Brief regering : Kabinetsreactie op het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) inzake dwingende regels van algemeen internationaal recht
35 570 V Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2021
Nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 oktober 2020
Graag bied ik u hierbij de kabinetsreactie aan op het advies van de Commissie van
advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) met betrekking tot de ontwerpconclusies
en ontwerpannex over dwingende regels van algemeen internationaal recht. Het advies
van de CAVV, dat op 27 juli 2020 is vastgesteld, is als bijlage bijgevoegd1.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
Kabinetsreactie op advies nr. 37 van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke
vraagstukken (CAVV) inzake de ontwerpconclusies en ontwerpannex over dwingende regels
van algemeen internationaal recht
Inleiding
De Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) heeft op 27 juli
2020 het advies inzake de ontwerpconclusies en ontwerpannex van de International Law
Commission (ILC) van de Verenigde Naties over dwingende regels van algemeen internationaal
recht (jus cogens) vastgesteld. Tijdens de 67e sessie van de ILC werd besloten om het onderwerp jus cogens in het ILC-werkprogramma op te nemen. De ILC heeft de ontwerpconclusies en de ontwerpannex
tijdens haar 71ste zitting (in 2019) in eerste lezing aangenomen en voorzien van toelichtingen. De ILC
heeft de lidstaten verzocht om voor 30 juni 2021 schriftelijk commentaar te leveren.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de CAVV in november 2019 om advies verzocht.
Het kabinet is de CAVV dankbaar voor haar gedetailleerd advies, dat zal worden betrokken
bij het opstellen van het schriftelijk commentaar van de Nederlandse regering op de
ontwerpconclusies en de ontwerpannex. Het kabinet zal het advies van de CAVV laten
vertalen en, samen met het schriftelijk commentaar van de Nederlandse regering, onder
de aandacht brengen van de ILC. Het kabinet zal hieronder nader op het advies van
de CAVV ingaan.
Opmerkingen
Het kabinet volgt bij haar opmerkingen de structuur van het advies van de CAVV en
zal per hoofdstuk ingaan op het commentaar van de CAVV op de ontwerpconclusies, ontwerpannex
en bijbehorende toelichtingen alsmede de suggesties om deze aan te passen of aan te
vullen.
De aanpak van de ILC
Hoewel de CAVV zich kan vinden in de focus van de ILC op de systematiek van het internationaal
recht, de plaats van jus cogens daarbinnen en de handvatten die de ILC geeft ter identificatie van deze dwingende
regels en hun juridische gevolgen, vindt de CAVV het problematisch dat de ILC niet
kritisch reflecteert op het onderliggend materiaal, zoals statenpraktijk, uitspraken
van rechterlijke instanties en doctrine. Daarnaast constateert de CAVV dat een groot
aantal staten zich in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) ten aanzien
van dit ILC-onderwerp kritisch heeft uitgelaten. Het belangrijkste kritiekpunt is
het ontbreken van relevante statenpraktijk met betrekking tot verschillende onderdelen
van de ontwerpconclusies. Nederland behoort tot de groep van deze kritische staten.2
Progressieve ontwikkeling versus codificatie van internationaal recht
Daarnaast stelt de CAVV dat de ILC het in de toelichtingen bij de ontwerpconclusies
vaak nalaat om aan te geven welke daarvan een codificatie van het internationaal recht
betreffen en welke juist een progressieve ontwikkeling. Volgens de CAVV is het daarnaast
zo dat een groot aantal ontwerpconclusies niet meer doen dan herhalen van het bestaande
recht waardoor de toegevoegde waarde daarvan beperkt is. Vervolgens constateert de
CAVV dat de toelichtingen bij de ontwerpconclusies zwaar leunen op rechterlijke uitspraken
en doctrine, welke een secundaire bron van internationaal recht zijn. De CAVV concludeert
dat dit, gekoppeld aan het gebrek aan een kritische reflectie op het materiaal, ervoor
zorgt dat het succes van dit ILC project allesbehalve zeker is. Deze stellingen van
de CAVV zijn volgens het kabinet terecht en vinden hun weerklank in eerdere bijdragen
van Nederland op dit onderwerp in de AVVN.3
Essentiële karakteristieken van regels van dwingend internationaal recht
De CAVV is het eens met de ILC dat de essentiële kenmerken van regels van jus cogens, zoals weergegeven in ontwerpconclusie 2, inderdaad de algemene aard van dwingendrechtelijke
regels weergeven. De algemene aard van een dwingendrechtelijke regel van internationaal
recht is dat deze regel door staten is geaccepteerd en erkend als een regel waarvan
niet mag worden afgeweken. Volgens het kabinet doet de CAVV terecht de aanbeveling
aan de ILC om in de toelichting bij deze ontwerpconclusie in te gaan op de fundamentele
waarden die ten grondslag liggen aan regels van jus cogens en aan te geven welke onderdelen van deze fundamentele waarden door regels van jus cogens worden beschermd. De CAVV merkt bijvoorbeeld op dat de menselijke waardigheid ten
grondslag ligt aan het dwingendrechtelijke verbod op foltering. Het is echter niet
zo dat deze regel van jus cogens de menselijke waardigheid in het algemeen beschermt. Het kabinet is er met de CAVV
van overtuigd dat meer reflectie op dit punt leidt tot meer inzicht in de herkomst
van regels van jus cogens en helpt bij de identificatie van (de doelstellingen) van dergelijke regels.
Ten aanzien van de hiërarchisch superieure status als essentiële eigenschap van regels
van jus cogens (ontwerpconclusie 3) deelt de CAVV de door Nederland in de AVVN uitgedragen visie
dat dit door de ILC niet voldoende wordt onderbouwd door recente voorbeelden van statenpraktijk.
Als laatste essentiële eigenschap voor regels van jus cogens noemt de ILC in de toelichting (bij ontwerpconclusie 3) dat deze regels universeel
toepasselijk zijn en bindend voor alle subjecten van internationaal recht. Het kabinet
deelt het standpunt van de CAVV dat het in de toelichting nader zou moeten ingaan
op de toepassing van jus cogens op verschillende subjecten van internationaal recht. Dat staten gebonden worden door
jus cogens is algemeen aanvaard, maar de vraag is of dit ook geldt voor bijvoorbeeld individuen
of (internationaal opererende) ondernemingen. Ten slotte valt het de CAVV op dat de
toelichting op ontwerpconclusie 3 niet ingaat op de mogelijkheid van regionale of
bilaterale regels van jus cogens nu de doctrine op dit punt verdeeld is en de Speciale Rapporteur van de ILC een uitgebreide
analyse aan dit debat heeft gewijd. Het kabinet is het met de CAVV eens dat dit opvallend
is, maar beschouwt dit niet als problematisch nu het kabinet er niet van overtuigd
is dat er regionale regels van jus cogens bestaan. Dit standpunt van het kabinet vloeit voort uit de hierboven genoemde essentiële
eigenschappen en dan met name dat dwingendrechtelijke regels de fundamentele waarden
van de gehele internationale gemeenschap weergeven en beschermen. Daarnaast blijkt
dit uit de eigenschap dat normen van jus cogens geaccepteerd en erkend moeten worden door de internationale gemeenschap in haar geheel.
De identificatie van regels van dwingend internationaal recht
De CAVV constateert dat de ILC in de toelichting op ontwerpconclusie 4 over de criteria
voor de identificatie van regels van dwingend recht stelt dat een norm van dwingend
recht een norm van algemeen internationaal recht betreft die bindend is voor alle
leden van de internationale gemeenschap. Gezien de formulering van ontwerpconclusie
4, is de ILC echter niet van mening dat de universele toepasselijkheid van regels
van dwingend internationaal recht een criterium is voor de identificatie van dergelijke
regels. Uit de internationale rechtspraak kan evenwel worden afgeleid dat regels van
jus cogens bindend zijn voor alle staten. Het kabinet is daarom van mening dat de universele
toepasselijkheid van jus cogens moet worden opgenomen als een criterium voor de identificatie van dergelijke regels
in ontwerpconclusie 4.
De basis van regels van dwingend internationaal recht
De CAVV sluit zich aan bij de eerder door Nederland uitgedragen visie in de AVVN dat
verdragsbepalingen niet een exclusieve en eigenstandige basis kunnen zijn voor jus cogens. Verdragsbepalingen zijn alleen bindend voor die staten die partij zijn bij het verdrag
en een verdrag creëert daarmee niet zonder meer verplichtingen voor derde staten.
Daarnaast is, zoals Nederland al eerder aangaf in haar commentaar op het werk van
de ILC ten aanzien van dit onderwerp in de AVVN, universele ratificatie van verdragen
eerder de uitzondering dan de regel.4 Zoals de CAVV terecht opmerkt, blijkt dit ook uit het feit dat vele van de onderliggende
verdragen, die regels van jus cogens zoals genoemd in de ontwerpannex bevatten, niet universeel geratificeerd zijn. Het
kabinet volgt de CAVV dan ook in de stelling dat verdragsbepalingen een codificatie
kunnen zijn van internationaal gewoonterecht. Verdragen zijn daarom als zodanig een
secundaire bron waaruit dwingende internationale regels kunnen worden afgeleid.
De CAVV en het kabinet zijn het er ook over eens dat algemene rechtsbeginselen niet
als basis kunnen dienen voor dwingende regels van algemeen internationaal recht. Staten
hebben namelijk de vrijheid om, anders dan bij jus cogens, af te wijken van algemene rechtsbeginselen. De CAVV verstrekt hiervoor een volgens
het kabinet aannemelijke verklaring, namelijk dat het onduidelijk is of een algemeen
rechtsbeginsel direct verplichtingen kan scheppen. Dit is in lijn met de eerder door
Nederland in de AVVN uitgedragen visie op het werk van de ILC inzake algemene rechtsbeginselen.
Aanvaarding en erkenning van regels van dwingend internationaal recht
Het kabinet volgt het standpunt van de CAVV dat de aanvaarding en erkenning van een
regel van dwingend internationaal recht door staten leidend is voor de identificatie
van jus cogens. Posities ingenomen door andere actoren, zoals internationale organisaties, zijn
relevant maar niet bepalend. In ontwerpconclusie 8 en de toelichting hierop gaat de
ILC in op welk materiaal kan dienen als bewijs dat een bepaalde regel van dwingend
recht is aanvaard of erkend door staten. Dergelijk materiaal omvat, onder andere,
publieke verklaringen door staten, officiële publicaties, diplomatieke correspondentie,
en resoluties aangenomen door internationale organisaties. Het kabinet kan zich vinden
in het standpunt van de CAVV dat de factoren, die door de ILC worden genoemd in de
toelichting op ontwerpconclusie 8 en waaruit kan worden afgeleid dat een regel van
dwingend recht is geaccepteerd en erkend, algemeen gelden. De factoren, die de ILC
noemt, zijn (a) de gebruikte standpunten in het in ontwerpconclusie 8 lid 2 genoemde
materiaal (b) of de daarin opgenomen standpunten aanvaard worden door alle staten
en (c) de mate waarin dergelijke standpunten worden ondersteund door andere vormen
van bewijs als genoemd in ontwerpconclusie 8.
In ontwerpconclusie 9 geeft de ILC vervolgens aan dat enerzijds uitspraken van rechterlijke
instanties, in het bijzonder het Internationaal Gerechtshof (IGH), en anderzijds conclusies
van expertgroepen en internationale organisaties alsmede de doctrine een subsidiair
middel zijn bij de vaststelling dat een regel jus cogens is. De CAVV interpreteert ontwerpconclusie 9 zo dat er meer gewicht wordt toegekend
aan uitspraken van rechterlijke instanties dan aan de bovengenoemde tweede categorie.
Het kabinet kan zich vinden in deze lezing van ontwerpconclusie 9, maar beschouwt
dit niet als punt van grote zorg nu beide categorieën minder gewichtig zijn voor de
vaststelling van jus cogens dan de posities van staten.
Juridische gevolgen van regels van dwingend internationaal recht
Ontwerpconclusies 10 tot en met 16 en de bijbehorende toelichtingen zien op de juridische
gevolgen van regels van dwingend internationaal recht. Meer specifiek adresseren deze
ontwerpconclusies de hiërarchisch superieure status van regels van jus cogens die primair tot uiting komt in het geval van een normenconflict hetgeen leidt tot
de nietigheid van bijvoorbeeld een verdrag of een besluit van een internationale organisatie.
De CAVV merkt volgens het kabinet terecht op dat de ILC, aan de hand van de relevante
internationale rechtspraak, in de toelichtingen aandacht zou moeten besteden aan de
vraag wanneer er precies sprake is van een normenconflict. Deze aanvulling in de toelichting
op ontwerpconclusies 10 tot en met 16 zou welkom zijn gezien de doelstelling van dit
project, namelijk het verstrekken van praktische richtlijnen aan staten over jus cogens.
Ontwerpconclusies 10 tot en met 12 volgen de regels met betrekking tot regulering
van de juridische gevolgen van jus cogens, zoals neergelegd in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Weens Verdragenverdrag),
en de CAVV ziet geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Ontwerpconclusie 13
stelt dat een voorbehoud bij een verdragsbepaling die een jus cogens norm bevat geen invloed heeft op het bindende karakter van deze norm. De CAVV merkt
op dat deze ontwerpconclusie, anders dan ontwerpconclusies 10 tot en met 12, geen
basis lijkt hebben in het Weens Verdragenverdrag, omdat dit verdrag geen bepalingen
bevat over de (on)mogelijkheid tot het maken van voorbehouden bij verdragsbepalingen
die in strijd zouden zijn met een regel van dwingend recht. Aangezien de CAVV betwijfelt
of verdragen een eigenstandige basis kunnen vormen voor jus cogens, suggereert de CAVV dat de consequentie zoals weergegeven in ontwerpconclusie 13
wellicht gebaseerd zou kunnen worden op strijdigheid met een dwingende regel van internationaal
gewoonterecht. Het kabinet kan zich vinden in de redenering van zowel de CAVV als
de ILC en is dan ook van mening dat de ILC opnieuw naar de formulering van deze conclusie
zou moeten kijken. Deze formulering zou beter moeten weerspiegelen dat zowel het maken
van een voorbehoud als het bezwaar aantekenen tegen de geldigheid van een jus cogens norm geen effect heeft op het bindende karakter van die norm.
Ontwerpconclusie 14 ziet op de relatie tussen regels van dwingend internationaal recht
en internationaal gewoonterecht. Ten aanzien van het eerste lid van ontwerpconclusie
14 is het kabinet het eens met de CAVV dat het lastig voor te stellen is dat een regel
van dwingend internationaal recht gewijzigd kan worden door middel van een zich ontwikkelende
dwingende regel van gewoonterecht. Zoals de CAVV aangeeft, zou dit betekenen dat de
vereiste statenpraktijk voor de vaststelling van een nieuwe dwingende regel van gewoonterecht
zich in strijd zou ontwikkelen met een bestaande dwingende regel. Zoals de CAVV schetst
zou de situatie, waarin een bestaande dwingende regel een breder karakter krijgt,
voorstelbaar zijn, maar in alle andere gevallen is er sprake van een afwijking of
beperking van een bestaande regel van jus cogens. Het kabinet is het met de CAVV eens dat er door de ILC (in de toelichtingen) meer
aandacht moet worden besteed aan het verloop van dit wijzigingsproces. Het kabinet
is het verder met de CAVV eens dat hetzelfde geldt voor ontwerpconclusie 14, tweede
lid, waarin staat dat een gewoonterechtelijke regel ophoudt te bestaan als deze strijdig
is met een nieuwe regel van jus cogens. Het is moeilijk voorstelbaar dat dit plaatsvindt zonder dat de gewoonterechtelijke
regel zelf gewijzigd zal worden.
In ontwerpconclusie 14 lid 3 staat dat de regel dat staten consistent bezwaar kunnen
maken tegen de totstandkoming van regels van internationaal recht niet van toepassing
is op jus cogens. Het kabinet is echter net als de CAVV van mening dat consequent bezwaar van één
of meer staten wel degelijk een rol speelt bij de totstandkoming van een regel van
internationaal gewoonterecht op basis waarvan een regel van jus cogens tot stand zou kunnen komen. In dit verband zijn er volgens het kabinet drie situaties
denkbaar. In de eerste situatie komt er een regel van gewoonterecht en vervolgens
een dwingende regel tot stand zonder dat één of meerdere staten hier consequent bezwaar
tegen hebben gemaakt. In de tweede situatie komt er een regel van gewoonterecht tot
stand zonder dat één of meerdere staten hier consequent bezwaar tegen hebben gemaakt.
Vervolgens maken één of meerdere staten bij de opwaardering van deze regel naar jus cogens hier wel consequent bezwaar tegen. In de derde situatie bestaat er een regel van
gewoonterecht waar één of meerdere staten consequent bezwaar tegen hebben gemaakt.
Dit heeft als gevolg dat deze staat of staten niet gebonden zijn door deze regel.
Vervolgens maken dezelfde staten ook consequent bewaar tegen de opwaardering van deze
regel naar jus cogens. Het kabinet vindt daarom dat de ILC nader moet kijken naar de vraag of het consequent
bezwaar van één of meerdere staten tegen het tot stand komen van jus cogens, zoals in de tweede en derde situatie omschreven, er toe leidt dat de dwingende regel
alsnog tot stand komt, en zo ja, of deze regel in dat geval niet geldt voor de bezwaarmakende
staat of staten. Deze punten zullen ook worden meegenomen in het schriftelijk commentaar
van de Nederlandse regering op de ontwerpconclusies.
Ten aanzien van ontwerpconclusie 16 sluit het kabinet zich aan bij de CAVV die het
eens is met het standpunt van de ILC dat bindende besluiten van internationale organisaties
in het algemeen, en besluiten van de VN Veiligheidsraad in het bijzonder, geen internationaalrechtelijke
verplichtingen kunnen creëren die strijdig zijn met jus cogens. Het kabinet heeft kennis genomen van de zorgen van sommige staten dat deze ontwerpconclusie
mogelijk strijd oplevert met het mandaat van de Veiligheidsraad om de internationale
vrede en veiligheid te handhaven en zelfs zou kunnen leiden tot het negeren door staten
van besluiten genomen door de Veiligheidsraad. Het kabinet begrijpt deze zorgen en
is het eens met de CAVV dat ontwerpconclusie 20 bijzonder gewicht toekomt bij besluiten
genomen door de VN Veiligheidsraad. Dit volgt uit de ruime discretie die de VN Veiligheidsraad
heeft bij het nemen van besluiten om de internationale vrede en veiligheid te bewaken.
Het kabinet zou het daarom, net als de CAVV, op prijs stellen dat de ILC concrete
handvatten geeft aan staten in de toelichting op ontwerpconclusie 16, zodat duidelijker
wordt wanneer er precies sprake kan zijn een normenconflict.
Ontwerpconclusie 19 gaat over de plicht van staten om samen te werken om ernstige
schendingen van jus cogens tot een einde te brengen. In de toelichting bij deze ontwerpconclusie stelt de ILC
dat de plicht van staten tot samenwerking bij het beëindigen van een ernstige schending
van een dwingende regel erkend wordt in het internationaal gewoonterecht. Deze samenwerking
dient volgens de ILC plaats te vinden middels het nemen van collectieve maatregelen.
De CAVV vindt de toelichting op ontwerpconclusie 19 te beperkt nu deze vrijwel uitsluitend
verwijst naar rechterlijke uitspraken. Het kabinet is het met de CAVV eens dat de
ILC in de toelichting overtuigender kan zijn en de toelichting zou moeten uitbreiden
met voorbeelden van de statenpraktijk en de rechtsovertuiging van staten ten aanzien
van deze regel. Ten aanzien van de te nemen maatregelen merkt de ILC op dat staten,
ook buiten internationale organisaties om, rechtmatige maatregelen kunnen nemen om
een einde te maken aan schendingen van jus cogens. Het kabinet constateert dat de CAVV dit beschouwt als een positieve ontwikkeling.
Het kabinet is van mening dat echter niet duidelijk wordt of de ILC hier een ontwikkeling
van internationaal recht schetst of stelt dat dit geldend recht is en zal de ILC vragen
om de toelichting op dit punt te verduidelijken.
Daarnaast is het de CAVV opgevallen dat de ILC de discussie over de mogelijkheid van
tegenmaatregelen door niet-gelaedeerde staten ontwijkt. De ILC vond bij de vaststelling
van ontwerpartikelen over staatsaansprakelijkheid (in 2001) de statenpraktijk op dit
punt onvoldoende ontwikkeld. De CAVV is van mening dat dit punt geadresseerd dient
te worden in de toelichting op ontwerpconclusie 19, eerste lid, nu ontwikkelingen
sinds 2001 hiertoe aanleiding geven. Het kabinet sluit zich aan bij de CAVV en vindt
dat er na het verstrijken van een periode van bijna twintig jaar reden is voor de
ILC om een nieuw onderzoek te doen naar de rechtsontwikkeling op dit punt. Tenslotte
roept de CAVV de ILC op om daarbij specifiek in te gaan op de verplichtingen van staten
tot niet-erkenning van een schending van een regel van dwingend internationaal recht
en het onthouden van steun of assistentie aan het voortbestaan van een dergelijke
schending, zoals neergelegd in ontwerpconclusie 19, tweede lid. Het kabinet kan zich
vinden in deze suggestie van de CAVV nu het vindt dat de inhoud en de reikwijdte van
deze verplichtingen niet altijd duidelijk is, zoals ook kan worden afgeleid uit de
kabinetsreactie op het rapport van de expertgroep inzake politieke steun aan interstatelijk
geweldgebruik en humanitaire interventie (Kamerstuk 29 521, nr. 406), dat in het CAVV advies wordt aangehaald.
Ontwerpconclusie 21 schrijft voor dat er bepaalde procedurele vereisten zijn in het
geval een staat van mening is dat een regel van jus cogens leidt tot de ongeldigheid of beëindiging van een andere regel van internationaal
recht. Anders dan de CAVV, ziet het kabinet wel de meerwaarde van deze procedurele
vereisten. Zonder deze procedurele vereisten zou een bepaalde staat unilateraal kunnen
bepalen dat een bepaalde regel van internationaal recht niet van toepassing is wegens
strijd met jus cogens en daaraan de conclusie kunnen verbinden dat het niet langer gebonden is door deze
regel van internationaal recht. Dergelijke procedurele vereisten dragen dus juist
bij aan het doel van dit project, namelijk het opstellen van praktische richtlijnen
voor staten met betrekking tot jus cogens.
Het kabinet kan zich daarentegen wel vinden in de suggestie die de CAVV doet om in
de toelichting bij ontwerpconclusie 22, die ziet op de specifieke juridische gevolgen
van jus cogens, uit te leggen waarom bepaalde juridische gevolgen slechts zouden gelden voor specifieke
dwingende regels van internationaal recht en niet voor alle regels van jus cogens.
De lijst van dwingende regels van internationaal recht (ontwerpannex)
Het kabinet is verheugd te lezen dat de CAVV het eens is met de eerder door de Nederlandse
regering in de AVVN uitgedragen visie dat het geen meerwaarde ziet in het opnemen
van een lijst bij de ontwerpconclusies met dwingende regels van internationaal recht.
De CAVV stipt terecht aan dat de ILC deze lijst in de ontwerpannex heeft opgenomen,
terwijl het eerder heeft aangegeven dat een grondige studie van bestaande of potentiële
regels van dwingend internationaal recht geen onderdeel uitmaakt van de ontwerpconclusies.
Het kabinet is het daarnaast met de CAVV eens dat de in de lijst genoemde normen zijn
opgenomen, omdat de ILC deze specifieke normen tijdens eerdere gelegenheden als zodanig
heeft aangemerkt, zonder dat er grondige studies, volgens de methodologie van de huidige
ontwerpconclusies, aan vooraf zijn gegaan.
Het kabinet is van mening dat het aan individuele staten is om uit te dragen welke
normen volgens hen jus cogens zijn en dat het aan internationale hoven en tribunalen is om vast te stellen welke
internationale regels jus cogens zijn. Een lijst draagt niet bij aan de rechtsontwikkeling op dit punt vanwege het
statische karakter daarvan. Waar relevant zou de ILC moeten volstaan met het noemen
van voorbeelden in de toelichtingen op de ontwerpconclusies onder verwijzing naar
relevante uitspraken van internationale hoven en tribunalen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken