Brief regering : Beantwoording vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 2 november 2020 over het pakket Belastingplan 2021
35 572 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2021)
Nr. 33
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 november 2020
Wij hebben tijdens het wetgevingsoverleg van maandag 2 november 2020 gesproken over
het pakket Belastingplan 2021. Ik heb de leden van de vaste commissie van Financiën
voor een aantal onderwerpen toegezegd om daarop voor de start van de plenaire behandeling
(komende dinsdag) schriftelijk terug te komen. U vindt hierna – mede namens de Minister
van Economische Zaken en Klimaat (EZK), de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen
en Douane – de toegezegde toelichting.
Daarnaast ontvangt u vier nota’s van wijziging op diverse wetsvoorstellen in het pakket.
De nota’s van wijziging zien op de volgende wetsvoorstellen:
1) Belastingplan 2021 (Kamerstuk 35 572, nr. 30);
2) Overige fiscale maatregelen 2021 (Kamerstuk 35 573, nr. 8);
3) Beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling (Kamerstuk 35 568, nr. 7); en
4) Verbetering uitvoerbaarheid toeslagen (Kamerstuk 35 574, nr. 11).
1. Belastingplan 2021
Verlenging schijf lage Vpb-tarief
De heer Mulder vraagt of het klopt dat straks 713.000 van de 737.000 bedrijven onder
het lage vennootschapsbelastingtarief gaan vallen. Daarnaast vraagt hij of het klopt
dat 23.000 bedrijven een effectieve verlaging krijgen van 10% in verband met de schijfverlenging.
Het klopt dat er straks 713.600 vennootschapsbelastingplichtigen volledig onder het
lage tarief vallen. Dat is 97% van alle vennootschapsbelastingplichtigen. Bij 94%
van de bedrijven viel men met het belastbaar bedrag al onder het lage tarief. Ongeveer
22.800 bedrijven (3%) profiteren van de maatregel omdat hun winst met de schijfverlenging
volledig onder het lage tarief komt te vallen. Daarnaast profiteren ook de 23.400
(3%) bedrijven met een belastbaar bedrag hoger dan € 395.000. Zij betalen voor het
deel van de winst tussen € 200.000 en € 395.000 geen 25% maar 15% vennootschapsbelasting
per 2022. Bij deze groep daalt dus eveneens het effectieve tarief door de schijfverlenging.
Daarmee profiteert in totaal 6% van het totaal aantal belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting
van de schijfverlenging. In onderstaande tabel staat de volledige uitsplitsing weergegeven.
Tabel: aantal Vpb-belastingplichtigen naar belastbaar bedrag en MKB/grootbedrijf (gemiddelde
periode 2015–2018)
2. Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen
Terugvorderingen bij studenten
Mevrouw Lodders zou graag zien dat er een regeling wordt getroffen voor studenten
die worden geconfronteerd met (hoge) terugvorderingen van voorschotten die ze hebben
ontvangen in het jaar waarin ze afstuderen en beginnen met werken. Uiteraard is de
Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane het met mevrouw Lodders eens
dat het naar is om geconfronteerd te worden met een terugvordering en snapt zij de
wens hier een oplossing voor te vinden. Het treffen van een specifieke regeling voor
studenten is echter niet in te passen in het huidige toeslagenstelsel. Aan de basis
van het toeslagenstelsel ligt het principe dat een individueel recht op een inkomensafhankelijke
regeling wordt vastgesteld op basis van het individuele jaarinkomen. Omdat in het
huidige toeslagenstelsel uitgegaan wordt van het jaarinkomen, is het inherent aan
het systeem dat een wijziging van inkomen gedurende het jaar leidt tot een wijziging
in (de omvang van) het recht op toeslagen. De situatie van een student die gaat werken
verschilt daardoor dus niet wezenlijk van bijvoorbeeld een persoon die in de loop
van het jaar van baan wisselt en fors meer gaat verdienen of een persoon die in de
loop van het jaar uit de bijstand komt en een betaalde baan vindt. Daarnaast is er
in de praktijk ook vaak geen knip te maken tussen het afronden van de studie van een
student en het vinden van een baan, bijvoorbeeld in het geval van een stage of het
beginnen aan een baan terwijl de studie nog niet volledig is afgerond. Het maken van
een uitzondering op voormeld principe van het toeslagenstelsel voor studenten is volgens
het kabinet een niet te rechtvaardigen onderscheid met andere groepen die zich in
een vergelijkbare positie bevinden en inkomensondersteuning ontvangen. Daarnaast is
onduidelijk welke groepen precies onder «studenten» moeten worden begrepen.
Het kabinet blijft daarom van mening dat zolang we werken binnen het huidige toeslagenstelsel
het voorkomen of beperken van de omvang van terugvorderingen bij studenten kan worden
bewerkstelligd door een heldere en tijdige communicatie. Zo worden toeslaggerechtigden
bij wisseling in inkomen qua communicatie meegenomen in de inkomensacties Toeslagen.
Een of meerdere malen per jaar worden in dit kader brieven verstuurd naar toeslaggerechtigden
met het verzoek om het inkomen te controleren en aan te passen. In deze brief staat
aangegeven waarom de Belastingdienst/Toeslagen vermoedt dat het opgegeven inkomen
niet meer klopt. Daarnaast brengt de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en
Douane graag de in september dit jaar gestarte en breed opgezette voorlichtingscampagne
in herinnering. De hoogte van de terugvordering kan worden beperkt als de toeslaggerechtigde
tijdig melding maakt van een (aanstaande) wijziging in het inkomen bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Hoewel de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de wens van mevrouw
Lodders goed begrijpt, hebben we binnen het huidige toeslagenstelsel beperkte middelen
om deze terugvorderingen te voorkomen. Om die reden heeft het kabinet eerder uitgesproken
toe te willen naar een ander stelsel. Het kabinet werkt aan een verkenning met alternatieve
opties voor het huidige toeslagenstelsel. Deze zal tegen het einde van het jaar naar
de Kamer worden gestuurd.
Advies Autoriteit Persoonsgegevens (AP)
Gedurende het wetgevingsoverleg zijn door leden van uw Kamer vragen gesteld over het
advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) bij het wetsvoorstel Verbetering uitvoerbaarheid
toeslagen, met name op het punt van de gegevenslevering door derden. In het advies
van de AP op basis van het conceptwetsvoorstel staat dat de noodzaak en de in dat
kader te maken belangenafweging rond de gegevenslevering beter kon worden onderbouwd.
Zoals u in de memorie van toelichting kunt lezen, is het wetsvoorstel dat naar uw
Kamer is gestuurd naar aanleiding van het advies van de AP op een aantal punten aangevuld.1 Voor het kabinet is de gegevenslevering door derden van essentieel belang om ouders
te ontlasten en hoge terugvorderingen te voorkomen. De gegevenslevering wordt in de
voorschotfase niet gebruikt om de toeslag zonder tussenkomst van de ouder aan te passen.
Uiteindelijk creëert het wetsvoorstel de mogelijkheid om derden te verplichten relevante
informatie aan de Belastingdienst/Toeslagen te verstrekken, maar speelt de belangenafweging
vooral een rol bij de concrete uitwerking in een algemene maatregel van bestuur. Gezien
de wens in de Kamer om in de toekomst uitbreidingen in de gegevenslevering door derden
gepaard te laten gaan met een voorhangprocedure, ontvangt u een nota van wijziging
waarin dit wordt geregeld. Voor de aankomende aanpassing van het Uitvoeringsbesluit
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is een voorhangprocedure niet meer mogelijk,
omdat deze aanpassing per 1 januari 2021 in moet gaan om de doelstellingen van de
maatregel (het ontlasten van ouders en voorkomen van hoge terugvorderingen) al voor
het berekeningsjaar 2021 te kunnen realiseren. Hierbij speelt mee dat het conceptbesluit
op dit moment nog niet openbaar kan worden gemaakt omdat de Afdeling advisering van
de Raad van State nog geen advies heeft uitgebracht.
De heer Alkaya heeft gevraagd of het advies van de AP over dit conceptbesluit met
de Kamer gedeeld kan worden. De AP heeft ingestemd om haar advies bij het Uitvoeringsbesluit
Awir te delen2. Dit is een blanco advies, wat betekent dat de AP geen inhoudelijke opmerkingen heeft.
De AP heeft dit blanco advies gebaseerd op het conceptbesluit waarvan de inhoud eerder
in de schriftelijke beantwoording na de eerste termijn van het wetgevingsoverleg (WGO)
is weergegeven.
3. Wet aanpassing box 3
Overzicht gemiddeld rendement diverse banken voor de oude box 3
De heer Omtzigt vraagt waarom ik niet, conform het advies van het Centraal planbureau
(CPB), het gemiddelde van de drie door de Hoge Raad genoemde risicoarme vermogensbestanddelen
(direct opneembare spaarrekeningen, termijndeposito’s (met looptijden van 1, 5 en
10 jaar) en Nederlandse staatsobligaties) heb bepaald om te constateren of sprake
is van een schending op stelselniveau van het Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
Het is belangrijk om te onderstrepen dat het CPB geen advies heeft gegeven. Als eerste
kanttekening bij het door hun gedane onderzoek merkt het CPB op dat het met dit onderzoek
zelf geen uitspraak doet over de criteria waarop het zonder (veel) risico’s gemiddeld
haalbare rendement zou moeten worden gebaseerd. Zonder oordeel neemt het CPB de arresten
als uitgangspunt. Daarom worden in het onderzoek in lijn met de arresten van de Hoge
Raad drie categorieën van sparen en beleggen onderscheiden voor de bepaling van het
zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement. Over die juridische context merkt
het CPB vervolgens op dat de berekeningswijze van het gemiddeld haalbare rendement
niet eenduidig is. Daarom worden op basis van die juridische uitgangspunten en de
cijfers die in de rechtszaken zijn ingebracht, voor elke categorie meerdere alternatieven
voor de relevante rendementen gegeven. Het CPB stelt dat het ook binnen die context
niet aan hen is om te oordelen welke van die alternatieven moeten worden gebruikt.3
Voor de vraag of de box 3-heffing in de periode 2013 tot en met 2016 in strijd was
met het EVRM-recht is het bepalen van het gemiddelde van de drie categorieën niet
aan de orde. Zoals ik in mijn brief van 16 oktober 2020 heb aangegeven concludeert
het kabinet op basis van de arresten van de Hoge Raad dat pas sprake is van een schending
van het EVRM-recht als het gemiddeld haalbare rendement op iedere risicoarme vermogenscategorie
afzonderlijk lager is dan 1,2%.4
In de schriftelijke beantwoording op de vragen uit het WGO heb ik als antwoord op
een vraag van de heer Omtzigt aangegeven dat tabel 3.3 uit de notitie van het CPB
laat zien welke rendementen haalbaar waren voor termijndeposito’s in de jaren 2013
tot en met 2016. Daarin is te zien dat in alle jaren een rendement haalbaar was van
meer dan 1,2% op alle typen termijndeposito’s (1-jaars, 5-jaars en 10-jaars).5 Aanvullend hierop vraagt hij bij welke banken het haalbaar was om in 2016 een rendement
te behalen van meer dan 1,2% op termijndeposito’s met een looptijd van 1 jaar. Volgens
de heer Omtzigt was dit namelijk alleen mogelijk bij buitenlandse banken met een bijkantoor
in Nederland en niet bij «normale» Nederlandse banken. In bijlage 3, tabel B.3, van
het onderzoek heeft het CPB de rendementen opgenomen op nieuwe termijndeposito’s met
looptijd van 1 jaar bij 33 verschillende banken. Deze tabel heb ik in bijlage 16 bij deze brief opgenomen. Daarnaast heb ik de tabellen B.4 en B.5 opgenomen met daarin
de rendementen op termijndeposito’s met een looptijd van 5 respectievelijk 10 jaar.
In de eerste tabel is te zien dat verschillende banken waaronder meerdere Nederlandse
banken in de periode 2013 tot en met 2016 een rendement aanboden van meer dan 1,2%
op nieuwe termijndeposito’s met een looptijd van 1 jaar. Uit de andere tabellen blijkt
dat de rendementen op termijndeposito’s met een looptijd van 5 en 10 jaar bij een
meerderheid van de banken hoger is dan 1,2%. Ik ga hier verder niet in op de opmerking
over wat «normale» Nederlandse banken dan zouden zijn.
Tot slot vind ik het wel belangrijk om hierbij nog op te merken dat de vraag of de
box 3-heffing wel of niet in strijd was met het EVRM-recht niet een op een gelijk
staat aan de vraag of financiële compensatie zou moeten plaatsvinden. Het is niet
per definitie zo dat financiële compensatie moet volgen op het moment dat een schending
op stelselniveau wordt vastgesteld. Volgens jurisprudentie van het Europese Hof voor
de rechten van de Mens kan aanpassing van de wetgeving voldoende rechtsherstel bieden
in het geval van vaststelling van een schending, zonder dat daarnaast de belastingplichtigen
zelf financiële compensatie moet worden geboden.7 De Nederlandse wetgever heeft in 2015 bij vaststelling van het Belastingplan 2016
besloten om per 1 januari 2017 het stelsel te herzien. Verschillende rechtbanken hebben
inmiddels geoordeeld dat het stelsel vanaf 2017 niet is strijd is met het EVRM-recht.
Forfaitaire rendement box 3
De heer Van Otterloo geeft aan dat het forfaitaire rendement voorheen op 4% was bepaald
omdat een dergelijk rendement goed haalbaar was voor iedereen. Nu de spaarrente fors
is gedaald is er volgens de heer Van Otterloo een principiële keuze gemaakt waardoor
een inspanningsverplichting is ontstaan voor spaarders om ervoor te zorgen dat het
forfaitaire rendement wordt behaald. Hij vraagt mijn reactie op deze principiële keuze.
Het forfaitaire rendement van 4% in de periode 2001–2016 is destijds bepaald aan de
hand van het rendement dat haalbaar werd geacht over een langere periode. Maar in
die periode is het altijd mogelijk geweest dat voor bepaalde typen van sparen of beleggen
het rendement, bezien over één jaar, lager of hoger was dan 4%. Het rendement is in
die periode dan ook niet door iedereen elk jaar behaald.
Het box 3-stelsel is per 1 januari 2017 gewijzigd. Het vaste forfaitaire rendementspercentage
van 4% is losgelaten en daar zijn twee forfaitaire rendementsklassen voor in de plaats
gekomen (sparen en beleggen). Deze percentages worden jaarlijks geactualiseerd aan
de hand van werkelijke marktrendementen. Met de wijziging van het stelsel is dus de
keuze gemaakt om het forfaitaire rendement niet meer aan te laten sluiten bij een
uniform percentage dat gemiddeld haalbaar was over een langere periode, maar om meer
aansluiting te zoeken bij de rendementen die gemiddeld ook daadwerkelijk, over een
langere periode bezien, zijn behaald over sparen enerzijds en beleggen anderzijds.
Dit is logisch omdat over langere termijn bezien de rendementen op beleggingen en
spaargeld uiteenlopen.
Het is daarbij logischerwijs nog altijd inherent aan een forfaitair rendement dat
sommige mensen, bezien over één jaar, meer rendement behalen dan het forfaitaire rendement
en sommige mensen minder. Maar met het stelsel wordt zoals gezegd getracht om de gemiddelde
werkelijke behaalde rendementen over een langere periode te belasten. Dat betekent
niet dat op belastingplichtigen die een lager rendement behalen of verwachten dan
het forfaitaire rendement een inspanningsverplichting rust om hun vermogensmix aan
te passen. Bij de individuele keuze voor een bepaalde vermogensmix spelen meerdere
factoren een rol.
4. Wet ODE-tarieven 2021 en 2022
Doorkijk transportkosten in de energierekening van huishoudens
De heer Nijboer heeft gevraagd hoeveel de nettarieven de komende 10 tot 15 jaar stijgen
op de energierekening van huishoudens. Bij de laatste KEV heeft het PBL een beeld
geschetst van de ontwikkeling van de nettarieven tot 2030. Het PBL geeft aan dat deze
ontwikkeling zeer onzeker is. In de studie hanteert het PBL voor de ontwikkeling van
de nettarieven elektriciteit een ruime bandbreedte. Het PBL gaat hierbij uit van gelijkblijvende
nettarieven vanaf 2020 van 197 euro tot een stijging van 50% naar 296 euro (prijspeil
2019). Voor de nettarieven gas heeft het PBL verondersteld dat de nettarieven op een
gelijkwaardig niveau blijven als in 2020. Hierbij is het wel goed om te vermelden
dat PBL verwacht dat de gemiddelde totale energierekening voor een woning met een
aardgasaansluiting maar licht stijgt (prijspeil 2019). De komende jaren investeren
netbeheerders met name in de elektriciteitsnetten. Naast de omvang van de investeringen
in het elektriciteitsnet zijn er ook andere factoren die invloed op het nettarief
hebben en die zowel tot een verhoging als tot een verlaging kunnen leiden. Voorafgaand
aan iedere reguleringsperiode (3 tot 5 jaar) doet ACM een grootschalig onderzoek naar
de kosten die netbeheerders maken. De ACM legt de uitkomsten van dit onderzoek begin
2021 vast in een methodebesluit voor de volgende reguleringsperiode (vanaf 2022).
Het methodebesluit zal een effect hebben op de nettarieven, bijvoorbeeld als de kapitaalkosten
anders worden vastgesteld. Vanwege dit lopende ACM-onderzoek kan op dit moment nog
geen nauwkeurige inschatting worden gegeven van de ontwikkeling van de nettarieven.
Er loopt op dit moment een interdepartementaal beleidsonderzoek gericht op de financiering
van de energietransitie, hierin wordt specifiek aandacht besteed aan de (verwachte)
ontwikkeling van de nettarieven. Naar verwachting wordt dit traject in het voorjaar
van 2021 afgerond en zal daarna met uw Kamer worden gedeeld.
Compensatieregeling glastuinbouw, chemie, papier- en voedselindustrie
De heren Stoffer en Bruins hebben gevraagd naar de uitwerking van de compensatieregeling
voor de ODE. Voor de regeling(en) is in de jaren 2021 en 2022 € 25 miljoen per jaar
voor de glastuinbouw, de chemie en de papier- en voedingsmiddelenindustrie beschikbaar,
in totaal € 50 miljoen. Deze regeling(en) zijn gericht op de compensatie van de bedrijven
die vooroplopen in de verduurzaming zodat de verzwaring van de ODE-lasten op korte
termijn de energietransitie in deze sectoren niet hindert en het handelingsperspectief
voor deze sectoren verbetert. Op dit moment is de Minister van EZK, samen met de Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), bezig met de uitwerking van de regeling(en).
Zij vinden het van belang dat de betreffende sectoren betrokken worden in de vormgeving
hiervan zodat deze compensatie regeling(en) zo effectief mogelijk ingezet kunnen worden.
Daarom is aan de betreffende sectoren gevraagd om met voorstellen te komen op welke
wijze deze middelen het meest effectief kunnen worden ingezet met oog op het verbeteren
van het handelingsperspectief in deze sectoren. Daarnaast is het van belang dat de
betreffende regeling(en) op korte termijn kunnen worden opengesteld. De Minister van
EZK onderzoekt hiervoor op dit moment, samen met de Minister van LNV, nog de mogelijkheden.
De uitwerking is dus in volle gang, maar vergt wel enige tijd. Uw Kamer zal daarom
op zijn vroegst aan het einde van het jaar nog nader te geïnformeerd worden over de
vormgeving van de regelingen.
Innovatiepilot CO2-levering industrie aan glastuinbouw
Voor de CO2-levering vanuit de industrie aan de glastuinbouw wordt gestart met een innovatiepilot.
Mevrouw Lodders heeft gevraagd wanneer uw Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang
van deze pilot. De Minister van EZK is momenteel bezig met het uitwerken van de details
van de pilot. Daarbij moet gedacht worden aan hoe de pilot kan worden toegepast, en
in welke situaties. In juli jl. is uw Kamer per brief over de huidige stand van zaken
geïnformeerd (Kamerstukken 32 813 en 32 627, nr. 561). Begin volgend jaar zal de Minister van EZK uw Kamer in meer detail informeren over
de opzet van de pilot en, indien mogelijk, ook een eerste indicatie geven van de voortgang.
5. Overig
Letselschadevergoedingen
De heer Alkaya vraagt naar aanleiding van mijn schriftelijke antwoord op zijn vraag
naar een vrijstelling in box 3 voor letselschadevergoedingen waarom een dergelijke
vrijstelling niet mogelijk is en of dat een juridisch, uitvoeringstechnisch of politiek
probleem is. Voor box 3 geldt als uitgangspunt dat vermogen dat op de peildatum tot
het bezit behoort, deel uitmaakt van de rendementsgrondslag. De herkomst van dat vermogen
speelt daarbij geen rol. Het invoeren van een vrijstelling voor (vrij besteedbare)
letselschadevergoedingen zou daarop inbreuk maken en principieel beschouwd wil het
kabinet vasthouden aan het standpunt dat een vrijstelling voor letselschade in box
3 niet past bij het karakter van een vermogensrendementsheffing. Een dergelijke heffing
belast immers niet het aanhouden van een vermogen, maar het rendement eruit, zij het
forfaitair.
Verder is met een dergelijke inbreuk precedentwerking te verwachten omdat er meer
bezittingen denkbaar zijn met een bepaalde herkomst waarbij sommige partijen van mening
zijn dat deze vrijgesteld zouden moeten worden. Dergelijke vrijstellingen kunnen het
stelsel zeer complex maken voor zowel burger als Belastingdienst. Zoals ik in mijn
eerdere antwoorden en in eerdere Kamerbrieven heb aangegeven,8 dient voor een vrijstelling in box 3 bepaalbaar te zijn wat onder de vrijstelling
valt. De toegekende letselschadevergoeding is vrij besteedbaar en een slachtoffer
kan zelf bepalen van welke rekening hij uitgaven betaalt die verband houden met zijn
geleden schade. Zo is uiteindelijk niet goed meer te onderkennen welk bedrag moet
worden vrijgesteld. Daarnaast is een toets op de besteding van de schadevergoeding
ook praktisch ingewikkeld. Ook bij een aparte bankrekening voor de schadevergoeding
lost dit niet op, zeker als er meer andere banksaldi ter beschikking staan waaruit
betalingen kunnen worden gedaan. Het mogelijk als knelpunt ervaren van de belastingheffing
over de schadevergoeding oplossen door een vrijstelling in box 3 en de belastingheffing
niet mee te laten wegen bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding heeft bovendien
het gevolg dat de schadevergoeding dientengevolge ook lager worden vastgesteld.9
Mijn antwoord op de vraag van de heer Alkaya luidt op basis van de hiervoor omschreven
overwegingen dat het kabinet een vrijstelling in box 3 vanuit politieke, uitvoeringstechnische
én juridische overwegingen niet wenselijk vindt.
Het pijnpunt hier zit naar mijn idee met name bij mensen die hun ontvangen schadevergoeding
op een bankrekening hebben staan en verder geen ander vermogen aanhouden. Zoals ik
in de nota naar aanleiding van het verslag heb vermeld kan de verhoging van het heffingvrije
vermogen per 2021 gedeeltelijk een oplossing bieden, omdat deze ook geldt voor letselschadeslachtoffers
die de ontvangen schadevergoeding als box 3-vermogen aanhouden. De hogere vrijstelling
kan tot gevolg hebben dat de belastingdruk op het aangehouden vermogen daalt. Bij
vermogens onder € 50.000 is per 2021 helemaal geen belasting meer verschuldigd. Uit
de cijfers over letselschade vergoedingen die mijn ambtsvoorganger in de brief van
12 juli 2019 naar uw Kamer heeft gestuurd blijkt ook dat het merendeel van de schadevergoedingen
bedragen betreffen onder de € 50.000.10
Invordering
De heer Omtzigt vraagt of de invorderingen alweer op gang zijn gekomen en of we straks
worden geplaagd door een miljardenachterstand, omdat geen invordering heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de openstaande belastingvorderingen die te maken hebben met het
pauzeren van de invorderingsmaatregelen (vanaf maart 2020 tot september 2020) geldt
het volgende. Op dit moment is er € 12 miljard aan openstaande vorderingen met betrekking
tot het versoepelde uitstelbeleid in verband met de coronacrisis. Daarnaast kunnen
er diverse redenen zijn dat er nog niet is ingevorderd. Zo is € 10 miljard bijvoorbeeld
(nog) niet invorderbaar, omdat terzake bezwaar is gemaakt. Het gaat hier dan ook niet
om een achterstand in betaling. Hetzelfde geldt voor € 5 miljard aan uitstaande bedragen
waarvan de betalingstermijn nog niet is verstreken. De invordering is sinds september
weer stapsgewijs opgestart, waarbij de passende inzet van deurwaarders het sluitstuk
vormt.
Toezegging stroomlijnen
De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de inwerkingtreding van stroomlijning rood/blauw
als onderdeel van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017. In 2016 is de Fiscale vereenvoudigingswet
2017 aangenomen door beide Kamers en gepubliceerd in het Staatsblad.11 Onderdeel van die wet is het stroomlijnen van de invorderingsregelgeving voor belastingen
en inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen), kortweg stroomlijnen van invorderingsregelgeving.
Met deze wet worden de invorderingsregimes voor belastingen en toeslagen op het gebied
van uitstel, kwijtschelding, verrekening, preferentie en rechtsbescherming geharmoniseerd.
Het stroomlijnen van invorderingsregelgeving, of onderdelen daarvan, treedt in werking
op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. De wet is op dit moment nog geen geldend
recht. De inwerkingtreding is uitgesteld, onder meer in verband met de uitfasering
van het invorderingssysteem Enterprise Tax Management (ETM).12
Inmiddels geeft de voorgenomen ontvlechting van de Belastingdienst en de verscherpte
aandacht voor het doenvermogen van burgers aanleiding tot heroverweging van de verschillende
maatregelen rond het stroomlijnen van invorderingsregelgeving. De Staatssecretaris
van Financiën – Toeslagen en Douane en ik onderstrepen nog steeds het gedachtegoed
achter het stroomlijnen van invorderingsregelgeving, zoals ruimte voor vereenvoudiging
voor de burger, maatwerk en aandacht voor het voorkomen van verhoging van de schuldenlast.
Tegelijkertijd is een nadere analyse nodig van het complete pakket van maatregelen,
omdat er maatregelen zijn opgenomen die ook negatieve effecten op het doenvermogen
van burgers kunnen sorteren. Het gaat daarbij om een samenhangend pakket met de volgende
belasting- en toeslaggerelateerde maatregelen: (1) De ontvanger wordt ook voor toeslagen
het bevoegde bestuursorgaan, (2) Naar een debiteurgerichte betalingsregeling, (3)
Kwijtschelding als sluitstuk van de invordering, (4) Rechtsbescherming via de fiscale
rechter, (5) Wijziging van het verrekeningsregime, en (6) Preferentie voor toeslagschulden.
Een aantal van deze maatregelen is op de belastingen gericht. In de nadere analyse
van de maatregelen zal steeds bekeken worden of zij optimaal bijdragen aan oplossingen
voor de toeslagenproblematiek in dit kader. Denk bijvoorbeeld aan een brede schuldenaanpak.
De noodzaak van deze analyse willen de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen
en Douane en ik graag illustreren. Wij zien namelijk problemen bij de concrete uitwerking
van de maatregelen uit stroomlijnen van invorderingsregelgeving. Met de wet die ziet
op het stroomlijnen van invorderingsregelgeving wordt een debiteurgerichte aanpak
gestimuleerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de mogelijkheid van één betalingsregeling
voor het geheel van de openstaande schuld, belastingen en toeslagen. Dit is een voorbeeld
van een maatregel die reden vormt voor heroverweging. In de uitwerking betreft dit
namelijk de wijziging dat een burger moet verzoeken om een betalingsregeling, waar
de huidige praktijk is dat deze bij de toeslagen automatisch wordt gestart als niet
direct alles wordt voldaan. Daarnaast bevat de betalingsregeling bij stroomlijnen
een inkorting van de standaardbetalingsregeling voor toeslagen van de huidige 24 maanden
naar 12 maanden. In de nadere analyse van de maatregelen zal steeds bekeken worden
of zij optimaal bijdragen aan oplossingen voor de toeslagenproblematiek in dit kader,
hoe de maatregelen in het totaalpakket zich tot elkaar verhouden en wat de uitvoeringsmogelijkheden
zijn. Begin 2021 zullen de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en
ik uw Kamer nader informeren over de vervolgstappen ten aanzien van stroomlijnen van
invorderingsregelgeving.
Tegelijkertijd wordt met voorliggend wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid
toeslagen al nader invulling gegeven aan meer maatwerk en het voorkomen van onnodige
terugvorderingen. In dit wetsvoorstel is ook het kwijtschelden van toeslagschulden
opgenomen. Daarmee is de kwijtscheldingsmaatregel voor toeslagen niet meer afhankelijk
van de invoering van het stroomlijnen van invorderingsregelgeving. In 2021 zal de
kwijtschelding bij de toeslagen nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling
en dan is er ook meer duidelijkheid over het moment waarop de maatregel kan ingaan.
Daarbij hoort ook het verrichten van een nadere uitvoeringstoets. Uw Kamer wordt over
de voortgang in de voortgangsrapportages geïnformeerd. Daarin wordt ook aandacht besteed
aan de voortgang van het uitfaseren van ETM en het IV-portfolio, die voorwaardelijk
zijn aan de uitvoerbaarheid van kwijtschelding.
Daarnaast wordt ook op andere wijze gewerkt aan de brede schuldenaanpak. Zo zijn in
het overheidsconvenant dat op 7 april 2020 is gesloten tussen de zes grote uitvoeringsorganisaties
van het Rijk13 en de NVVK14 afspraken gemaakt die zijn gericht op het terugdringen van het aantal burgers met
problematische schulden, de preventie van toekomstige schuldenproblematiek en het
versnellen van het behandelproces. Met ingang van 1 juli 2020 zijn deze afspraken
in werking getreden. Daarnaast zal ook de vereenvoudiging van beslagvrije voet per
1 januari 2021 bijdragen aan de vereenvoudiging voor burgers bij het aangaan van betalingsregelingen.
Ook binnen de hersteloperatie onderzoekt de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen
en Douane – vanwege de acute problematiek – welke maatregelen op korte termijn al
getroffen kunnen worden, waarvoor geen wetgeving nodig is en die passen binnen het
gedachtegoed van stroomlijnen van invorderingsregelgeving en de behoefte aan een brede
schuldenaanpak.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën