Brief regering : Gevolgen uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over mijnbouwschade in Limburg en de vervolgstappen
32 849 Mijnbouw
Nr. 206 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 september 2020
Door middel van deze brief geef ik gevolg aan drie toezeggingen. Allereerst heeft
mijn ambtsvoorganger op 20 december 2016, tijdens de behandeling van drie wetsvoorstellen1 in de Eerste Kamer, een toezegging gedaan aan de Kamer inzake de middelen van het
Waarborgfonds Mijnbouwschade.2 Als tweede heeft dezelfde ambtsvoorganger in het plenair debat Mijnbouw van 15 februari
2017 toegezegd dat de Kamer regelmatig wordt geïnformeerd over de aanpak van de na-ijlende
effecten van de steenkolenwinning in Zuid-Limburg (Handelingen II 2016/17, nr. 53, item 6). Tot slot heb ik het lid De Vries (VVD) op 27 mei 2020 tijdens het notaoverleg Mijnbouw/Groningen
toegezegd dat ik de Kamer informeer over de gevolgen van uitspraak3 van de Raad van State over de verjaring van mijnbouwschade in Limburg.
Zorg voor Limburg en de schadeafhandeling
Ik volg ten aanzien van Limburg en de gevolgen van de voormalige steenkolenwinning
twee sporen. Het eerste spoor is het verminderen van de bestaande risico’s en gevolgen
voor de burgers in de voormalige mijnstreek. De provincie Limburg en de gemeenten
voeren concrete maatregelen uit, zoals het saneren van schachten en verzakkingen,
het monitoren van bodembeweging, het starten van een meetprogramma voor mijngas en
het meten van de stijging van het mijnwater. Het door de regio ingerichte Informatiecentrum
Nazorg Steenkolenwinning geeft op verzoek de daarbij benodigde informatie en bewaart
alle gegevens. Dit pakket van maatregelen is destijds met de regio afgesproken. De
regio voert de maatregelen uit en deze worden door mij gefinancierd. Uw Kamer is hier
op 15 december 2016 per brief4 over geïnformeerd.
Het tweede spoor betreft de afhandeling van de mijnbouwschade in Limburg. Hierbij
was het lang onduidelijk of er nog iemand voor deze mijnbouwschade aanspreekbaar is
en of deze schade niet reeds is verjaard. De uitspraak heeft mijn inzet niet gewijzigd:
ik streef naar een oplossing waarbij burgers met schade als gevolg van mijnbouw recht
wordt gedaan.5 Ik vind dat mijnbouwschade op een uniforme en onafhankelijke wijze moet worden afgehandeld
waarbij de burger wordt ontzorgd. Ik zal daarom ook de behandeling van mijnbouwschade
ten gevolge van de voormalige steenkolenwinning onderbrengen bij de landelijke aanpak
van mijnbouwschade en de uniforme werkwijze van de recent ingestelde Commissie Mijnbouwschade.6
De uitspraak in casu
Naar oordeel van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heeft in dit geval een
lekkende boorplug geleid tot transport van bodemmateriaal door het boorgat naar beneden
in de oude mijngang. Dit heeft uiteindelijk geleid tot bodembeweging onder de huizen,
waardoor schade is ontstaan aan de woningen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft
dit oordeel overgenomen in haar uitspraak en het disfunctioneren van een plug waarmee
een opwaartse boring7 destijds is afgesloten aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis. Doordat
de steenkolenmijnen niet meer toegankelijk zijn, kan de aanvang of het einde van de
schadeveroorzakende gebeurtenis moeilijk worden vastgesteld. Daarom is het belangrijk
om duidelijkheid te verkrijgen over het startpunt, de termijn en daarmee het eindpunt
voor een eventuele aansprakelijkheid voor schade door bodembeweging als gevolg van
mijnbouwactiviteiten.
Uitvoering van de uitspraak
De uitspraak ziet op de vergoeding van de kosten voor periodieke controle aan de panden,
een nieuwe beslissing over de waardedaling van de woningen en de vergoeding van de
proceskosten. Inmiddels heb ik de uitspraak uitgevoerd en zijn de desbetreffende schadevergoedingen
uitgekeerd. Daarbij wil ik benadrukken dat de twee inwoners van Kerkrade in 2018 een
vergoeding hebben ontvangen uit het Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg (hierna:
het Calamiteitenfonds) voor herstel van de woningen, zodat er geen sprake zou zijn
van een onveilige of onleefbare situatie of van een situatie waarbij de kosten van
herstel voor rekening van de bewoners zouden komen.8
Gevolgen van de uitspraak
In 2018 ben ik tegen de uitspraak9 van de rechtbank Limburg in hoger beroep gegaan om duidelijkheid te krijgen over
de aanvang van de objectieve verjaringstermijn die geldt voor mijnbouwactiviteiten.
Ik vind dit belangrijk, omdat er sprake moet zijn van rechtszekerheid in mijnbouwzaken.
Het belang van rechtszekerheid heeft daarbij twee kanten. Aan de ene kant is dit het
recht van gedupeerden op vergoeding voor schade als gevolg van een mijnbouwactiviteit.
Aan de andere kant hebben bedrijven en hun rechtsopvolgers er ook behoefte aan om
te weten hoe lang zij aansprakelijk blijven. Daarom is het belangrijk een duidelijk
startpunt, termijn en eindpunt te kunnen hanteren voor aansprakelijkheid voor schade
door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de schadeveroorzakende
gebeurtenis leidend is voor het bepalen van het moment van aanvang van de verjaringstermijn.
Met andere woorden, de beëindiging van de schadeveroorzakende gebeurtenis is dus het
startpunt voor de looptijd van de verjaringstermijn. Indien er onzekerheid bestaat
over wanneer deze gebeurtenis is beëindigd, komt het risico dat voortvloeit uit deze
onzekerheid voor rekening van de exploitant of rechtsopvolger. Wanneer er geen rechtsopvolger
meer is, kan het Waarborgfonds Mijnbouwschade (hierna Waarborgfonds) worden aangesproken.
Dat is in deze specifieke casus het geval. Voor mijnbouwactiviteiten geldt een objectieve
verjaringstermijn van dertig jaren voor de rechtsvordering tot vergoeding van de mijnbouwschade
(artikel 3:310, tweede lid, BW). Dit betekent dat schade als gevolg van mijnbouw dertig
jaar na beëindiging van de schadeveroorzakende gebeurtenis verjaart en dus niet 30
jaar na het beëindigen van de mijnbouwactiviteit. Dit kan betekenen dat een mijnbouwondernemer
of zijn rechtsopvolger langer dan 30 jaar na beëindiging van de mijnbouwactiviteit
aansprakelijk blijft, omdat er altijd een mogelijkheid bestaat dat er nog een schadeveroorzakende
gebeurtenis kan optreden.
In de eerste plaats heeft de uitspraak gevolgen voor de situatie in Limburg. Zo is
de verjaring van aansprakelijkheid voor mijnbouwschade niet meer gekoppeld aan de
beëindiging van de steenkolenwinning, maar aan de schadeveroorzakende gebeurtenis.
Daardoor kan niet op basis van het moment van het beëindigen van de mijnbouwactiviteiten
alleen worden geoordeeld dat mijnbouwschade ten gevolge van de voormalige steenkolenwinning
is verjaard. Dit hangt namelijk af van de specifieke situatie van het schadegeval.
Dit betekent dat de twee rechtsopvolgers (DSM en Umicore) en het Waarborgfonds zich
niet per definitie kunnen beroepen op verjaring. Tegelijkertijd betekent dit ook dat
mijn inzet om schade als gevolg van de steenkolenwinning te herstellen vanuit een
publiek voorgefinancierd fonds in de voorgenomen vorm geen doorgang kan vinden, omdat
de rechtsopvolgers en het Waarborgfonds aanspreekbaar zijn. Ook heeft de uitspraak invloed op de manier waarop de steenkolenwinning
kan worden ondergebracht bij de werkwijze van de Commissie Mijnbouwschade (hierna
de Commissie). Mede daarom is het van belang dat ik zorgvuldig omga met de gevolgen
van de uitspraak, teneinde een toekomstbestendige oplossing in te richten.
In de tweede plaats heeft de uitspraak gevolgen voor alle mijnbouwondernemingen in
alle mijnbouwsectoren in Nederland. Waar zij eerder meenden dat het risico van aansprakelijkheid
voor schade – als gevolg van hun mijnbouwactiviteiten – dertig jaar na het beëindigen
van deze activiteiten zou stoppen, moeten zij nu rekening houden met het risico dat
dit in potentie aanzienlijk langer kan voortduren dan 30 jaar na beëindiging van de
mijnbouwactiviteit. Deze potentieel voortdurende aansprakelijkheid van mijnbouwondernemingen
en hun rechtsopvolgers voor schade is een logisch gevolg van het centraal stellen
van de schadeveroorzakende gebeurtenis in plaats van het beëindigen van de mijnbouwactiviteit
voor het bepalen van het moment van aanvang van de verjaringstermijn. Het volledig
uitsluiten van het plaatsvinden van een schadeveroorzakende gebeurtenis is immers onmogelijk. Een potentieel niet eindigende periode
van aansprakelijkheid kan gevolgen hebben voor de financiële zekerheden die ondernemingen
moeten stellen als voorwaarde voor vergunningverlening, de bereidheid van partijen
om deel te nemen aan een mijnbouwproject (zoals geothermie) en daarmee voor de energiemarkt
als geheel en het niet kunnen opheffen van ondernemingen na beëindiging van mijnbouwactiviteiten.
In de laatste plaats heeft de uitspraak gevolgen voor het Waarborgfonds. De casus
waar de uitspraak op ziet betreft mijnbouwschade die veroorzaakt is door een mijnbouwonderneming
die niet meer bestaat. Naar aanleiding van de uitspraak zijn schadevergoedingen uitgekeerd,
met als gevolg dat het Waarborgfonds moet worden bijgevuld. Op grond van de huidige
regelgeving (het Mijnbouwbesluit) zijn bedrijven uit de gas-, olie- en zoutsector
een bijdrage verschuldigd ten behoeve van de vulling van het Waarborgfonds. De mijnbouwbedrijven
in kwestie zullen dit jaar een verzoek ontvangen over het aanvullen van het Waarborgfonds.
Daarmee geef ik gevolg aan mijn toezegging op 20 december 2016.
Vervolgstappen
Naar aanleiding van de uitspraak ga ik drie vervolgstappen ondernemen. De eerste stap
is toewerken naar een toekomstbestendige oplossing voor burgers met schade als gevolg
van de voormalige steenkolenwinning. Zoals ik eerder in deze brief aangaf, ben ik
voornemens om schade door bodembeweging als gevolg van steenkolenwinning onder te
brengen bij de landelijke aanpak van mijnbouwschade en de werkwijze van de Commissie
Mijnbouwschade. Dit draagt bij aan de uniformiteit en zorgt ervoor dat ook bij schade
door bodembeweging als gevolg van steenkolenwinning sprake is van een laagdrempelige,
transparante en deskundige afhandeling van mijnbouwschade.
Om mijn voornemen te realiseren, moet het proces van schademelding worden vastgelegd
in het zogenoemde protocol. Tevens zal ik een overeenkomst moeten sluiten met de huidige
twee rechtsopvolgers in Limburg, teneinde te borgen dat zij zich committeren aan het
advies van de Commissie. Ik hoop samen met de rechtsopvolgers, de provincie Limburg
en het Calamiteitenfonds te komen tot een breed gedragen protocol. Daartoe ga ik de
komende weken in gesprek met de rechtsopvolgers. Ik streef ernaar om voor het einde
van dit jaar het protocol gereed te hebben.
De tweede stap betreft de werking van het Waarborgfonds. Het Waarborgfonds is aansprakelijk
voor mijnbouwschade die is veroorzaakt door een onderneming die niet meer bestaat.
Het fonds is en wordt gevuld door mijnbouwbedrijven uit de olie-, gas- en zoutsector.
Deze bedrijven hebben feitelijk niets te maken gehad met de voormalige steenkolenwinning.
Ik vind het dan ook bezwaarlijk dat deze bedrijven de schade door bodembeweging als
gevolg van de voormalige steenkolenwinning dienen te dragen. Dit vraagt om een oplossing.
De komende periode ga ik werken aan een nieuw fonds waaruit de mijnbouwschade door
de steenkolenwinning betaald of hersteld kan worden. Dit fonds kan aangesproken worden
voor mijnbouwschade in die gebieden in Limburg waar op dit moment het Waarborgfonds
aansprakelijk is of waar sprake is van verjaarde mijnbouwschade. Per casus zal ik
aan de hand van het advies van de Commissie Mijnbouwschade een besluit nemen tot het
vergoeden of herstellen van de mijnbouwschade.
Voor schadegevallen door oliewinning, gaswinning, zoutwinning, geothermie en opslag
blijft de huidige werking van het Waarborgfonds van kracht. Ik neem daarbij ook de
rol van de geothermiesector mee, omdat de aansprakelijkheid van het Waarborgfonds
ook ziet op schadegevallen als gevolg van geothermie.
Als derde stap ga ik onderzoeken of en op welke manieren aan de rechtszekerheid voor
mijnbouwondernemingen tegemoet kan worden gekomen. Op dit moment is het mogelijk dat
een mijnbouwonderneming lange tijd aansprakelijk kan zijn voor mijnbouwschade, ook
na het sluiten van een mijnbouwwerk. Dit geldt niet alleen voor de voormalige steenkolenwinning,
maar ook voor andere vormen van mijnbouw. Bij het zoeken naar oplossingen voor mijnbouwondernemingen
mag vanzelfsprekend geen afbreuk worden gedaan aan het recht op schadevergoeding van
gedupeerden van mijnbouwbouwschade.
Tot slot
De uitspraak van de Raad van State heeft mij duidelijkheid gegeven over de kwestie
omtrent het startpunt van verjaring en de aanspreekbaarheid van partijen. De uitspraak
heeft geen gevolgen voor mijn inzet. Ik wil dat niemand blijft zitten met mijnbouwschade,
of deze nu verjaard is of niet. In de komende weken wordt gesproken met de rechtsopvolgers
over de gevolgen van de uitspraak. Ik zal de afhandeling van de mijnbouwschade als
gevolg van de voormalige steenkolenwinning onderbrengen in de landelijke aanpak van
de Commissie Mijnbouwschade. Ik streef ernaar om voor het einde van dit jaar het protocol
voor de schadeafhandeling gereed te hebben. Totdat deze structurele oplossing van
kracht wordt, blijven de Tcbb en het Calamiteitenfonds actief in Limburg. Hierdoor
kunnen de urgente schadegevallen waarbij de veiligheid in het geding is, worden aangepakt.
Ook de succesvolle samenwerking met de regio, met als doel het verminderen van bestaande
risico’s en gevolgen, gaat onverminderd door. Risicovolle schachten en verzakking
worden gesaneerd. Daar waar we nieuwe dingen tegenkomen, passen we de lopende afspraken
en regelingen in overleg aan. De kennis die hierbij wordt opgedaan, is en wordt ondergebracht
bij het door de regio ingerichte Informatiecentrum Nazorg Steenkolenwinning. Het centrum
adviseert de regionale overheden over de voormalige mijnbouw. Dit zogenoemde pakket
van maatregelen zal nog vele jaren van kracht zijn en de nadelige gevolgen van de
voormalige steenkolenwinning verminderen.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat