Brief regering : Onderbouwing veevoermaatregel in het kader van de aanpak van de stikstofproblematiek
26 991 Voedselveiligheid
35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS
Nr. 570 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 augustus 2020
De leden Madlener (PVV), Baudet (FVD), Geurts (CDA) en Harbers (VVD), en Bisschop
(SGP) hebben – aanvullend op elkaar – vragen gesteld over de berichtgeving dat geen
onderbouwing beschikbaar zou zijn van de tijdelijke normering van het ruw eiwit in
krachtvoer voor melkvee, zoals door mij voorgesteld in de wijziging van de Regeling
diervoeders 2012 in verband met stikstof (Kamerstuk 26 991 en 35 334, nr. 568). Voordat ik inga op de gestelde vragen, geef ik uw Kamer graag een toelichting op
hetgeen in de berichtgeving naar voren is gebracht.
Met de bovengenoemde tijdelijke regeling wordt beoogd om voor de periode september
t/m december 2020 maxima te stellen aan het ruw eiwitgehalte van krachtvoer voor melkvee
in Nederland met het oog op het terugdringen van de stikstofdepositie vanuit de melkveehouderij.
Deze maatregel is één van de drie maatregelen (naast het verlagen van de maximumsnelheid
op snelwegen en de warme sanering varkenshouderij) die het kabinet heeft aangekondigd
om in 2020 stikstofruimte te realiseren voor vergunningen voor de (woning)bouw. Ik
realiseer mij terdege dat deze maatregel aanpassingen vergt van melkveehouders. Zoals
bij alle overheidsmaatregelen vind ik een goede en transparante onderbouwing dan ook
van belang. In de toelichting op de regeling is aangegeven wat de regeling inhoudt
en wat hiermee beoogd wordt. Hierover heb ik ook vragen van uw Kamer beantwoord (Kamerstukken
26 991 en 35 334, nr. 569).
Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.1 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie
voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven
wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit.
Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research,
die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.2 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet
(CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde
reductie van stikstofemissie in de melkveehouderij. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM,
openbaar beschikbaar.3 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting
op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.4
Op donderdag 30 juli jl. vond een zitting plaats in een kort geding dat de Stichting
Agri Facts en de Stichting Stikstof Claim desondanks tegen de Staat hadden aangespannen.
De stichtingen vorderden inzicht in de documenten die zijn gebruikt ter onderbouwing
van de in de tijdelijke diervoerdermaatregel opgenomen waarden van ruw eiwit in krachtvoeders.
Ter zitting is vanuit de Staat op hoofdlijnen aangegeven hoe de normen zoals opgenomen
in de regeling tot stand zijn gekomen en is beargumenteerd dat alle documenten die
hieraan ten grondslag liggen openbaar zijn gemaakt. De rechter gaf ter zitting aan
er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan
nu zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken. Hoewel
dit buiten de reikwijdte van de zitting viel, deed de rechter de suggestie om in een
gesprek vanuit het ministerie nog eens toe te lichten hoe de berekeningen tot stand
zijn gekomen, opdat de stichtingen deze kunnen controleren/reproduceren. Hierop is
vanuit het ministerie welwillend gereageerd. Daarbij is aan de stichtingen te kennen
gegeven dat het voor een effectief gesprek wenselijk is dat de ter zake meest deskundige
ambtenaar hieraan deelneemt en dat hierbij rekening moet worden gehouden met de vakantieperiode.
Dit kon op begrip rekenen.
Ik constateer dat na afloop van de zitting een vertekend beeld is geschetst van de
totstandkoming en onderbouwing van de regeling. Daarbij is de suggestie gewekt dat
de regeling opgesteld zou zijn door één ambtenaar en dat mijn ministerie door afwezigheid
van deze ambtenaar geen onderbouwing van de normen uit de regeling kon overleggen.
Dit is een onjuiste weergave van de situatie. Net zoals bij vele andere dossiers in
mijn ministerie, is een team van ambtenaren belast met het realiseren van de veevoermaatregel.
In zo’n team zijn verschillende capaciteiten en expertises (beleidsinhoudelijk, juridisch,
rekenkundig, etc.) bij elkaar gebracht. Elk van de teamleden heeft zijn/haar eigen
specialisme of aandachtsgebied, waarbij het eindresultaat een product van het gehele
team is. Wanneer een specifiek onderdeel van dat product besproken wordt, is het vanzelfsprekend
handig als het daarin gespecialiseerde teamlid daarbij aanwezig is. Dat geldt bijvoorbeeld
voor de jurist als wordt gesproken over de juridische houdbaarheid van de maatregel,
voor de specialist in het rekenwerk als wordt gesproken over de uitgevoerde berekeningen,
voor de projectleider en/of verantwoordelijke leidinggevende als wordt gesproken over
het totaalplaatje, etc. Dat betekent natuurlijk niet dat de volledige regeling van
die ene persoon afhankelijk is. Het betekent wel dat de deskundigheid van de betrokken
ambtenaren op waarde wordt geschat. Dit lijkt mij een normale gang van zaken, die
ook is toegelicht tijdens de zitting. Ik vind het jammer dat op sociale media een
ander beeld is neergezet en dat dit is overgenomen door diverse (vak)media. Dit leidt
begrijpelijkerwijs tot onrust onder boeren en draagt niet bij aan het gesprek dat
ik met boeren en hun belangenorganisaties wil voeren over mijn beleid. De ontstane
onrust is onnodig en ik ben dan ook blij dat ik met de beantwoording van de voorliggende
vragen van diverse leden van uw Kamer het geschetste beeld kan rechtzetten (Aanhangsel
Handelingen II 2019/20, nrs. 3690 t/m 3693).
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit