Brief regering : Voorlichting Afdeling advisering van de Raad van State en achtergrond van voorhangprocedure uit artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016
28 165 Deelnemingenbeleid rijksoverheid
Nr. 334
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 november 2020
Door middel van deze brief informeer ik uw Kamer over een door mij ontvangen voorlichting
van de Afdeling advisering van de Raad van State. Tevens kom ik met deze brief mijn
toezegging na om uw Kamer te informeren over de oorsprong van de voorhangprocedure,
bedoeld in artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016, en de beoogde bedoeling van
de wetgever bij dit artikel.1 Hiermee geef ik ook gevolg aan mijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer
over de aandelenverwerving Air France-KLM om nader te bestuderen of er meer duidelijkheid
moet komen over de toepassing van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016.2
Voorlichting Raad van State
Op 20 mei 2020 heb ik de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
gevraagd mij van voorlichting te dienen over de positie van de Eerste Kamer inzake
vertrouwelijke, koersgevoelige informatie over voorgenomen aandelentransacties en
andere privaatrechtelijke rechtshandelingen die in artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet
2016 zijn genoemd. Dit verzoek was aanvullend op de reeds ontvangen voorlichting van
de Afdeling van 25 maart 2020 dat vooral over de positie van de Tweede Kamer ging.
In mijn reactie op die voorlichting heb ik aangekondigd de Afdeling een aanvullende
vraag om voorlichting te stellen over de positie van de Eerste Kamer.3 Op 15 juli 2020 heb ik de aanvullende voorlichting ontvangen. Zoals toegezegd aan
uw Kamer4 stuur ik u bij dezen een afschrift van de voorlichting.5
De Afdeling wijst erop dat de staatsrechtelijke regels omtrent openbaarheid, informatieplicht
en het budgetrecht, zoals die zijn neergelegd in de Grondwet en de Comptabiliteitswet
2016, voor zowel de Tweede als de Eerste Kamer gelden. Hoewel er ten aanzien van het
informatierecht geen verschil is tussen de Tweede en Eerste Kamer neemt dit niet weg
dat beide Kamers hun bevoegdheden in het kader van het budgetrecht wel anders kunnen
invullen. Dit komt voort uit het feit dat de Tweede Kamer zich als eerste uitspreekt
over begrotingswetsvoorstellen en, in tegenstelling tot de Eerste Kamer, een recht
van amendement heeft. Ook komt het politieke primaat toe aan de Tweede Kamer, aldus
de Afdeling.
De voorlichting van de Afdeling van 25 maart 2020 ging over het spanningsveld tussen
enerzijds de uitoefening van het budgetrecht door het parlement en de openbare informatie-uitwisseling
die daarbij hoort en anderzijds de regels voor de omgang met koersgevoelige informatie
op grond van onder andere de Wet financieel toezicht en de Verordening marktmisbruik.6 In die voorlichting heeft de Afdeling onder andere geadviseerd om werkafspraken te
maken met de Tweede Kamer over het voornemen tot het verrichten van een aankooptransactie
van aandelen in een beursgenoteerde onderneming. Inmiddels heb ik werkafspraken gemaakt
met de commissie Financiën van de Tweede Kamer over het vertrouwelijk informeren van
de commissie Financiën.7 Ook constateert de Afdeling in de voorlichting van 25 maart 2020 dat bij bepaalde
privaatrechtelijke rechtshandelingen een voorhangprocedure geldt. In beginsel dient
die procedure in het openbaar te worden gevolgd, maar onder omstandigheden kan de
procedure ook vertrouwelijk worden doorlopen, aldus de Afdeling. In de aanvullende
voorlichting van 15 juli 2020 constateert de Afdeling hetzelfde.
De Afdeling adviseert in haar voorlichting van 15 juli 2020 op afzienbare termijn
werkafspraken met de Eerste Kamer te maken, in aanvulling op de reeds gemaakte afspraken
met de Tweede Kamer. Deze afspraken kunnen gezien de positie van de Eerste Kamer in
het begrotingstraject anders luiden dan de reeds gemaakte afspraken met de Tweede
Kamer, aldus de Afdeling. Dit advies neem ik graag ter harte. Om die reden ben ik
in overleg getreden met de Eerste Kamer om te bezien welke werkafspraken nodig zijn
om aan het advies uit de voorlichting te voldoen.
Oorsprong en beoogde bedoeling voorhangprocedure, beschreven in artikel 4.7 van de
Comptabiliteitswet 2016
Comptabiliteitswet 1976
De Comptabiliteitswet kent een lange voorgeschiedenis. De eerste moderne Comptabiliteitswet
stamt uit 1927.8 Op 30 augustus 1974 werd een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend die de oude
wet uit 1927 zou vervangen en die uiteindelijk Comptabiliteitswet 1976 komt te heten.9
Paragraaf 6 van Hoofdstuk 2 van de Comptabiliteitswet 1976 gaat over privaatrechtelijke
rechtshandelingen. In artikelen 37 tot en met 44 staat geregeld privaatrechtelijke
rechtshandelingen namens de staat door of namens de Minister moeten worden verricht.
In sommige gevallen, zoals bij «de oprichting van privaatrechtelijke rechtspersonen
of deelneming daarin tot een bedrag van meer dan f 100.000», is een wettelijke machtiging
vereist.10 Dit stond geregeld in artikelen 39 en 40. In de oude Comptabiliteitswet 1927 stond
het vereiste van een wettelijke machtiging nog niet. In artikel 41 is bepaald dat
voor bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen bij algemene maatregel van bestuur
kan worden voorgeschreven dat deze slechts kunnen worden verricht «met Onze machtiging,
met machtiging van de Raad van Ministers, door of namens dan wel met machtiging van
Onze Minister van Financiën of na overleg met daarbij aan te wijzen Ministers».
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 40 wordt uiteengezet wat de bedoeling
is van het vereiste van een wettelijke machtiging:
«In bepaalde gevallen is het zeker wenselijk, dat de oprichting of deelneming door
de Staat bij of krachtens een wet geschiedt. De wetgever kan dan bepalen in hoeverre
voorzieningen dienen te worden getroffen met betrekking tot het toezicht en in hoeverre
algemeen voor staatsorganen geldende voorschriften al dan niet van toepassing zijn
of wel bijzondere regelingen behoren te worden getroffen. De praktijk kent dan ook
verscheidene gevallen, waarin de oprichting van of deelneming door de Staat in privaatrechtelijke
lichamen bij de wet is geregeld.
Ten aanzien van de vraag of een wettelijke grondslag verplicht dient te worden gesteld,
moet worden onderscheiden tussen oprichting door de Staat en deelneming door deze.
Tot de oprichting of mede-oprichting van een privaatrechtelijke rechtspersoon zal
de Staat niet overgaan dan indien het kiezen van deze vorm van veel gewicht wordt
geacht voor de behartiging van het hierdoor te dienen belang. Het lijkt juist, dat
hiertoe dan niet zonder de instemming van de Staten-Generaal wordt overgegaan. Het
komt daarbij niet alleen op de uitgaven aan, welke als gevolg van de oprichting te
verwachten zijn, doch ook en vaak niet minder op de rechtsvorm, welke voor de behartiging
van het door de Staat te dienen belang wordt gekozen. Zoals reeds werd opgemerkt,
zal het dikwijls ook nodig zijn speciale voorzieningen voor het toezicht op het lichaam
te treffen of andere regelingen hiervoor vast te stellen.
In het onderhavige artikel wordt bepaald, dat voor de oprichting of mede-oprichting
door de Staat van een privaatrechtelijke rechtspersoon een machtiging bij of krachtens
de wet is vereist.
De voorgestelde bepaling heeft niet de strekking dat, voor zover in het verleden stichtingen
zijn opgericht zonder dat de machtiging van de wetgever is verkregen, alsnog deze
eis zou moeten worden gesteld.
Ten aanzien van deelneming door de Staat in door anderen opgerichte privaatrechtelijke
rechtspersonen wordt de eis van wettelijke machtiging niet algemeen gesteld. In veel
gevallen is de deelneming door de Staat van ondergeschikte betekenis. Daarom wordt
het vereiste van machtiging door de wetgever beperkt tot deelnemingen van meer dan
f 100.000.»11
Deze toelichting laat zien dat de beoogde bedoeling van het vereiste van machtiging
bij wet in de Comptabiliteitswet 1976 is dat de instemming van de Staten-Generaal
wenselijk wordt geacht bij de oprichting van of deelneming in een privaatrechtelijk
rechtspersoon door de Staat.
Wijziging CW 1976 in 1985
Op 27 juni 1985 wordt een wijziging van de Comptabiliteitswet 1976 naar de Kamer gestuurd,
getiteld Wijziging van de Comptabiliteitswet 1976 inzake machtiging tot oprichting van en deelneming
door de Staat in privaatrechtelijke rechtspersonen en inzake controlebevoegdheden
van de Algemene Rekenkamer bij andere rechtspersonen dan de Staat.12 In artikel 40 komt dan voor het eerst een voorhangprocedure in de Comptabiliteitswet
te staan.
Het volgende wordt gewijzigd. Voor de oprichting van een privaatrechtelijk rechtspersoon
blijft in beginsel machtiging bij wet nodig. Bij spoedeisende gevallen kan machtiging
bij de wet achterwege blijven, mits de Staten-Generaal 14 dagen van tevoren wordt
gemeld dat de regering voornemens is een privaatrechtelijk rechtspersoon op te richten.
Hierover staat in de artikelsgewijze toelichting:
«De tweede volzin van het eerste lid beoogt door middel van een mededeling aan beide
Kamers van de Staten-Generaal de rigiditeit die het vereiste van machtiging bij wet
met zich mee kan brengen, te ondervangen. Met spoedeisende gevallen wordt gedoeld
op situaties waarin de effectiviteit van het te voeren beleid (mede) afhankelijk is
van de snelheid waarmee met de beleidsuitvoering een aanvang wordt genomen. Het is
alsdan gewenst over te kunnen gaan tot (mede-)oprichting van de desbetreffende privaatrechtelijke
rechtspersoon zonder wettelijke machtiging. De totstandkoming van een wettelijke voorziening,
waarmee gewoonlijk tenminste een aantal maanden is gemoeid, hoeft dan geen vertragende
factor te vormen bij de beleidsuitvoering.»13
Bij deelneming aan privaatrechtelijke rechtspersonen is de voorhangprocedure van 14
dagen regel geworden. Slechts bij uitzondering is een wettelijke machtiging vereist.
Daarover merkt de toelichting op:
«In afwijking van de situatie bij oprichting en mede-oprichting is voor deelnemingen
en verstrekkingen de mededelingsprocedure regel en de machtiging bij wet uitzondering.
Dit is met name van belang, omdat bij deelnemingen met overwegend een financieringsdoel
en verstrekkingen als in het vierde lid bedoeld veelal spoed moet worden betracht
om de continuïteit van de te steunen onderneming veilig te stellen.
Overigens merken de ondergetekenden op dat voor elke deelneming of verstrekking door de Staat steeds een begrotingsvoorziening bij wet moet zijn of worden getroffen.
Het budgetrecht van het parlement wordt met de voorgestelde meldingsprocedure in dit
artikellid dan ook niet aangetast. (...) Een handelwijze waarbij de meldingsplicht
wordt ontweken doordat in een relatief korte periode gefaseerd een aandelenpakket wordt verworven waarmee in totaal een belang van f 1 min. of meer is gemoeid, is in strijd te achten met de geest van de onderhavige regeling. (...) Opgemerkt wordt dat het niet
uitgesloten moet worden geacht dat in bepaalde situaties aan een mededeling aan de
Staten-Generaal inzake een voorgenomen deelneming een vertrouwelijk karakter moet
worden gegeven.»14
De beoogde bedoeling van zowel het vereiste van machtiging bij wet als de lichtere
voorwaarde van een voorhangprocedure bij het deelnemen in een privaatrechtelijk rechtspersoon
blijft in alle gevallen het informeren van de Staten-Generaal. De reden waarom wordt
gekozen voor een voorhangprocedure is, omdat het vereiste van machtiging bij wet te
rigide wordt geacht. Het belang van het informeren van de Staten-Generaal wordt onverminderd
van belang geacht. In de toelichting wordt expliciet rekening gehouden met de situatie
dat het informeren van de Staten-Generaal «een vertrouwelijk karakter» kan krijgen.
Wijziging CW 1976 in 1989
Op 13 januari 1989 wordt opnieuw een wijziging van de Comptabiliteitswet 1976 ingediend
bij de Kamer.15 De voorhangprocedure wordt daarmee verplaatst naar artikel 29. In de artikelsgewijze
toelichting bij het nieuwe artikel 29 staat:
«Voor een toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
40 CW 76 in het eerste wijzigingsvoorstel van de CW 76 (Kamerstukken II, 1984/1988,
19 062).»16
De wijziging in 1989 betreft dus alleen een andere plek in de wet, er wordt geen inhoudelijke
aanpassing beoogd.
Comptabiliteitswet 2001
Op 5 juli 2001 wordt een voorstel voor een nieuwe Comptabiliteitswet 2001 ingediend
bij de Tweede Kamer die de Comptabiliteitswet 1976 vervangt.17 Paragraaf 5 van Hoofdstuk II, bestaande uit artikelen 32–36, gaat over privaatrechtelijke
rechtshandelingen. Artikel 34 gaat over de voorhangprocedure. In de artikelsgewijze
toelichting bij dit artikel staat:
«Dit was het oude artikel 29. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen in aangebracht.
Om het artikel beter leesbaar te maken, is een aantal lange artikelleden opgesplitst
in meerdere leden.»18
Hoewel de regering volgens de memorie van toelichting geen inhoudelijke wijzigingen
bij dit artikel heeft beoogd, wordt de voorhangprocedure tot de regel in plaats van
de uitzondering verheven bij het oprichten van een privaatrechtelijk rechtspersoon.19 Pas als een van beide Kamers dat wenst, is een machtiging bij wet vereist.20 Ook bij deelname in een privaatrechtelijk rechtspersoon geldt een voorhangprocedure
van 30 dagen.21 In het nader rapport,22 de memorie van toelichting23, de nota naar aanleiding van het verslag24 en het wetgevingsoverleg25 wordt niet toegelicht waarom de voorhangprocedure regel is geworden. Ook de Eerste
Kamer gaat er niet op in.26 Artikel 34 is niet gewijzigd gedurende de parlementaire behandeling van de Comptabiliteitswet
2001 en is in dezelfde vorm in het Staatsblad gekomen zoals het is ingediend bij de
Tweede Kamer.27
Rapport «Verbinding verbroken?»
Niet alleen in de wetgeving is er aandacht voor de informatievoorziening rond voornemens
die kunnen leiden tot privaatrechtelijke rechtshandelingen als het oprichten van rechtspersonen
of het kopen van aandelen. Ook in overige parlementaire stukken is er aandacht voor,
bijvoorbeeld in een parlementair onderzoek van de Eerste Kamer. Op 30 oktober 2012
wordt het rapport «Verbinding verbroken?» van de Parlementaire Onderzoekscommissie
Privatisering/Verzelfstandiging Overheidsdiensten aangeboden aan de voorzitter van
de Eerste Kamer. In dit rapport worden het gevoerde beleid, het wetgevingsproces en
de parlementaire besluitvorming rondom privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten
gedurende de afgelopen decennia onderzocht.28 In het bij het rapport gevoegde besliskader staat dat het parlement reeds bij een
voornemen tot een privatisering dient te worden geïnformeerd:
«In deze eerste fase van de besluitvorming bestaat een voornemen tot privatisering of verzelfstandiging. Dit voornemen kan ontstaan door eerdere beleidsafspraken, vanuit politieke wensen of vanuit de betrokken organisatie en/of de beleidssector. Ook kunnen er juridische aanleidingen zijn, bijvoorbeeld Europese wetgeving, of financieel-economische redenen.
Essentieel is dat de belangrijkste partijen reeds in een vroeg stadium over het voornemen worden geïnformeerd. Dit zal meestal gebeuren door de regering, dat wil zeggen in elk geval door de vakminister en/of Ministers die zijn belast met generiek beleid (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – BZK – en de Minister van Financiën), indien relevant.
Zowel het parlement als de betrokken organisatie, stakeholders uit de beleidssector en/of de samenleving als geheel moeten van het voornemen op de hoogte zijn of worden gesteld, zodat deze zich hierover kunnen uitspreken en zich bewust zijn van hun eigen rol in de komende besluitvorming.»29
Op 25 maart 2013 heeft het kabinet gereageerd op het rapport. Het kabinet besluit
«het door de onderzoekscommissie ontwikkelde besliskader ten behoeve van toekomstige
besluitvorming over privatiseringen en verzelfstandigingen te gebruiken om het parlement
tijdig en adequaat te informeren.»30 Overigens hoeft het informeren over een voornemen tot privatisering niet in alle
gevallen samen te vallen met de voorhangprocedure uit de Comptabiliteitswet bij privaatrechtelijke
rechtshandelingen, maar het is evenmin uitgesloten dat er een samenloop is. De voorhangprocedure
geldt pas als de staat daadwerkelijk wil overgaan tot de privaatrechtelijke rechtshandeling.
Het voornemen tot privatisering komt over het algemeen in een eerder stadium op.
Wijziging CW 2001 in 2014
De Comptabiliteitswet 2001 is in totaal zes keer gewijzigd. Artikel 34 blijft ongewijzigd
in de eerste vijf wijzigingen. De zesde wijziging, die op 6 januari 2014 wordt aangeboden
aan de Tweede Kamer, betreft een uitbreiding van de voorhangprocedure.31 Wetstechnisch wordt artikel 34 ingekort en worden de artikelen 34a, 34b en 34c toegevoegd.
In de memorie van toelichting staat het volgende:
«Door middel van de wijzigingen in de onderdelen L en M wordt de voorhangprocedure
bij de Tweede en Eerste Kamer voor bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen uitgebreid.
Aanleiding daartoe vormen diverse overleggen die de Minister van Financiën in periode
2008–2010 met de Tweede Kamer heeft gevoerd onder andere naar aanleiding van de overname
van Fortis Bank Nederland NV en de steunverlening aan ING door middel van de Illiquid
Assets Backup Facility. (Kamerstukken II, 2008/09, 31.371, nr. 95). De voorhangprocedure
houdt in dat bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen niet eerder mogen plaatsvinden
dan nadat het voornemen daartoe aan de beide Kamers is gemeld, waarbij de Kamers 30
dagen de gelegenheid hebben om daarover – als daartoe door een bepaalde quorum aan
kamerleden de behoefte wordt gevoeld – met de betrokken Minister in overleg te gaan.
De periode van 30 dagen kan vervolgens nog worden verlengd met ten minste 14 dagen,
waarna de betrokken Kamer de Minister moet laten weten of zij het wenselijk acht dat
voor de voorgenomen rechtshandeling eerst een wettelijke machtiging wordt geregeld.
Als van die optie van een wettelijke machtiging gebruik wordt gemaakt, dient dus eerst
een wetsvoorstel te worden ingediend en door beide Kamers te worden aangenomen, waarin
de machtiging wordt verleend om de rechtshandeling te doen plaatsvinden. Sinds het
begin van de jaren negentig hebben de Kamers van de optie van een machtigingswet nauwelijks
gebruik gemaakt. Na het overleg met de betrokken Minister werd in het algemeen «stilzwijgend»
met de rechtshandeling ingestemd. Voor zover er aan de rechtshandeling financiële
consequenties zijn verbonden, zoals in de situatie van het deelnemen in het aandelenkapitaal
van ondernemingen, was en is er altijd ook nog een budgettaire voorziening nodig via
een (suppletoire) begrotingswet. De voorhangprocedure komt dus niet in de plaats van
het budgetrecht. Het is een extra controlemiddel in handen van de Staten-Generaal.
Het doel van de voorhangprocedure is dat de Staten-Generaal vooraf een oordeel kunnen
uitspreken over de juistheid van het voornemen van de regering om een bepaalde privaatrechtelijke
rechtshandeling te verrichten.»
32
Met andere woorden, de beoogde bedoeling van de wetgever is nog steeds het informeren
van de Staten-Generaal. In dit verband staat in de memorie van toelichting expliciet
geschreven dat de voorhangprocedure niet in de plaats komt van het parlementaire budgetrecht.
Comptabiliteitswet 2016
Op 8 maart 2016 wordt een voorstel voor de Comptabiliteitswet 2016 bij de Tweede Kamer
ingediend.33 De Comptabiliteitswet 2001 wordt daarmee ingetrokken. De inhoud van de artikelen
34, 34a en 34b uit de CW 2001 komt terecht in het nieuwe artikel 4.7 CW 2016.34 In de memorie van toelichting bij artikel 4.7 staat:
«De voorhangprocedure voor een privaatrechtelijke rechtshandeling is ten opzichte
van de Comptabiliteitswet 2001 niet gewijzigd. Deze procedure is van toepassing op
privaatrechtelijke rechtshandelingen die in het eerste lid van dit artikel zijn omschreven.
In het derde lid is een aantal privaatrechtelijke rechtshandelingen opgenomen waarvoor
het volgen van de voorhangprocedure niet verplicht is voorgeschreven. Het doel van
de voorhangprocedure is om beide Kamers der Staten-Generaal vooraf een oordeel te
kunnen laten geven over bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen die het kabinet
wil gaan verrichten.»35
Uit de memorie van toelichting bij de Comptabiliteitswet 2016 blijkt dat de beoogde
bedoeling van de wetgever is om de Staten-Generaal te informeren. Bij de eerste nota
van wijziging bij de Comptabiliteitswet 2016 wordt een kleine redactionele wijziging
doorgevoerd in artikel 4.7.36 Verder is artikel 4.7 sinds de inwerkingtreding van de Comptabiliteitswet 2016 op
1 januari 2018 niet meer gewijzigd.
Conclusie
Uit bovenstaand overzicht van de wetsgeschiedenis van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet
2016 blijkt dat de beoogde bedoeling van de wetgever bij de voorhangprocedure niet
is gewijzigd vanaf het moment dat de voorhangprocedure werd geïntroduceerd. Vanaf
de introductie in 198537 is de voorhangprocedure bedoeld om de Staten-Generaal te informeren. Voor zover ik
heb kunnen nagaan is daarbij geen onderscheid gemaakt tussen het informeren van de
Eerste Kamer of de Tweede Kamer. Dit is in lijn met de conclusie van de Afdeling dat
de regels over budgetrecht, informatieplicht en openbaarheid betrekking hebben op
zowel de Tweede als de Eerste Kamer en dat er in dat opzicht geen verschil is tussen
de informatiepositie van beide Kamers.38 Ook constateert de Afdeling terecht dat onder omstandigheden een vertrouwelijke voorhangprocedure
kan worden gevolgd.39 Dit is meermalen aangehaald in de parlementaire stukken en is bevestigd in de werkafspraken
die zijn gemaakt met de Commissie Financiën van de Tweede Kamer.40 Daarbij herhaal ik graag wat de Afdeling in haar voorlichting van 25 maart 2020 heeft
gesteld, namelijk dat het «een misverstand zou zijn te denken dat vooraf elke mogelijk
denkbare situatie waarin de regering de Kamers vertrouwelijk wil informeren met werkafspraken
kan worden bestreken».41
Vervolgstappen
Het voorgaande heeft mij ertoe gebracht om, zoals hierboven uiteen is gezet, in overleg
te treden met de Eerste Kamer om te bezien of het mogelijk is werkafspraken te maken
met de Eerste Kamer, in aanvulling op de reeds gemaakte afspraken met de Tweede Kamer,
die vorm geven aan de praktijk rond het doorlopen van de voorhangprocedure bedoeld
in artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016. Indien het overleg met de Eerste Kamer
leidt tot een bevredigend resultaat, vervalt mijns inziens de noodzaak tot een wettelijke
aanpassing van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016. Graag treed ik daarover
te zijner tijd met uw Kamer in overleg.
Een afschrift van deze brief stuur ik naar de voorzitter van de Eerste Kamer.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën