kleine minderheid van de EU-lidstaten heeft aangegeven geen partij te willen worden
bij de overeenkomst.
De onderhandelingen duurden langer dan verwacht. Ten behoeve van het creëren van rechtszekerheid
voor arbitragetribunalen en investeerders hebben lidstaten van de Europese Unie daarom
op 15 januari 2019 een verklaring over de juridische gevolgen van het Achmea-arrest ondertekend.7 In de verklaring geven de ondertekenende EU-lidstaten aan welke gevolgen zij verbinden
aan de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Ten eerste geven de
lidstaten aan dat ze als gevolg van de uitspraak de intra-EU investeringsverdragen
zullen beëindigen. Ten tweede verklaren deze EU-lidstaten de arbitrale vonnissen die
reeds voor 6 maart 2018 tenuitvoergelegd zijn niet te zullen betwisten. Ten derde
verklaren de lidstaten om, overeenkomstig artikel 19, lid 1, VEU, effectieve juridische
bescherming te bieden tegen maatregelen van de staat die onderwerp zijn van lopende
intra-EU investeringsarbitrage zaken. Bovendien wordt in de verklaring nogmaals benadrukt
dat lidstaten onder Unierecht verplicht zijn om te verzekeren dat hun gerechten en
tribunalen voldoen aan de vereisten van effectieve juridische bescherming.
De discussies in de ad hoc werkgroep betroffen voornamelijk drie hoofdonderwerpen;
(i) de gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in
het Achmea-arrest voor de intra-EU toepassing van het arbitragemechanisme van het Verdrag inzake het
Energiehandvest, (ii) de gevolgen van de uitspraak voor reeds afgeronde arbitragezaken
op grond van een bilateraal investeringsverdrag tussen twee EU-lidstaten en (iii)
de gevolgen voor arbitragezaken die reeds aanhangig waren bij een arbitragetribunaal
op grond van een bilateraal investeringsverdrag tussen twee EU-lidstaten.
Omwille van een spoedige beëindiging van de investeringsverdragen tussen EU-lidstaten
is ten aanzien van de intra-EU toepassing van het Verdrag inzake het Energiehandvest
in de onderhavige overeenkomst besloten dat de Europese Unie en haar lidstaten zich
op een later moment over deze aangelegenheid buigen.
Over de gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voor
de reeds afgeronde arbitragezaken zijn uitvoerige discussies gevoerd. De Europese
Commissie en de EU-lidstaten concludeerden dat de uitspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Unie ten gevolge heeft dat de grondslag van het arbitragemechanisme
in een bilateraal investeringsverdrag tussen twee EU-lidstaten niet meer geldig is
vanaf de datum waarop de laatste van beide EU-lidstaten lid werd van de Europese Unie.
Dientengevolge missen reeds beëindigde arbitragezaken hun grondslag. Een aantal lidstaten
was van mening dat deze beëindigde arbitragezaken daarom heropend zouden moeten worden.
Een andere groep EU-lidstaten, waaronder het Koninkrijk, achtte het heropenen van
zaken echter in strijd met het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen. Dit heeft
ertoe geleid dat er in de tekst van de onderhavige overeenkomst een artikel is opgenomen
waarin uitgesloten wordt dat reeds beëindigde arbitrageprocedures heropend kunnen
worden.
Tot slot is uitvoerig gediscussieerd over de gevolgen voor aanhangige arbitrageprocedures.
Een aantal lidstaten stelde zich op het standpunt dat investeerders met aanhangige
procedures geen nieuwe rechtsmogelijkheden mochten krijgen die andere investeerders
zonder aanhangige procedures niet zouden krijgen, in verband met het non-discriminatiebeginsel.
Een aantal andere lidstaten, waaronder het Koninkrijk, was van mening dat in het belang
van de rechtszekerheid van investeerders met aanhangige arbitrageprocedures een alternatieve
oplossing gevonden diende te worden. Dit heeft geresulteerd in de mogelijkheid voor
investeerders met een aanhangige arbitrageprocedure op het moment van de uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Achmea-arrest, om de aanhangige
procedure minnelijk te schikken (artikel 9 van de overeenkomst) of voort te zetten
voor de nationale rechter (artikel 10 van de overeenkomst), ook al zijn de nationale
termijnen voor het instellen van een vordering verstreken.
I.5 Beoordeling van de overeenkomst
De regering staat positief ten opzichte van het onderhandelingsresultaat in de overeenkomst
ter beëindiging van de investeringsverdragen tussen EU-lidstaten. De overeenkomst
voldoet aan de inzet van het Koninkrijk om de bilaterale investeringsverdragen tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en andere EU-lidstaten op een ordentelijke manier te
beëindigen. De overeenkomst beëindigt de bilaterale investeringsverdragen tussen EU-lidstaten
onder dezelfde voorwaarden. Dit resulteert in verhoogde rechtszekerheid.
De inhoud van de overeenkomst komt overeen met de inzet van het Koninkrijk op behoud
van rechtszekerheid voor investeerders met lopende en afgeronde arbitragezaken. De
partijen bij de overeenkomst komen immers overeen dat reeds beëindigde arbitrageprocedures
niet heropend zullen worden. Voor investeerders met lopende arbitragezaken is bovendien
de mogelijkheid gecreëerd om een gestructureerde dialoog te starten of de zaak voor
een nationale rechter te brengen, ook in het geval wanneer de zaak normaliter verjaard
zou zijn. Daarnaast herbevestigt de preambule van de overeenkomst de rechten van investeerders
onder Europees recht en de verplichting van EU-lidstaten om rechtsbescherming van
investeerders op grond van het Europees recht te verzekeren.
De plurilaterale overeenkomst geniet de voorkeur boven bilaterale beëindiging van
de investeringsverdragen vanwege de verhoogde rechtszekerheid. Bovendien boden de
plurilaterale onderhandelingen het Koninkrijk een sterkere onderhandelingspositie
dan bij bilaterale beëindiging, aangezien het Koninkrijk nu met gelijkgezinde EU-lidstaten
dezelfde positie naar voren kon brengen. Daarnaast zorgt beëindiging via de onderhavige
plurilaterale overeenkomst er ook voor dat het Koninkrijk op een zo snel en efficiënt
mogelijke manier de door het Hof geconstateerde onverenigbaarheid met het Unierecht
kan opheffen.
Nu investeringsbescherming via arbitrageprocedures niet meer mogelijk is, dienen investeerders
effectieve rechterlijke investeringsbescherming te verkrijgen in de lidstaat van hun
investering. Voor beslechting van een geschil met een lidstaat zullen zij zich moeten
wenden tot de nationale rechter. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Unie moet op grond van de binnen de EU gedeelde waarden ervan worden
uitgegaan dat de door het recht van de Unie erkende grondrechten in acht worden genomen
en moet in beginsel worden vertrouwd op de effectiviteit van de geboden rechtsbescherming.8 De preambule van de onderhavige overeenkomst herinnert daarom aan de verplichting
voor lidstaten om, op grond van artikel 19, eerste lid, tweede alinea VEU, te zorgen
voor de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het
recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.
Zoals de Europese Commissie heeft aangegeven in de mededeling die zij na het Achmea-arrest
heeft uitgebracht, gelden er verschillende materiële en procedurele normen voor de
behandeling van grensoverschrijdende investeringen in de EU.9 Uit de mededeling blijkt dat EU-wetgeving elke vorm van investering omvat en beschermt,
met name op het gebied van kapitaalverkeer en vestiging. Het EU-recht beschermt de
toegang tot de markt, operaties op de markt en terugtrekking uit de markt. Tevens
beschermt EU-recht investeerders tegen ongerechtvaardigde beperkingen en bestaat er
een volwaardig systeem van rechtsmiddelen op EU- en lidstaatniveau.
Tenslotte beschikt de Unie in breder verband over verschillende mechanismes om de
rechtstatelijke waarden, waaronder de onafhankelijkheid van de rechtspraak, te bevorderen
en de naleving ervan te verzekeren, zoals het instrument van de inbreukprocedure,
de artikel 7-procedure en inmiddels ook een jaarlijkse EU-toetsingscyclus voor de
rechtsstaat. Vanwege het belang van effectieve rechtsmiddelen en effectieve rechtsbescherming
in de Unie, zet de regering zich, in gezamenlijkheid met andere EU-lidstaten, in voor
de adequate inzet van dit EU-instrumentarium.
Met het oog op het belang van een hoogstaand investeringsklimaat binnen de EU beoordeelt
de Europese Commissie momenteel (nogmaals) het huidige systeem van investeringsbescherming
en investeringsfacilitatie binnen de Europese Unie. Onderdeel hiervan is een publieke
consultatie die liep tot 8 september 2020 waarbij belanghebbenden hun visie konden
geven over de sterke en zwakke punten van het intra-EU investeringssysteem, evenals
mogelijke ideeën en opties om het te verbeteren. Tegelijkertijd met de publieke consultatie
heeft de Commissie ook een zogenaamd inception impact assessment gepubliceerd waarin wordt aangekondigd dat de Commissie een initiatief zal uitwerken
dat gepaard kan gaan met wetgevende en niet-wetgevende voorstellen.10
I.6 Koninkrijkspositie
Het Koninkrijk is van mening dat de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Unie in het Achmea-arrest het Koninkrijk enkel verplicht om de investeringsverdragen met EU-lidstaten te beëindigen
voor het Europese deel van het Koninkrijk en niet voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten,
aangezien deze landen de status hebben van Landen en Gebieden Overzee (LGO).
Negen van de elf bilaterale investeringsverdragen die gelden tussen het Koninkrijk
en EU-lidstaten, en waarop de onderhavige plurilaterale overeenkomst betrekking heeft,
gelden echter ook voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland
(Bonaire, Sint Eustatius en Saba).11 Het Koninkrijk heeft ingezet op een uitzondering van toepassing van de onderhavige
overeenkomst voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De wederpartijen van de investeringsverdragen
van het Koninkrijk zijn hier echter niet mee akkoord gegaan en vereisen dat de investeringsverdragen
voor het gehele koninkrijk beëindigd worden. De wederpartijen stellen zich op het
standpunt dat het hen vrij staat de bilaterale investeringsverdragen unilateraal voor
het gehele Koninkrijk op te zeggen. De bilaterale investeringsverdragen tussen het
Koninkrijk en Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië,
Tsjechië, Slovenië en Slowakije bieden inderdaad dit recht.
De regering acht het, bovenstaande in acht nemend, wenselijk om de plurilaterale overeenkomst
namens het gehele Koninkrijk te ondertekenen en ratificeren. De inzet om de Caribische
landen uit te zonderen van toepassing van de onderhavige overeenkomst wordt ook middels
bilaterale beëindiging van de verschillende investeringsverdragen niet haalbaar geacht
vanwege het recht van de wederpartij tot unilaterale beëindiging. De goedkeuring wordt
gevraagd voor het gehele Koninkrijk.
Het Koninkrijk heeft bij ondertekening een verklaring afgelegd waarmee verduidelijkt
wordt dat de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Achmea-arrest niet van toepassing is op de investeringsverdragen ten behoeve van Aruba, Curaçao
en Sint Maarten gezien hun LGO-status en dat het besluit van het Koninkrijk om de
investeringsverdragen tevens voor de Caribische landen te beëindigen derhalve niet
is genomen vanwege de uitspraak van het EU-Hof in de Achmea-zaak.
De door het Koninkrijk afgelegde verklaring beoogt geen rechtsgevolg te hebben voor
wat betreft de toepassing van de overeenkomst en is dan ook geen voorbehoud. De verklaring
kan gekarakteriseerd worden als een interpretatieve verklaring bij de alinea in de
preambule die verwijst naar het Achmea-arrest en de te trekken «nodige consequenties»
als genoemd in die alinea. De verklaring is enkel bedoeld om te verduidelijken dat
het besluit van het Koninkrijk om de investeringsverdragen tevens voor de Caribische
landen te beëindigen niet is genomen vanwege de uitspraak van het EU-Hof in de Achmea-zaak,
maar gelegen is in de diplomatieke posities van de wederpartijen van de investeringsverdragen
van het Koninkrijk.
De beëindiging van bilaterale investeringsverdragen voor het gehele Koninkrijk betekent
voor investeerders in de Caribisch delen van het Koninkrijk dat zij zich voor de beslechting
van een geschil met een lidstaat, op grond van het beëindigingsverdrag, zullen moeten
wenden tot de nationale rechter in de lidstaat waar de investering is gedaan. Zij
kunnen rechtsbescherming ontlenen aan het nationale recht van die betreffende lidstaat.
Voor zover het lopende arbitrageprocedures betreft kunnen zij daarbij beroep doen
op de overgangsmaatregelen zoals voorzien in artikel 9 (gestructureerde dialoog) en
artikel 10 (toegang tot de nationale rechter) van de onderhavige overeenkomst.
I.7 Een ieder verbindende bepalingen
De onderhavige overeenkomst heeft betrekking op alle, op bilaterale investeringsverdragen
binnen de EU gebaseerde arbitrageprocedures tussen investeerder en staat uit hoofde
van enigerlei arbitrageverdrag of reeks arbitrageregels. Delen van de overeenkomst
zien daarmee ook op de betrekkingen tussen staten en natuurlijke personen of rechtspersonen.
Naar het oordeel van de regering zouden de artikelen 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van de overeenkomst
kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen
93 en 94 van de Grondwet, die aan andere rechtssubjecten dan de verdragsluitende partijen
rechten of bevoegdheden toekennen of plichten opleggen. Aan deze artikelen zou door
de rechter rechtstreekse werking toegekend kunnen worden, omdat daarin onvoorwaardelijk
en nauwkeurig wordt aangegeven welke gevolgen de overeenkomst heeft voor beëindigde,
dan wel aanhangige en nieuwe arbitrageprocedures (artikelen 6, 7 en 8) en mogelijk
in te leiden schikkingsprocedures (artikel 9). Tevens wordt bepaald onder welke voorwaarden
een investeerder toegang tot de nationale rechter heeft (artikel 10).
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De overeenkomst bestaat uit achttien artikelen, verdeeld over vier afdelingen die
hier allen kort toegelicht zullen worden. Ook de drie bijlagen zullen kort besproken
worden.
Preambule
In de preambule onderstrepen de partijen het belang van de EU-verdragen, de algemene
beginselen van het Unierecht en de regels van internationaal gewoonterecht.
Tegelijkertijd bevestigen de partijen hun verplichting om hun rechtsorde in overeenstemming
te brengen met het Unierecht en daartoe de nodige consequenties te trekken uit het
Unierecht zoals dat geïnterpreteerd is door de uitspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Unie.
De partijen erkennen dat arbitrageclausules tussen investeerders en staten in bilaterale
investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie onverenigbaar zijn
met de EU-verdragen en dus geen toepassing kunnen vinden.
De partijen benadrukken dat investeerders die een van de fundamentele vrijheden, zoals
de vrijheid van vestiging of de vrijheid van kapitaal, uitoefenen binnen de werkingssfeer
van het Unierecht handelen en daardoor de bescherming genieten die wordt geboden door
dit recht.
Afdeling 1: Definities (artikel 1)
In artikel 1 vindt men een uiteenzetting van een aantal definities die gebruikt worden
in de onderhavige overeenkomst, zoals «bilateraal investeringsverdrag», «arbitrageprocedures»
en «horizonclausules» (een bepaling die gedurende een afgesproken periode de bescherming
van investeringen verlengt nadat het verdrag waarin deze bepaling is opgenomen is
beëindigd).
Drie definities die extra aandacht verdienen zijn de definities omtrent beëindigde,
aanhangige en nieuwe arbitrageprocedures. Het is van belang om een arbitrageprocedure
in een van deze drie categorieën in te kunnen delen aangezien de afspraken die gemaakt
zijn in de overeenkomst per categorie verschillen. Als ijkpunt wordt 6 maart 2018
in acht genomen. Dit is de datum waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie
uitspraak deed in de Achmea-zaak.
Een beëindigde arbitrageprocedure betreft een procedure die vóór 6 maart 2018 is geëindigd
met een schikkingsovereenkomst of waar vóór 6 maart 2018 een definitieve uitspraak
is gedaan waaraan uitvoering is gegeven en waartegen geen bezwaar is aangetekend.
Ook een procedure waarin een uitspraak is gedaan die voor de datum van inwerkingtreding
van de overeenkomst is geseponeerd of vernietigd geldt als een beëindigde arbitrageprocedure.
Een aanhangige of lopende procedure is een procedure die vóór 6 maart 2018 is gestart,
maar die nog niet kan worden aangemerkt als beëindigd. Dit is, bijvoorbeeld, het geval
als de partijen nog niet tot een schikkingsovereenkomst zijn gekomen, als er nog geen
definitieve uitspraak is gedaan, als een definitieve uitspraak nog niet ten uitvoer
is gelegd of als er bezwaar is gemaakt tegen een definitieve uitspraak.
Een nieuwe arbitrageprocedure is een procedure die op of na 6 maart 2018 is gestart
op basis van een van de investeringsverdragen opgenomen in Bijlage A en B.
Afdeling 2: Bepalingen betreffende de beëindiging van bilaterale investeringsverdragen
(artikel 2 tot en met 4)
In artikel 2 en artikel 3 spreken de partijen af dat alle bilaterale investeringsverdragen
in Bijlage A, alsmede de horizonclausules van de bilaterale investeringsverdragen
in Bijlagen A en B, zullen worden beëindigd middels de procedure vastgelegd in deze
overeenkomst.
In het eerste lid van artikel 4 bevestigen de partijen dat de arbitrageclausules die
zijn opgenomen in bilaterale investeringsverdragen tussen EU-lidstaten in strijd zijn
met de EU-verdragen en geen toepassing kunnen vinden. Als gevolg dient een arbitrageclausule
in een bilateraal investeringsverdrag niet langer als rechtsgrondslag vanaf het moment
dat de laatste van de twee partijen bij dat bilaterale investeringsverdrag lid werd
van de Europese Unie.
Het tweede lid van artikel 4 stelt dat het van kracht worden van de beëindiging van
de bilaterale investeringsverdragen in Bijlage A en van de vervalbepalingen van de
bilaterale investeringsverdragen in Bijlage B samenhangt met het in werking treden
van deze overeenkomst tussen de verschillende partijen, in overeenstemming met artikel
16.
Afdeling 3: Bepalingen betreffende vorderingen op grond van bilaterale investeringsverdragen
(artikel 5 tot en met 10)
Artikel 5 stelt dat arbitrageclausules in bilaterale investeringsverdragen niet als
rechtsgrondslag kunnen dienen voor nieuwe arbitrageprocedures (die op of na 6 maart
2018 zijn gestart).
In artikel 6 wordt vastgelegd dat beëindigde arbitrageprocedures niet heropend zullen
worden, onverminderd artikel 4. Daarnaast stelt dit artikel dat de overeenkomst geen
afbreuk doet aan de mogelijkheid om een lopende zaak (die dus vóór 6 maart 2018 is
gestart) in der minne te schikken.
Artikel 7 bepaalt dat partijen bij de onderhavige overeenkomst die partijen zijn bij
een bilateraal investeringsverdrag op grond waarvan een arbitrageprocedure is gestart,
verplicht zijn om, in onderlinge samenwerking, arbitragepanels te informeren over
de gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het
Achmea-arrest. De partijen dienen hierbij gebruik te maken van de verklaring in Bijlage C. Partijen
bij de onderhavige overeenkomst die partij zijn in een gerechtelijke procedure over
een arbitrale uitspraak die gedaan is op grond van een bilateraal investeringsverdrag,
worden ook geacht om aan de bevoegde nationale rechter te vragen om de arbitrale uitspraak
te seponeren, te vernietigen, niet te erkennen, of niet ten uitvoer te leggen.
Artikel 8 stelt dat artikelen 9 en 10 voorzien in twee overgangsmaatregelen voor lopende
arbitrageprocedures en bepaalt in welke gevallen die overgangsmaatregelen van toepassing
zijn. Deze maatregelen betreffen de mogelijkheid tot een gestructureerde dialoog (artikel
9) en de mogelijkheid tot toegang tot de nationale rechter (artikel 10). De investeerder
kan gebruik maken van deze overgangsmaatregelen indien de bevoegde nationale rechter
zich nog niet over de zaak gebogen heeft. Daarnaast bepaalt het artikel dat de partijen
bij een lopende arbitrageprocedure ook op een andere wijze tot een oplossing voor
het geschil kunnen komen, mits deze oplossing in overeenstemming is met het Unierecht.
In artikel 9 wordt de mogelijkheid tot een gestructureerde dialoog voor lopende arbitrageprocedures
uiteengezet. De investeerder kan de betrokken partij verzoeken een gestructureerde
dialoog, die de vorm zal hebben van een schikkingsprocedure, in te leiden. Voorwaarde
hierbij is dat de lopende arbitrageprocedure is opgeschort en dat, in geval van een
reeds gedane uitspraak in die procedure, de investeerder toezegt deze uitspraak niet
ten uitvoer te zullen laten leggen. Het is ook mogelijk voor de betrokken partij om
de investeerder te verzoeken om een schikkingsprocedure in te leiden.
De schikkingsprocedure dient binnen zes maanden na de beëindiging van het bilaterale
investeringsverdrag op grond waarvan de lopende arbitrageprocedure is gestart te worden
ingeleid. Een schikkingsprocedure kan slechts worden ingeleid indien er is vastgesteld
dat de staatsmaatregel die wordt bestreden in de lopende arbitrageprocedure het Unierecht
schendt of wanneer er sprake is van een mogelijke schending van het Unierecht. Een
onpartijdige facilitator, die wordt aangewezen in onderlinge overeenstemming tussen
de investeerder en de betrokken partij bij de onderhavige overeenkomst, zal toezicht
uitoefenen op de schikkingsprocedure met als doel om buiten gerecht en arbitrage om
tot een schikking te komen. Beide partijen krijgen, op meerdere momenten binnen de
schikkingsprocedure, de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen en schikkingsvoorstellen
in te dienen. Indien partijen niet in een eerder stadium tot een schikking komen zal
de facilitator, op basis van de schikkingsvoorstellen die zijn ingediend door de partijen,
uiteindelijk een definitief schikkingsvoorstel doen. Binnen een maand dienen beiden
partijen te beslissen of ze het definitieve voorstel aanvaarden.
Artikel 10 beschrijft de mogelijkheid voor investeerders om zich te wenden tot de
nationale rechter. Dit artikel creëert de mogelijkheid om ook toegang te verkrijgen
tot de nationale rechter wanneer de nationale termijnen voor het instellen van een
vordering al zijn verstreken. De voorwaarden voor de gang naar de nationale rechter
zijn gelijk aan de voorwaarden voor het inleiden van de schikkingsprocedure in artikel
9, namelijk dat de lopende arbitrageprocedure is opgeschort en dat, in geval van een
reeds gedane uitspraak in die procedure, de investeerder toezegt deze uitspraak niet
ten uitvoer te zullen laten leggen. Het artikel specificeert de termijnen van het
recht op toegang tot de nationale rechtsmiddelen. Daarnaast stelt het artikel dat
de bepalingen van beëindigde bilaterale investeringsverdragen geen deel uit zullen
maken van het toepasselijke recht in procedures bij een nationale rechter.
Afdeling 4: Slotbepalingen (artikel 11 tot en met 18)
Artikel 11 verschaft informatie over de depositaris van de overeenkomst en diens taken.
Artikel 12 stelt dat de drie bijlagen van de overeenkomst een integraal onderdeel
van de overeenkomst vormen. Artikel 13 bepaalt dat er geen enkel voorbehoud mag worden
gemaakt bij deze overeenkomst.
In artikel 14 spreken de partijen bij de onderhavige overeenkomst af dat geschillen
tussen hen betreffende de uitlegging of toepassing van de overeenkomst, in dien mogelijk,
in der minne dienen te worden geschikt. Indien dit niet binnen een termijn van 90
dagen gebeurd is, wordt het geschil aan het Hof van Justitie van de Europese Unie
voorgelegd op verzoek van een van de partijen bij het geschil, overeenkomstig artikel
273 VWEU.
Artikel 15 maakt duidelijk dat de overeenkomst moet worden bekrachtigd, goedgekeurd
of aanvaard.
In artikel 16 wordt vastgelegd dat de overeenkomst 30 kalenderdagen na de datum waarop
de depositaris de tweede akte van bekrachtiging, goedkeuring of aanvaarding heeft
ontvangen in werking treedt. Dit betekent echter niet dat de overeenkomst vanaf dat
moment ook direct in werking treedt voor alle partijen bij de overeenkomst. Voor iedere
partij die de overeenkomst heeft bekrachtigd, goedgekeurd of aanvaard treedt de overeenkomst
30 kalenderdagen na ontvangst van de akte in werking. Dat betekent dat de bilaterale
investeringsverdragen kunnen worden beëindigd tussen die EU-lidstaten voor wie de
onderhavige plurilaterale beëindigingsovereenkomst in werking is getreden (zie artikel
4). Daarnaast stelt dit artikel dat een partij bij de onderhavige overeenkomst die
partij is bij een lopende arbitrageprocedure de andere partij bij dit geschil moet
informeren over het feit dat de partij de overeenkomst heeft bekrachtigd, goedgekeurd
of aanvaard en wat de gevolgen hiervan zijn.
Artikel 17 biedt de partijen de mogelijkheid om de overeenkomst voorlopig toe te passen.
Het Koninkrijk zal van deze mogelijkheid geen gebruik maken. Artikel 18 stelt dat
alle vertalingen van de overeenkomst authentieke teksten zijn.
Bijlage A
Bijlage A bevat een lijst van alle bilaterale investeringsverdragen die door deze
overeenkomst worden beëindigd. Voor het Koninkrijk gaat het om de bilaterale investeringsverdragen
tussen het Koninkrijk en Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen,
Malta, Roemenië, Tsjechië, Slovenië en Slowakije.
Bijlage B
Bijlage B bevat een lijst van alle bilaterale investeringsverdragen die al zijn beëindigd
en waar een horizonclausule van kracht kan zijn. Het beëindigde verdrag tussen het
Koninkrijk en Polen staat op deze lijst.
Bijlage C
Bijlage C bevat de verklaring waarnaar verwezen wordt in artikel 7. De Partijen bij
de onderhavige overeenkomst zijn gehouden deze verklaring, die arbitragepanels informeert
over de gevolgen van het Achmea-arrest, in te dienen bij een arbitragepanel indien
zij partij zijn bij een lopende arbitrageprocedure.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.