Brief regering : Reactie op verzoek commissie over het jaarverslag van de Hoge Raad
29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde
Nr. 608
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 augustus 2020
Naar aanleiding van uw brief van 11 maart jl. met het verzoek om de Kamer nader te
informeren in welke wettelijke regelingen de signalen van de Hoge Raad (HR) zijn,
dan wel worden meegenomen in lopende wetgevingstrajecten, bericht ik u als volgt.
In mijn brief van 3 maart jl. heb ik ten aanzien van de tien arresten die in het jaarverslag
van de HR van 2018 staan vermeld, aangegeven dat het merendeel van de signalen van
de HR al is meegenomen in een wettelijke regeling dan wel in een lopend wetgevingstraject.1 Daarnaast heb ik gemeld dat de overige signalen (zo nodig) op een passend moment
worden meegenomen in een wetgevingstraject.
Gelet op uw nader verzoek wordt hieronder aangegeven welke signalen van de HR zijn
meegenomen in wettelijke regelingen dan wel in lopende wetgevingstrajecten. Het betreffen
signalen in zes van de tien arresten die in het jaarverslag 2018 van de HR staan vermeld.
Naar aanleiding van het arrest van 2 april (ECLI:NL:HR:2018:650) is het signaal van de HR in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijke gevangenschap en
enige andere onderwerpen)2, meegenomen. De bestaande praktijk waarnaar de HR verwijst, is geregeld in artikel
30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel I, A wetsvoorstel, toegelicht
in de memorie van toelichting p. 5–6 en 9–12). Ook het signaal van de HR in het arrest
van 31 augustus (ECLI:NL:HR:2018:1414) is in dit wetsvoorstel meegenomen. Met de aanpassing
van artikel 826 Rv, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(artikel I, D wetsvoorstel) is mogelijk gemaakt dat tot het moment dat definitief
is beslist over de partneralimentatie een voorlopige partneralimentatie kan worden
gevraagd. De wijziging wordt toegelicht in de memorie van toelichting p. 14–15. De
door de Hoge Raad gesignaleerde leemte is hiermee opgevuld.
De door de HR gesignaleerde leemte in het arrest van 6 april (ECLI:NL:HR:2018:538)
maakte deel uit van de zgn. «overdrachtsregeling voor verzekeraars» in de Wet op het
financieel toezicht. Ten tijde van het arrest van de HR lag er reeds een wetsvoorstel
in de Tweede Kamer dat voorzag in een algehele herziening van de overdrachtsregeling
(Kamerstukken 34 842). Onderdeel van die nieuwe regeling is dat de rechtsbescherming niet meer civielrechtelijk,
maar bestuursrechtelijk is vormgegeven. De door de HR gesignaleerde leemte behoefde
om die reden geen afzonderlijke reparatie meer. De desbetreffende wet, de Wet herstel
en afwikkeling van verzekeraars (Stb. 2018, 489), is op 1 januari 2019 in werking getreden.
Het signaal dat de HR in het arrest van 18 mei (ECLI:NL:HR:2018:729)geeft, heeft geleid tot het voorstel voor een besluit tot wijziging van het Besluit
ex artikel 85 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, het Besluit ex artikel 110 van
Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek en het Besluit ex artikel 983 van Boek 8 van het
Burgerlijk Wetboek. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over
dit besluit wordt op dit moment verwerkt.
Het signaal van de HR in het arrest van 17 april (ECLI:NL:HR:2018:558) is meegenomen
in een wetgevingstraject (modernisering Wetboek van Strafvordering).
Ook het signaal van de HR in het arrest van 4 december (ECLI:NL:HR:2018:2242) is meegenomen
in de modernisering Wetboek van Strafvordering (Sv). Het wordt gelet op het feit dat
de klachttermijn in de praktijk zelden aan vervolging in de weg staat, niet noodzakelijk
geacht om (in afwachting van de parlementaire behandeling en de inwerkingtreding van
de wijziging van Sv) voordien nog een apart wetsvoorstel voor te bereiden en in procedure
te brengen om de huidige wet aan te passen.
Zoals in mijn brief van 3 maart jl. vermeld, zal een aantal signalen op een passend
moment worden meegenomen in een wetgevingstraject. Het betreft het arrest van 19 januari
2018 (ECLI:NL:HR:2018:59); het signaal van de HR kan bijvoorbeeld worden meegenomen
in een Verzamelwet. Met betrekking tot het signaal in het arrest van de HR 2 februari
(ECLI:NL:HR:2018:147) is het kabinet ervan op de hoogte dat de Europese Commissie
en het Europees Parlement zich met dit onderwerp bezig houden. Het kabinet beziet
in dat kader of en zo ja wanneer een passend moment is om dit ter hand te nemen.
Bij het arrest van 13 april (ECLI:NL:HR:2018:505) wordt nog bezien of dit arrest aanleiding geeft om de wet aan te passen en wat de consequenties
van een dergelijke wijziging zijn voor de uitvoering. Indien tot het oordeel wordt
gekomen dat wetswijziging wenselijk is, zal het signaal van de HR op een passend moment
worden meegenomen in een wetgevingstraject.
Bij het arrest van 30 november (ECLI:NL:HR:2018:2222) is gebleken dat het niet noodzakelijk
is de wet aan te passen. In dat arrest heeft de HR bepaald dat wanneer twee arbeidsovereenkomsten
voor onbepaalde tijd elkaar binnen zes maanden opvolgen en er sprake is van opvolgend
werkgeverschap, de eerdere arbeidsovereenkomst moet worden meegerekend voor het bepalen
van de opzegtermijn.
Deze uitleg van de Hoge Raad is in lijn met de bedoeling van de wet. Het is daarom
niet noodzakelijk om tot een wetswijziging te komen.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming