Brief regering : Uitwerking pensioenakkoord
32 043 Toekomst pensioenstelsel
Nr. 520 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 juli 2020
Op 5 juni 2019 hebben het kabinet en werknemers- en werkgeversorganisaties de hoofdlijnen
van het pensioenakkoord gepresenteerd.1 Het akkoord betreft een totaalpakket aan maatregelen. Er zijn onder andere afspraken
gemaakt over de vernieuwing van het pensioenstelsel, een minder snelle stijging van
de AOW-leeftijd, een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en over
een pakket maatregelen dat het voor eenieder haalbaar maakt om gezond werkend het
pensioen te bereiken.
In het afgelopen jaar zijn de afspraken nader uitgewerkt, conform de planningsbrief
die in het najaar van 2019 aan uw Kamer is verstuurd (de zogenoemde «roadmap»).2 Eind 2019 is de voortgang van alle trajecten weergegeven.3 Ik ben blij dat ik u nu – na afronding van de achterbanconsultatie van werkgevers-
en werknemersorganisaties – de totale uitwerking van het pensioenakkoord kan toesturen,
wat ondanks de uitdagende tijd van de coronacrisis «gewoon» doorgang heeft gevonden.
Ik ben de vertegenwoordigers van werknemers- en werkgeversorganisaties, de adviserende
partijen (DNB, de AFM, het CPB, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars),
alle afgevaardigde experts in de technische werkverbanden, de leden van het Wetenschappelijk
Beraad en de leden van de Klankbordgroep jong/oud zeer erkentelijk voor hun medewerking
hieraan. Het is ons samen gelukt.
In deze brief staat de stand van zaken van alle maatregelen die in het pensioenakkoord
zijn afgesproken. Ik heb uw Kamer desgevraagd op 22 juni jl. alle relevante stukken
gestuurd die ten grondslag liggen aan de uitwerking van het pensioenakkoord.4. U bent in de hoofdlijnennotitie mede namens de Staatssecretaris van Financiën –
Fiscaliteit en Belastingdienst – ook geïnformeerd over een aantal fiscale aspecten
van de stelselherziening. In de hoofdlijnennotitie staat de nadere uitwerking van
de afspraken die in het pensioenakkoord zijn gemaakt met betrekking tot het stelsel
van aanvullend pensioen. Kabinet en sociale partners hebben het pensioenakkoord samen
uitgewerkt binnen de eerder vastgestelde doelen. Daarmee is een belangrijke mijlpaal
bereikt op weg naar een nieuw pensioenstelsel.
De afspraken die zijn uitgewerkt zorgen voor een duurzaam houdbaar pensioenstelsel
dat:
• eerder perspectief biedt op een koopkrachtig pensioen, wat ook betekent dat het pensioen
directer meebeweegt met de ontwikkeling van de economie;
• pensioen transparanter en persoonlijker maakt;
• beter aansluit bij de ontwikkelingen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt.
Niet alles wordt anders; sterke punten uit het huidige systeem blijven behouden. Het
streven is dat mensen hetzelfde pensioenniveau als nu kunnen blijven behalen. Solidariteit
en collectiviteit blijven belangrijke uitgangspunten en de huidige verplichtstelling
blijft behouden. Pensioenfondsen blijven pensioenregelingen collectief uitvoeren en
beleggen. Zij blijven hun best doen om goede rendementen te halen, binnen acceptabele
risico’s. De premiekosten worden stabieler en beter voorspelbaar. Met de stelselwijziging
beogen het kabinet en sociale partners geen versobering,
De doorsneesystematiek, die leidt tot herverdeling tussen generaties en arbeidsmobiliteit
belemmert, wordt afgeschaft. In het nieuwe pensioenstelsel is – met uitzondering van
de overgangsregeling voor bestaande deelnemers met een premieregeling – alleen nog
sprake van opbouw in een premieregeling met een premie die voor jong en oud gelijk
is. Aan de bestaande premieregelingen wordt een nieuw pensioencontract toegevoegd.
Door optioneel meer risicodeling mogelijk te maken wordt de verbeterde premieregeling
toegankelijker voor bedrijfstakpensioenfondsen en voor uitvoerders van een beroepspensioenregeling.
Ten opzichte van het pensioenakkoord van juni 2019 is het nieuwe contract doorontwikkeld
om tot een betere invulling van de vastgestelde doelen te komen. Met deze nieuwe invulling
draagt het contract beter bij aan de in het pensioenakkoord geformuleerde doelen.
De nieuwe solidaire pensioenregeling werkt niet meer met «aanspraken» en (dus) ook
niet meer met verplichtingen voor de pensioenuitvoerder. Wel is er nog steeds sprake
van één collectief tussen actieven, gepensioneerden en slapers. Voor de relatie tussen
de afgesproken premie en het te verwachten pensioen en doelstellingen daaromtrent,
voor de communicatie over het te verwachten pensioen en voor de fiscale begrenzing
wordt gewerkt met een projectiemethode. Er is geen sprake meer van de (risicovrije)
rekenrente en dekkingsgraden. Rente speelt alleen nog een rol als element van het
beleggingsrendement.
De stuurgroep heeft het CPB en 13 pensioenfondsen gevraagd om de effecten van de overstap
op het nieuwe pensioencontact te berekenen. De berekeningen laten zien dat de pensioendoelstelling
die nu maximaal wordt gefaciliteerd (80% van middelloon bij ruim 42 jaren), haalbaar
blijft bij een adequate en stabiele premie. De nieuwe prudente fiscale facilitering
biedt daarvoor voldoende ruimte.
Deelnemers krijgen meer inzicht in welke premie er wordt ingelegd, wat het persoonlijk
voor hen gereserveerde vermogen is en hoeveel pensioen zij kunnen verwachten. Dat
wordt jaarlijks zichtbaar gemaakt.
Intrinsiek onderdeel van het nieuwe pensioencontract is een zogenoemde collectieve
solidariteitsreserve. Dit is een collectief (niet toebedeeld) vermogen dat wordt gevuld
uit premies en/of uit overrendement. Het uitgangspunt daarbij is, in lijn met het
pensioenakkoord, dat het deel dat wordt ingelegd vanuit de premie niet groter mag
zijn dan 10%. 90% van de premie wordt gebruikt voor het persoonlijk voor de uitkering
gereserveerd vermogen. Met deze solidariteitsreserve worden risico’s binnen en ook
met toekomstige generaties volgens duidelijke en evenwichtige regels over leeftijdsgroepen
gedeeld. Het draagvlak voor risicodeling wordt hierdoor groter. Deze solidariteit
leidt – gemiddeld genomen – tot een beter pensioenresultaat voor alle deelnemers in
een collectief (welvaartswinst).
Ingegane pensioenen kunnen – vaker dan nu – worden verhoogd. Als het economisch meezit,
moet dit zichtbaar zijn in het pensioen. Maar als het tegenzit ook.
Er zijn drie afspraken gemaakt om de pensioenuitkeringen te stabiliseren:
• Naarmate mensen ouder zijn, wegen mee- en tegenvallers minder zwaar mee. Pensioengerechtigden
merken hier dus veel minder van dan jongeren. Jonge deelnemers kunnen beter gebruikmaken
van een langere beleggingshorizon en zijn daarmee ook beter in staat om mee- en tegenvallers
op te vangen.
• Mee- en tegenvallers kunnen in de tijd worden gespreid. Financieel slechte jaren worden
hierdoor gecompenseerd door goede jaren.
• In slechte jaren kunnen tegenvallers verder worden gedempt met de solidariteitsreserve.
Sociale partners kunnen ook kiezen voor een verbeterde premieregeling. Ook in dit
contract kunnen zij – als zij dat willen en als dit contract wordt uitgevoerd door
een bedrijfstakpensioenfonds of beroepspensioenfonds – meer risico’s delen dan nu
het geval is. Mede hierdoor wordt dit contract beter toegankelijk voor deze pensioenuitvoerders.
Afgesproken is dat sociale partners bij de verbeterde premieregeling kunnen bepalen
dat een variabele uitkering de standaard wordt. Hierdoor wordt in de uitkeringsfase
de kans op een verhoging van het pensioen vergroot. Deelnemers die een vaste uitkering
wensen, behouden daartoe de keuze.
Beide pensioenregelingen in het nieuwe pensioenstelsel zijn ook toegankelijk voor
het netto pensioen.
Afgesproken is dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen als gevolg van
de overstap naar een nieuw contract en andere manier van pensioenopbouw adequaat en
kostenneutraal worden gecompenseerd. Uit berekeningen van het CPB en 13 verschillende
pensioenfondsen blijkt dat er – gegeven de huidige omstandigheden – in veel gevallen
geen nadeel, maar een voordeel is. De negatieve effecten als gevolg van de afschaffing
van de doorsneesystematiek worden veelal opgeheven door de (positieve) effecten van
andere verdeelregels in het nieuwe contract. In het geval van een nadeel is afgesproken
dat er een adequate compensatie moet komen.
Afgesproken is dat alle deelnemers persoonlijk inzicht krijgen in de hoogte van hun
pensioen dat zij vóór de overstap mochten verwachten en het verwachte pensioen na
de overstap. De werkgever laat, in samenwerking met het pensioenfonds, zien welke
maatregelen zijn genomen om adequaat te compenseren. En welke mogelijkheden zijn benut
om de compensatie te financieren.
Adequate compensatie vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling of van
de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit per sector of onderneming
moeten bezien. Waar nodig kunnen zij aanvullende afspraken maken. Op regelingsniveau
moet ook in kaart worden gebracht wat de effecten van de transitie zijn voor verschillende
leeftijdsgroepen en in welke mate bronnen zijn ingezet voor de compensatie van de
leeftijdsgroepen.
Eén pensioenfonds met dezelfde regels voor nieuwe en bestaande aanspraken en rechten
heeft belangrijke voordelen voor de uitvoering, de uitlegbaarheid en de mogelijkheid
om mee- en tegenvallers te delen. Daarom is afgesproken dat de nieuwe pensioenopbouw
en de bestaande rechten zoveel mogelijk bij elkaar worden gehouden in één fonds. In
het standaard transitiepad worden bestaande rechten in beginsel omgezet naar het nieuwe
contract («invaren»), Dit betekent dat de regels van dat nieuwe contract ook van toepassing
worden op de bestaande rechten.
Wanneer invaren tot onevenredig nadeel zou leiden voor (een deel van) de belanghebbenden,
kan het pensioenfonds – na afstemming met sociale partners – onderbouwd afwijken van
het standaard transitiepad.
In het pensioenakkoord is aandacht gevraagd voor de transitie binnen bestaande premieregelingen,
waarbij geen compensatie kan worden geboden vanuit de overgang naar een nieuw contract.
Nader onderzoek en berekeningen laten zien dat de overstap van een premieovereenkomst
met een in leeftijd oplopend premiepercentage naar een premieovereenkomst met een
voor iedereen gelijk premiepercentage in de meeste gevallen niet binnen de randvoorwaarden
van adequate en kostenneutrale compensatie mogelijk is. Het zou tot fors hogere premies
en/of lagere pensioenresultaten leiden. Voor deze regelingen wordt daarom gekozen
voor een langere uitfasering in de tijd. Werkgevers kunnen ervoor kiezen om bestaande
deelnemers in premieregelingen met een progressieve premie te blijven faciliteren.
Nieuwe deelnemers in bestaande en nieuwe premieregelingen dienen per uiterlijk 1 januari
2026 een leeftijdsonafhankelijke premie te ontvangen. Zij starten in de nieuwe systematiek
en bouwen pensioen op met de vlakke premiesystematiek.
Dat betekent dat voor huidige deelnemers in premieregelingen er geen compensatieproblematiek
is. Uitgangspunt is dat voor nieuwe medewerkers geen versobering van de regeling is
beoogd. Daarmee biedt het rust en vertrouwen en geen hoge compensatielasten voor deze
werknemers en werkgevers. Deze regeling vergt nadere uitwerking.
Realisatie van de doelen is en blijft een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de
Minister van SZW en werkgevers- en werknemersorganisaties. Er wordt daartoe een periodiek
bestuurlijk overleg ingericht tussen de Minister van SZW en werkgevers- en werknemersorganisaties
om de voortgang van de verdere uitwerking in wetgeving en de implementatie van de
herziening van het pensioenstelsel te volgen. Partijen zullen in dat overleg monitoren
hoe het bereiken van de afgesproken doelen uit het pensioenakkoord wordt gerealiseerd
en opkomende problematiek van bijvoorbeeld specifieke groepen bespreken. Partijen
verplichten zich om in een dergelijke situatie met elkaar in gesprek te gaan ten behoeve
van een oplossing.
In de hoofdlijnennotitie staat de uitwerking uitgebreider toegelicht.
Leeswijzer
In hoofdstuk 1 staat het financieel toetsingskader beschreven dat geldt tot en tijdens
de transitie. Hoofdstuk 2 «Gezond werkend naar je pensioen» bevat alle maatregelen
die zien op duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Bedrag ineens en de verkenning
naar verdergaande keuzemogelijkheden komen aan bod in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4
komt het advies van de Stichting van de Arbeid over het nabestaandenpensioen aan bod,
en in hoofdstuk 5 het aanvalsplan van de Stichting om de witte vlek op pensioengebied
te beperken. In hoofdstuk 6 wordt de stand van zaken gegeven van de afgesproken maatregelen
voor pensioenopbouw door zelfstandigen. Hoofdstuk 7 bevat de kabinetsreactie op het
advies van de Stichting over de wettelijke verzekeringsplicht tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico
voor zelfstandigen. Hoofdstuk 8 gaat over een effectievere invulling voor het geheel
aan instrumenten in de Wet tegemoetkomingen loondomein. Ik sluit de brief af met twee
onderzoeken die uw Kamer naar aanleiding van het pensioenakkoord heeft gevraagd. In
hoofdstuk 9 is aandacht voor het CPB-onderzoek naar de lage rente en in hoofdstuk 10
de analyse van pensioencontracten.
Met deze brief en de bijlagen is een aantal moties afgedaan en is aan een aantal toezegging
gestand gedaan. Een overzicht van deze moties en toezeggingen is in de bijlage bij
deze brief opgenomen.
1. Het financieel toetsingskader tot de overstap op het nieuwe stelsel
Bij het sluiten van het pensioenakkoord vorig jaar is het belang van rust en stabiliteit
genoemd om het akkoord goed te kunnen uitwerken. Ik heb daarom eind vorig jaar besloten
gebruik te maken van mijn wettelijke bevoegdheid om pensioenfondsen langer de tijd
te geven aan de financiële eisen te voldoen met inachtneming van specifieke waarborgen
om te voorkomen dat fondsen te diep wegzakken. Hierdoor is het aantal kortingen of
de hoogte daarvan afgenomen. Sindsdien is – vanaf maart versterkt door de Coronacrisis –
de financiële situatie van pensioenfondsen verder verslechterd. Dat leidt opnieuw
tot maatschappelijke zorgen, ook in het licht van de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel.
Het startpunt voor de overgangsperiode is vanzelfsprekend ongunstiger voor een groter
aantal pensioenfondsen dan vorig jaar en voor bijna 10 miljoen deelnemers en pensioengerechtigden.
Op basis van de dekkingsgraden van eind mei zouden pensioenen gemiddeld met 18% (onvoorwaardelijk)
gekort moeten worden. Hoewel deze korting gespreid mag worden over maximaal 10 jaar,
kan dit een forse impact hebben op deelnemers en pensioengerechtigden.
Gegeven de zeer uitzonderlijke economische situatie waar we ons nu in bevinden, ben
ik bereid om toe te zeggen dit jaar opnieuw gebruik te maken van mijn bevoegdheid
om pensioenfondsen langer de tijd te geven aan de financiële eisen te voldoen. Onder
dezelfde voorwaarden als vorig jaar kunnen pensioenfondsen de vrijstellingsregeling
gebruiken om het aantal van 6 meetmomenten waarna aan het minimaal vereist eigen vermogen
(MVEV) moet worden voldaan te verlengen.5 Dat betekent dat zij pas van deze vrijstelling gebruik mogen maken als zij een dekkingsgraad
van minimaal 90% hebben. Bij lagere dekkingsgraden zal eerst moeten worden gekort
tot 90% alvorens van de vrijstelling gebruik gemaakt kan worden. De hersteltermijn
voor het vereist eigen vermogen zal overigens ook in 2021 verlengd worden van 10 naar
12 jaar.
In lijn met de pas op de plaats ten aanzien van het voorkomen van kortingen en gegeven
de uitzonderlijke economische situatie is het logisch dat sociale partners afspreken
de pensioenpremie en pensioenopbouw in ieder geval het komende jaar zoveel mogelijk
stabiel willen houden. Stabiele premies kunnen sociale partners afspreken indien zij
dit evenwichtig achten en het past binnen het wettelijk kader. Het pensioenfondsbestuur
maakt vervolgens een afweging of zij deze opdracht kunnen aanvaarden. Het stabiel
houden van de pensioenopbouw dan wel pensioenpremie in combinatie met het niet korten
van de pensioenaanspraken en -rechten kan zorgen voor evenwicht tussen alle generaties,
werkenden en gepensioneerden.
Ik acht het van belang dat ook na 2021 fondsen geleidelijk naar het minimaal vereist
eigen vermogen toewerken, zodat pensioenfondsen op een verantwoorde en evenwichtige
wijze kunnen overstappen naar het nieuwe stelsel. De onzekerheid rondom de ontwikkeling
van de Coronacrisis maakt het lastig om nu voorbij 2021 te kijken. Een pad na 2021
acht ik wel van belang om ook in de jaren na 2021 een voorspelbaar kader te bieden.
Het is daarnaast van belang dat fondsen op een verantwoorde en evenwichtige wijze
kunnen overstappen naar het nieuwe stelsel. Bij indiening van het wetsvoorstel zal
in gesprek met relevante partijen een ingroeipad naar het nieuwe stelsel worden vastgelegd.
Dit aangepaste toetsingskader beoogt tijdens de transitie perspectief te bieden op
het nieuwe stelsel, de overstap naar dat nieuwe stelsel aan te moedigen en geleidelijk
herstel naar een gezonde financiële positie af te dwingen.
2. Gezond werkend naar je pensioen
Naast afspraken over herziening van de tweede pijler pensioenen hebben kabinet en
sociale partners vorig jaar ook afspraken gemaakt die ervoor moeten zorgen dat werkenden
in Nederland gezond hun pensioen kunnen halen. Voor een deel betreft het overgangsmaatregelen
op de korte termijn, en voor een deel betreft het structurele maatregelen voor de
langere termijn. Een deel van de maatregelen ziet op duurzame inzetbaarheid, een ander
deel op ondersteuning bij eerder uittreden. Kabinet en sociale partners hebben in
het pensioenakkoord afgesproken dat hierbij een randvoorwaarde geldt dat er zowel
bij individuele werkgevers als werknemers een prikkel moet bestaan om deze regelingen
gericht in te zetten waardoor er geen generieke regelingen ontstaan. Op cao-niveau
kunnen hier nadere spelregels over worden afgesproken.
Het complete pakket aan maatregelen – zie hiervoor de volgende paragrafen – moet iedereen
in staat stellen in zo goed mogelijke gezondheid het pensioen te halen.
Het doel van partijen is zo snel mogelijk te komen tot een structureel pakket aan
maatregelen, dat uiterlijk in werking kan treden voor de afloop van de bovengenoemde
overgangsmaatregelen.
2.1. AOW-leeftijd
In het pensioenakkoord zijn twee afspraken gemaakt over de aanpassing van het tempo
waarmee de AOW-leeftijd zou stijgen. Het parlement heeft reeds de wetgeving goedgekeurd
over de aanpassing van de stijging de komende jaren. Het vertraagde tempo tot 2025
is per 1 januari 2020 inwerking getreden.6
Na 2024 is de verhoging van de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Het
kabinet en sociale partners hebben afgesproken dat de stijging van de AOW-leeftijd
met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de stijging van de resterende levensverwachting
op 65 jaar. Dit betekent dat elk jaar levenswinst wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden
langer doorwerken en gemiddeld 4 maanden langer AOW-pensioen. Deze aangepaste koppeling
gaat ook gelden voor de pensioenrichtleeftijd, waardoor ook deze minder snel zal stijgen.
Het wetsvoorstel dat dit regelt, wordt op heel korte termijn bij uw Kamer ingediend.
2.2. Tijdelijke subsidieregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden
Een van de maatregelen betreft een tijdelijke subsidieregeling die ziet op het faciliteren
van sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid, langer doorwerken en
eerder uittreden. Sociale partners in sectoren kunnen in gezamenlijk overleg subsidieaanvragen
indienen met als doel het duurzaam inzetbaar houden van werkenden en het faciliteren
van langer doorwerken, het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen
die vrijgesteld zijn van RVU-heffing (na inwerkingtreding van de betreffende wetgeving,
zie paragraaf 2.6) en het introduceren van faciliteiten voor werkenden om inzicht
te krijgen in de effecten op het inkomen en pensioenuitkering bij het gebruik maken
van diverse regelingen. Voor het faciliteren van maatwerk duurzame inzetbaarheid en
het mogelijk maken van eerder uittreden heeft het kabinet vorig jaar € 800 miljoen
beschikbaar gesteld (4 x € 200 miljoen vanaf 2021). Dit budget wordt opgehoogd met
€ 200 miljoen naar € 1 miljard. Ten opzichte van het pensioenakkoord uit juni 2019
is er sprake van € 200 miljoen extra uitgaven. Dit wordt ingepast binnen het pensioendossier
via de gereserveerde middelen voor het afschaffen van de doorsneesystematiek voor
de overheidswerkgevers.
In de separate brief die u tegelijkertijd ontvangt met voorliggende brief, staan de
contouren van de subsidieregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden beschreven.
2.3. Meerjarig investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen
Het kabinet heeft per 2020 een budget van € 10 miljoen structureel beschikbaar gesteld
als bijdrage aan beleid gericht op gezond werken tot het pensioen. Dit budget wordt
ingezet voor een meerjarig investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang
ontwikkelen. De afgelopen maanden is samen met de Stichting van de Arbeid (hierna
de Stichting) een eerste invulling gegeven aan het programma.
Het programma biedt een bovensectorale, structurele en aanvullende ondersteuning aan
werkend Nederland (werkenden, werkgevers, ZZP’ers en professionals) op het gebied
van duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. Het programma is overkoepelend
van aard en versterkt en verbindt praktijk en kennis. De invulling van het programma
verloopt via twee sporen: creëren van bewustwording en verspreiden en toepasbaar maken
van bestaande kennis en interventies.
De komende tijd wordt in de Stichting gesproken over de verdere invulling van het
programma. Andere partijen zoals O&O-fondsen, brancheorganisaties en kennisinstellingen
worden ook betrokken bij de verdere vormgeving en uitvoering van beide sporen. Uw
Kamer wordt na de zomer verder over het programma geïnformeerd.
2.4. Onderzoek uittreden na een aantal dienstjaren
Sociale partners en het kabinet zijn het onderzoek gestart naar de vraag of het mogelijk
is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het aantal dienstjaren,
bijvoorbeeld 45. In dit onderzoek worden mogelijke contouren en verschillende scenario’s
voor een 45 dienstjarenregeling in beeld gebracht en onderzocht op de gevolgen voor
de arbeidsparticipatie en inkomensverdeling, de gevolgen voor de uitvoering, de juridische
en internationaalrechtelijke implicaties en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Het onderzoek zal naar verwachting eind 2020 worden afgerond, waarna het kabinet dit
zo spoedig mogelijk met sociale partners zal bespreken.
2.5. Mogelijkheden inzet toeslagen voor pensioen
In het pensioenakkoord hebben kabinet en sociale partners afgesproken te onderzoeken
hoe toeslagen omgezet kunnen worden in individuele vrijwillige pensioenopbouw. In
cao’s zijn voor functies met zware beroepen relatief vaak vormen van toeslagen opgenomen,
bijvoorbeeld voor onregelmatigheid, overwerk en inconvenienten. De keuzemogelijkheden
voor de uittreedleeftijd zouden hiermee kunnen worden vergroot, binnen bestaande fiscale
kaders.
In situaties waar pensioenregelingen niet fiscaal maximaal zijn vormgegeven – in termen
van premiebijdrage, opbouwpercentage of pensioengevend inkomen doordat bijvoorbeeld
toeslagen niet pensioengevend zijn – kunnen sociale partners al afspreken dat de werkgever
een vrijwillige bijspaarmodule aanbiedt. Werknemers die daarin geïnteresseerd zijn
kunnen dan zelf extra pensioen sparen, aanvullend op de basisregeling; de werkgever
houdt daarvoor premie in op het bruto loon en draagt die af aan de pensioenuitvoerder.
Een andere optie die voor werknemers open staat is om, eventueel in overleg met een
financieel adviseur, niet-benutte fiscale ruimte te gebruiken voor de aankoop van
een lijfrente in de derde pijler. Voor het berekenen van de niet-benutte fiscale ruimte
is een rekenhulp beschikbaar op de website van de Belastingdienst.7
Een alternatieve manier waarop toeslagen kunnen worden ingezet om de keuzemogelijkheden
voor de uittreedleeftijd te vergroten is het sparen van extra verlof. Het sparen van
verlof is fiscaal gefaciliteerd. In het pensioenakkoord is afgesproken de mogelijkheid
om verlof te sparen te verhogen van 50 weken naar 100 weken (zie hierna paragraaf 2.6).
Een werkgever kan zijn of haar werknemers de keuze bieden om een onregelmatigheidstoeslag
geheel of gedeeltelijk uit te keren in verlofuren in plaats van in geld. De werknemer
die daarvoor kiest kan deze uren dan gebruiken om het einde van de loopbaan in te
richten zoals hij of zij dat wenst.
2.6. Aanpassing RVU-heffing en uitbreiding verlofsparen
In de voortgangsrapportage uitwerking pensioenakkoord zijn de hoofdlijnen voor de
wetgeving weergegeven van de twee resterende maatregelen uit het pensioenakkoord die
zien op duurzame inzetbaarheid en vervroegd uittreden: de introductie van een drempelvrijstelling
in de RVU-heffing, en de uitbreiding van het aantal weken verlof dat fiscaal gefaciliteerd
opgespaard kan worden.
De voorbereidingen van dit wetsvoorstel zijn in een vergevorderd stadium, het voorstel
zal naar verwachting voor het begin van het nieuwe parlementaire jaar bij uw Kamer
ingediend worden. De beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2021 lijkt daarmee
haalbaar.
3. Bedrag ineens en verkenning verdergaande keuzemogelijkheden
In hetzelfde wetsvoorstel dat in paragraaf 2.6 wordt genoemd, zit nog een derde maatregel
uit het pensioenakkoord: de introductie van de keuzemogelijkheid een bedrag ineens
op te nemen op pensioeningangsdatum, als specifieke invulling van de hoog-laagconstructie.
U bent over de hoofdlijnen van deze maatregel in de hoofdlijnenbrief bedrag ineens8 geïnformeerd. Voor de maatregel bedrag ineens ben ik voornemens om een minimuminvoeringstermijn
te hanteren en deze maatregel een jaar later in werking te laten treden, dit in verband
met de benodigde implementatietijd bij pensioenuitvoerders. Dit betekent dat alle
deelnemers met een pensioeningangsdatum vanaf 1 januari 2022 gebruik kunnen maken
van de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen.
In het pensioenakkoord heeft het kabinet aangekondigd onderzoek te doen naar het toevoegen
van meer keuzemogelijkheden in het tweede pijler pensioen.9 Dit onderzoek zal naar verwachting eind dit jaar beschikbaar komen.
4. Advies nabestaandenpensioen
In het pensioenakkoord hebben het kabinet en de SER aangegeven het belangrijk te vinden
dat bij de herziening van het pensioenstelsel het nabestaandenpensioen meer wordt
gestandaardiseerd, adequater en begrijpelijker wordt en risico’s worden verkleind.
De huidige situatie, waarbij er verschil kan zijn in zowel de hoogte van de dekking
als de financiering van het nabestaandenpensioen, is voor deelnemers onoverzichtelijk
en vergroot de kans op het ontbreken van dekking bij baanwisselingen, werkloosheid
of echtscheiding.
De leden Omtzigt (CDA) en Bruins (CU) hebben in hun initiatiefnota10 aandacht gevraagd voor de problemen die bestaan rondom het nabestaandenpensioen.
Naar aanleiding daarvan heb ik op 14 januari 2019 de Stichting gevraagd op hoofdlijnen
te adviseren over de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen in de 2e pijler.11 Waarbij specifiek gevraagd is om in te gaan op de dekking en vormgeving van het nabestaandenpensioen
en aandacht te hebben voor het wezenpensioen. Eveneens is aan de Stichting gevraagd
om haar zienswijze te geven over hoe het bewustzijn onder deelnemers vergroot kan
worden. Aanvullend op de adviesaanvraag is de Stichting verzocht ook in te gaan op
de nader gewijzigde motie van het lid Slootweg (CDA), waarin wordt verzocht om bij
de vormgeving van het nieuwe pensioencontract ervoor te zorgen dat er een adequaat
nabestaandenpensioen wordt geborgd.12
De Stichting heeft op 17 juni jl. haar advies over het nabestaandenpensioen aan mij
aangeboden. Het advies is als bijlage bij deze brief gevoegd13. Uit het advies en de bijbehorende technische verkenning blijkt dat de Stichting
constructief aan de slag is gegaan met de adviesaanvraag en een goed doordacht advies
inzake het nabestaandenpensioen heeft uitgebracht, waarmee tegemoet wordt gekomen
aan de doelen en randvoorwaarden die de Stichting vooraf heeft gesteld voor het nabestaandenpensioen.
De Stichting heeft de volgende doelen geformuleerd:
• adequate dekking en aansluiten op behoeftes;
• verbeteren van inkomensondersteuning bij opgroeiende kinderen;
• samenhang met de eerste pijler; en
• beperken van negatieve schokken bij life events (bijvoorbeeld werkloosheid of overlijden).
Het nabestaandenpensioen zou moeten voldoen aan de volgende randvoorwaarden: duidelijk
en uitlegbaar, uitvoerbaar, betaalbaar, behoud fiscaal kader, solidariteit met alleenstaanden,
arbeidsparticipatie. Daarbij geldt in zijn algemeenheid het uitgangspunt dat noch
een versobering van het nabestaandenpensioen noch een extra premiedruk voor de cao-tafel
wordt beoogd.
Ik kan mij vinden in het advies van de Stichting en ben dan ook voornemens om het
advies over te nemen. De wijzigingen van wet- en regelgeving die hierna worden benoemd,
worden meegenomen in het wetstraject ter verbetering van het twee pijlerpensioenstelsel.
In de volgende paragrafen ga ik nader in op het nabestaandenpensioen in de tweede
pijler (paragraaf 4.1), de samenhang met de Algemene nabestaandenwet (Anw) (paragraaf
4.2), enkele technische vragen betreffende een risicoverzekering (paragraaf 4.3),
de relatie met het nieuwe pensioenstelsel (paragraaf 4.4), en ik sluit af met de uniformering
van de partnerdefinitie (paragraaf 4.5).
4.1 Nabestaandenpensioen in de tweede pijler
Het nabestaandenpensioen in de tweede pijler kan onderverdeeld worden in drie onderdelen:
1. Partnerpensioen bij overlijden na pensioendatum
2. Partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum
3. Wezenpensioen
Op elk van de onderdelen zal hieronder nader worden ingegaan.
Ad. 1 Partnerpensioen bij overlijden na pensioendatum
In veel pensioenregelingen wordt bij overlijden na de pensioendatum uitgegaan van
een partnerpensioen op opbouwbasis (ook wel kapitaalbasis genoemd) ter hoogte van
maximaal 70% van het ouderdomspensioen. In de praktijk doen zich hier relatief de
minste problemen voor. Een nabestaande ontvangt in de meeste gevallen na pensioendatum
ook een AOW-uitkering als basispensioen en het aantal life events die van invloed
zijn op het nabestaandenpensioen is relatief beperkt na pensioendatum. De Stichting
stelt voor om aan te sluiten bij een in de praktijk veel voorkomende regeling voor
partnerpensioen bij overlijden na pensioendatum. Ik sluit mij hierbij aan.
Ad. 2 Partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum
Net als de leden Omtzigt en Bruins in hun initiatiefnota, constateert de Stichting
dat de meeste problemen met het nabestaandenpensioen zich voordoen bij het partnerpensioen
dat is bedoeld bij overlijden voorafgaand aan de pensioendatum. De afgelopen jaren
is, mede als gevolg van verschillende (fiscale) wetswijzigingen het partnerpensioen
versnipperd geraakt en complex geworden in de uitvoering en moeilijk uitlegbaar voor
deelnemers aan pensioenregelingen en hun partners. Een andere, meer uniforme vormgeving
van het partnerpensioen voorafgaand aan de pensioendatum moet een oplossing bieden
voor de meest voorkomende problemen die zich met name voordoen bij bepaalde life-events.
Daarnaast zal meer uniformiteit in de vormgeving leiden tot duidelijkere communicatie
richting de deelnemers, zodat zij meer inzicht verkrijgen in het nabestaandenpensioen
en daardoor meer handelingsperspectief krijgen.
Ik ben voornemens om het advies van de Stichting over het partnerpensioen bij overlijden
voorafgaand aan de pensioendatum over te nemen. Hiermee wordt een nieuw systeem voor
nabestaandenpensioen geïntroduceerd dat grotendeels tegemoetkomt aan de problemen
die zijn gesignaleerd o.a. in de initiatiefnota.
Het partnerpensioen bij overlijden voorafgaand aan de pensioendatum zal gaan bestaan
uit de onderstaande elementen:
– Het partnerpensioen wordt vormgegeven op basis van risicodekking. Dit zorgt voor aansluiting
op het nieuwe pensioenstelsel met premieregelingen en een eenduidig landschap met
één type nabestaandendekking.
– De hoogte van het partnerpensioen wordt gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment
van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend
salaris minus franchise). Hiermee wordt de onduidelijkheid van de franchise in het
partnerpensioen weggenomen. Dit betekent dat er ook een adequate dekking komt voor
de lage en middeninkomens.
– De dekking is diensttijdonafhankelijk, waardoor de hoogte van het partnerpensioen niet meer afhankelijk is van
het arbeidsverleden of de dienstjaren bij de huidige werkgever. Dit zorgt voor meer
duidelijkheid voor de werknemer en voor een betere aansluiting bij baanwisseling.
– De maximale fiscale ruimte voor het partnerpensioen bedraagt 50% van het (gehele)
salaris.14 Cao-partijen maken binnen de fiscale ruimte een afweging en een keuze voor de hoogte
van de dekking maar de grondslag is voor alle pensioenregelingen dezelfde.
– Bij einde dienstverband gelden de volgende uitgangspunten15:
• De risicodekking loopt bij einde dienstverband nog een aantal maanden door, zodat
werknemers «in between jobs» nog een dekking voor partnerpensioen hebben.
• Bij werkloosheid loopt de dekking voor partnerpensioen door zolang iemand een WW-uitkering
ontvangt.
• Aanvullend hierop komt de mogelijkheid tot (een default) uitruil van een deel van
het ouderdomspensioen ten behoeve van het voortzetten van de risicodekking voor partnerpensioen
bij einde dienstverband, zodat bijvoorbeeld ook bij langdurige werkloosheid en bij
een overstap naar zelfstandig ondernemerschap er sprake blijft van een dekking voor
partnerpensioen bij vroegtijdig overlijden.
• Overwogen kan nog worden om de mogelijkheid te creëren het partnerpensioen vrijwillig
voort te zetten bij de (oude) pensioenuitvoerder.
– De basis voor de dekking van het partnerpensioen bij overlijden voorafgaand aan de
pensioendatum vormt een levenslange uitkering. Indien het partnerpensioen daadwerkelijk
voor pensioendatum tot uitkering komt, bestaat de mogelijkheid voor maatwerk (zoals
bijvoorbeeld een hoog-laagconstructie of een hogere uitkering tot maximaal een jaarsalaris
gedurende een beperkte periode).
Ad. 3 Wezenpensioen
Uit de technische verkenning van de Stichting blijkt dat het wezenpensioen in veel
gevallen tekort schiet om de kosten van opgroeiende kinderen te kunnen opvangen. Ik
ben het met de Stichting eens dat dergelijke schrijnende situaties zo veel als mogelijk
voorkomen moeten worden. Vrijwel alle pensioenregelingen gaan op dit moment al uit
van het fiscaal maximum voor wezenpensioen.16 Om meer ruimte te bieden en het wezenpensioen te verstevigen, is het noodzakelijk
dat de fiscale ruimte voor het wezenpensioen wordt verruimd. De Stichting stelt voor
om de fiscale ruimte voor het wezenpensioen te verruimen naar 20% van het hele salaris.17 Dit sluit qua vormgeving aan bij het partnerpensioen ten behoeve van overlijden voorafgaand
aan de pensioendatum. Ik ben voornemens om dit advies van de Stichting over te nemen.
Naast een fiscaal maximum geldt er voor wezenpensioen ook een wettelijke maximumleeftijd
tot wanneer het uitgekeerd mag worden. Deze leeftijd is momenteel 30 jaar. De leeftijdsgrenzen
voor wezenpensioen in pensioenregelingen variëren op dit moment van 18 jaar tot 30
jaar. Om voor meer uniformiteit binnen de pensioenregelingen te zorgen, adviseert
de Stichting om een vaste eindleeftijd te hanteren voor het wezenpensioen. Ik ben
voornemens om ook dit advies over te nemen, een vaste eindleeftijd zal bijdragen aan
de wens tot meer uniformiteit en minder complexiteit. In de technische verkenning
zijn verschillende eindleeftijden onderzocht. Een vaste leeftijdsgrens van 21 jaar
sluit bijvoorbeeld aan bij de nieuwe alimentatiewetgeving en het volwassen minimumloon.
Een leeftijdsgrens van 25 jaar sluit aan bij de afronding van een studie en in die
zin klaar zijn om de arbeidsmarkt te betreden om zelf in een inkomen te voorzien.
Ik heb beide leeftijdsgrenzen overwogen en ben voornemens om voor het wezenpensioen
een vaste eindleeftijd van 25 jaar voor te schrijven, zonder voorwaarden. Ik realiseer
me dat in pensioenregelingen waar op dit moment een leeftijdsgrens van 30 jaar geldt,
dit een achteruitgang betekent. Reeds lopende wezen-uitkeringen worden niet aangepast.
4.2 Samenhang met Algemene nabestaandenwet
In het advies gaat de Stichting ook in op de samenhang met de Algemene nabestaandenwet
(Anw). De financiële ondersteuning van nabestaanden vanuit de overheid kan niet los
worden gezien van de pensioenontwikkelingen. Voor nabestaanden maakt het immers niet
uit of zij inkomen ontvangen vanuit een Anw, pensioenuitkering en/of een private regeling.
De Stichting geeft een aantal denkrichtingen die allen uitbreiding van de regeling
betekenen naar nabestaanden die in staat zijn om middels werk een inkomen te verwerven.
Ik ben van mening dat uitbreiding een breuk met het uitgangspunt betekent van het
beleid dat burgers primair zelf verantwoordelijk zijn voor het afdekken van het overlijdensrisico,
al dan niet via een verplicht nabestaandenpensioen.
Uit de in december jl. naar uw Kamer gestuurde beleidsdoorlichting Anw18 blijkt ook dat een groot deel van de nabestaanden dat ook doet. Uit de beleidsdoorlichting
blijkt dat de Anw inkomensbescherming biedt voor alle gerechtigden maar niet altijd
nodig is om een minimuminkomen te genereren. Dit geldt voor de ene groep meer dan
voor de andere groep. De beleidsdoorlichting beschrijft dan ook een aantal mogelijkheden
om de doelmatigheid van de regeling verder te vergroten en nog meer te richten op
de rechthebbende nabestaanden die deze ondersteuning echt nodig hebben.
4.3 Technische vragen betreffende een risicoverzekering
Twee aanbevelingen uit de initiatiefnota zagen specifiek op risicoverzekeringen, te
weten de bescherming bij een risicoverzekering (conform artikel 7:977, eerste lid,
BW) en het wegnemen van belemmeringen bij een risicoverzekering. Op mijn verzoek is
de Stichting hier ook op ingegaan in haar advies.
In de initiatiefnota wordt verzocht een nabestaandenpensioen op risicobasis expliciet
de bescherming van een risicoverzekering te geven zodat deze niet eenzijdig kan worden
opgezegd. De Stichting wijst erop dat een regeling voor het nabestaandenpensioen onderdeel
uitmaakt van een tussen cao-partijen of tussen een werkgever en werknemers overeengekomen
pensioenregeling en onderdeel uitmaakt van het arbeidsvoorwaardelijk pakket. De dekking
van het nabestaandenpensioen wordt ondergebracht bij een pensioenfonds of een verzekeraar.
Deze uitvoerders kunnen de regeling echter niet opzeggen of wijzigen, alleen de opdrachtgevers,
te weten werkgevers en werknemers, kunnen dat. Als het actiepunt gelezen moet worden
alsof een onderlinge afspraak zoals een arbeidsvoorwaarde nooit beëindigd zou mogen
worden door cao-partijen, zou het primaat voor de arbeidsvoorwaardenvorming van sociale
partners worden afgenomen. De Stichting wijst dit ten principale af. Gezien het belang
dat moet worden gehecht aan het arbeidsvoorwaardenoverleg sluit ik mij aan bij de
conclusie van de Stichting.
De tweede aanbeveling over het wegnemen van belemmeringen bij een risicoverzekering
is verwerkt in het advies over de vormgeving van het partnerpensioen voorafgaand aan
de pensioendatum.
4.4 Uitwerking, transitie en relatie met het nieuwe pensioenstelsel
Mijn verwachting is dat er wat betreft de aanpassingen in het nabestaandenpensioen
niet gewacht hoeft te worden tot de overstap op het nieuwe pensioenstelsel, uiterlijk
op 1 januari 2026. De aangekondigde wijzigingen wil ik meenemen in de overige aanpassingen
van het tweede pijlerpensioen en ook beoogd inwerking laten treden vanaf 1 januari
2022. Een wijziging in de vormgeving van het nabestaandenpensioen leidt tot veel complexe
en technische (uitwerkings)vragen. Graag neem ik de uitnodiging van de Stichting aan
om samen met de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars de nieuwe vormgeving
voor nabestaandenpensioen verder uit te werken. Daarbij zal onder meer gekeken moeten
worden naar de verdere invulling van een gestandaardiseerde regeling, de bewerkstelliging
van en de transitie naar een gestandaardiseerde regeling, de wettelijke facilitering,
de communicatie over het nabestaandenpensioen en de gevolgen voor de uitvoering zoals
de eventuele mogelijkheid van een vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen.19
Uiteraard wordt er ook in de transitiefase naar het nieuwe pensioenstelsel zorgvuldig
gekeken naar alle aspecten die relevant zijn voor het nabestaandenpensioen.20
4.5 Uniformering partnerdefinitie
In het notaoverleg over de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Bruins d.d. 23 mei
2019 is toegezegd om in de kabinetsreactie bij het advies over het nabestaandenpensioen
de motie van het lid Van Weyenberg (D66)21 te betrekken. In dit kader heeft de Stichting samen met de Pensioenfederatie en het
Verbond van Verzekeraars een voorstel gedaan. In dit voorstel wordt gestreefd naar
een wettelijke minimum definitie, waarbij sociale partners tegelijkertijd de ruimte
krijgen om een ruimere definitie op te nemen. Deze normering levert mijns inziens
maar een beperkte meerwaarde op, aangezien zij een algemene bodem legt die er de facto
al is. Er verandert daarmee dus maar weinig in termen van uniformering.
Het hanteren van een uitgebreide wettelijke partnerdefinitie, waar meer samenwoonsituaties
onder gevat worden dan in het advies van de Stichting, perkt de contractsvrijheid
van decentrale sociale partners in. Toch ben ik van mening dat het voor deelnemers
en hun partners duidelijker is om een uitgebreide wettelijke definitie op te nemen
van het partnerbegrip. Op die manier zijn partners niet langer afhankelijk van de
definitie van het partnerbegrip zoals sociale partners dat in de pensioenovereenkomst
hebben opgenomen, maar weten zij exact aan welke voorwaarde(n) zij moeten voldoen
om (wederzijds) in aanmerking te komen voor partnerpensioen. Ik vind het verstandig
om de volgende situaties wettelijk vast te leggen als zijnde partnerrelaties in de
Pensioenwet:
– Gehuwde dan wel geregistreerde partners (nu ook al wettelijk geregeld);
– Partners met een duurzame huishouding op zelfde adres met notariële akte;
– Samenwonen zonder notariële akte bij samenwonen op één adres voor langer dan 6 maanden;
– De partner is geen bloedverwant in 1e of 2e graad.
5. Aanvalsplan beperken witte vlek
Niet alle werknemers bouwen pensioen op. Er geldt geen pensioenplicht in Nederland,
waardoor er een zogenaamde «witte vlek» bestaat. In november 2018 heb ik uw Kamer
geïnformeerd over het meest recente CBS-onderzoek naar de omvang (13%) en de samenstelling
van de witte vlek op pensioengebied.22 Het betrof een flinke stijging ten opzichte van eerdere CBS-onderzoeken, waaruit
bleek dat de witte vlek ca. 4–5% was. Uit nader onderzoek in de uitzendbranche bleek
dat 31 duizend werknemers (0,4%) ten onrechte tot de witte vlek werden gerekend. Hierdoor
resteert een witte vlek van 825 duizend werknemers (12,6%). Ik heb Uw Kamer eerder
geïnformeerd dat het onwaarschijnlijk lijkt dat de stijging in 2018 een reële stijging
van het aandeel werknemers zonder pensioenregeling betreft; de nieuwe onderzoeksmethode
(PAS) lijkt de meest aannemelijke verklaring.
Zowel uw Kamer als het kabinet vindt deze omvang van het aantal werknemers zonder
pensioenregeling een zorgelijke constatering. Zeker in het nieuwe stelsel waar het
zwaartepunt van de pensioenopbouw aan het begin van de carrière ligt, is het des te
belangrijker dat ook jongeren voldoende pensioen opbouwen. Het aanpakken van de witte
vlek is daarmee nog relevanter geworden.
Het bieden van een pensioenregeling aan werknemers is primair een verantwoordelijkheid
van sociale partners. Daarom heb ik de Stichting gevraagd een aanvalsplan op te stellen
met oplossingsrichtingen om de omvang van de witte vlek te doen afnemen.
De afgelopen maanden heeft de Stichting conform de motie van het lid Bruins cs.23 de samenwerking gezocht met deskundigen in de markt, het CBS en jongerenorganisaties
vanuit werknemers- en werkgeverszijde om tot de juiste oplossingsrichtingen te komen.
Hiertoe heeft de Stichting de omvang en samenstelling van de witte vlek nader geanalyseerd.
Zonder de omvang van de witte vlek te willen relativeren, is de witte vlek volgens
de Stichting iets geringer dan 13% zoals op het eerste gezicht uit het CBS-onderzoek
blijkt. Rekening houdend met de correctie in de uitzendsector, de Wajongers, de werknemers
die minder dan WML verdienen, de werknemers die wel een pensioenopbouw in de derde
pijler hebben, de «België-route» en de payrollbedrijven die vanaf 2021 een pensioenplicht
krijgen, komt de witte vlek nog altijd neer op een percentage dat ergens tussen 9%
en 10% van alle werknemers uitkomt. Dit is nog altijd aanzienlijk groter dan uit eerdere
onderzoeken bleek. Daarnaast geeft de Stichting aan dat er een groot risico is dat
de witte vlek in de tweede pijler verder oploopt, als er geen nadere acties door verschillende
organisaties wordt ondernomen.
Op basis van de analyse heeft de Stichting een aanvalsplan opgesteld, dit vindt u
als bijlage bij deze brief24. In het aanvalsplan worden 22 oplossingsrichtingen voorgesteld om de witte vlek te
doen afnemen. De oplossingsrichtingen zien ten eerste op het verbeteren van de bewustwording
van het belang van pensioenopbouw en het toegankelijker maken voor kleine werkgevers
om een pensioenregeling te treffen. Dit wordt via verschillende kanalen bereikt. Uit
het CBS-onderzoek is gebleken dat vooral startende ondernemingen, met 1 tot 9 werknemers,
tot de «witte werkgevers» (werkgevers die geen pensioenregeling aanbieden) behoren.
Daarom wordt ingezet om hen via de KvK beter te informeren en na te gaan of er als
onderdeel van een cao een bedrijfstakpensioenregeling van toepassing is. Ook wordt
gekeken of het inschakelen van adviseurs en het aanbieden van een pensioenregeling
vergemakkelijkt kan worden voor kleine, startende, ondernemingen. Verder is de SER
gevraagd om in de informatieverstrekking aan ondernemingsraden en personeelsvertegenwoordigers
aandacht te besteden aan het belang om een pensioenregeling te hebben. Daarnaast gaat
de Stichting in gesprek met de grootste administratiekantoren, de beroepsvereniging
voor accountants (NBA) en de vereniging voor accountants en administratiekantoren
(SRA) om hen gericht voor te lichten over het belang van pensioenopbouw voor werknemers
en dat het aanbieden van een pensioenregeling als onderdeel moet worden gezien van
een volwaardig arbeidsvoorwaardenpakket.
Ten tweede hebben verschillende maatregelen als doel om de implementatie en uitvoering
van de verplichtstelling te verbeteren. Zo roept de Stichting pensioenuitvoerders
op om gezamenlijk te kijken hoe een effectievere en efficiëntere handhaving bewerkstelligd
kan worden. Het eenvoudiger beschrijven en definiëren van verplichtstellingen door
cao-partijen draagt daaraan bij.
Mijn eerste reactie is dat – overkoepelend gezien – het aanvalsplan voldoende oplossingsrichtingen
biedt om de witte vlek af te laten nemen op de midden- en lange termijn. Ik zal na
de zomer een uitgebreidere reactie naar uw Kamer sturen. De oplossingsrichting die
op korte termijn het meeste effect zal sorteren, ziet op de wachttijd in de uitzendsector.
Ik ondersteun van harte de oproep van de Stichting aan cao-partijen om eventuele toetredingsdrempels
kritisch te bezien en te heroverwegen. De Stichting roept in dit verband specifiek
sociale partners in de uitzendbranche op om de wachttijd zoveel mogelijk te beperken
en beveelt tevens aan om de uitzonderingsbepaling voor het uitzendwezen25 in de Pensioenwet op te heffen en in lijn te brengen met hetgeen wettelijk is bepaald
voor de andere sectoren. Ik neem deze aanbeveling van de Stichting over, en zal de
Pensioenwet in die richting aanpassen. Dit betekent dat de (wettelijke mogelijkheid
van een) wachttijd in de uitzendsector maximaal 2 maanden wordt, in plaats van de
huidige maximaal 26 weken.
Tot slot deel ik de notie van de Stichting om de implementatie en voortgang van de
oplossingsrichtingen actief te monitoren. Ik ben dan ook positief over het voorstel
van de Stichting om het initiatief daarvoor op zich te nemen en alle relevante partijen
hierbij te betrekken. Ik heb de Stichting gevraagd mij in elk geval te rapporteren
over de implementatie en voortgang zodra het CBS een nieuw onderzoek naar de omvang
van de witte vlek heeft afgerond. Het volgende onderzoek van het CBS naar de witte
vlek vindt in 2021 plaats.
6. Pensioenopbouw zelfstandigen
Zoals in de voortgangsrapportage uitwerking pensioenakkoord reeds is vermeld heeft
het kabinet bezien hoe zelfstandigen, die in één sector of bij één onderneming werkzaam
zijn, zich vrijwillig kunnen aansluiten bij de pensioenregeling in de sector of de
onderneming waar zij werken, ook als zij voordien niet als werknemer hebben deelgenomen.
Ook heeft het kabinet bezien hoe zelfstandigen, die in verschillende sectoren werken,
zich vrijwillig bij een pensioenregeling kunnen aansluiten. Uit deze analyse komt
een aantal belemmeringen naar voren vanuit de huidige wetgeving.
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat sociale partners gezamenlijk met zelfstandigenorganisaties
in sectoren onderzoeken of en hoe zij de bestaande mogelijkheden van een verplichtstelling
of «auto enrollment» (al dan niet met opt-out mogelijkheid voor ZZP’ers) en/of variabele
inleg, kunnen realiseren. De Stichting heeft mij laten weten dat sociale partners
hiermee gaan starten en naar verwachting voor het einde van dit jaar hun bevindingen
opleveren. Daarbij kan worden voortgebouwd op de analyse over de mogelijkheden en
onmogelijkheden binnen de huidige wetgeving die mijn ministerie thans heeft afgerond.
Vervolgproces
Op basis van de uitwerking van het pensioenakkoord en de analyse die aan de Stichting
wordt gevraagd over de pensioenopbouw van zelfstandigen, kan in de loop van 2021 met
de Stichting worden besproken welke nieuwe mogelijkheden er in het nieuwe pensioenstelsel
zullen komen voor het vrijwillig aansluiten van ZZP’ers c.q. welke aanvullende analyses
en stappen er nodig zijn. Gedurende de transitiefase zullen gezamenlijk voorstellen
worden uitgewerkt die voortborduren op de al eerder aangekondigde experimenteerwetgeving.
Het ministerie en de pensioenuitvoerders werken op dit moment nauw samen om werkbare
oplossingen te zoeken o.a. op het terrein van privacyvraagstukken om de ZZP-experimenten
te kunnen laten slagen. Daarnaast wordt ernaar gestreefd om voor de ZZP-experimenten
gebruik te kunnen maken van de omkeerregel door experimenten gelijk te stellen aan
of op te nemen in regelingen waarvoor al in de Wet inkomstenbelasting 2001 is geregeld
dat gebruik kan worden gemaakt van de omkeerregel. Gedurende de transitiefase worden
de resultaten van de experimenteerwetgeving en de ervaringen daarmee tot dan toe betrokken.
7. Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen
In het pensioenakkoord is afgesproken dat er een wettelijke verzekeringsplicht tegen
het arbeidsongeschiktheidsrisico voor zelfstandigen komt en dat het kabinet sociale
partners vraagt om hiervoor in overleg met vertegenwoordigers van zelfstandigenorganisaties
een uitvoerbaar en EMU-saldo neutraal voorstel uit te werken dat betaalbaar en voor
iedereen toegankelijk is. Het in het pensioenakkoord geformuleerde doel van deze verzekeringsplicht
is om naast de bestaande werknemersverzekering ook andere werkenden te beschermen
tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid en te borgen dat iedereen zich kan verzekeren.
Dit past in het bredere streven van het kabinet om toe te werken naar een situatie
waarin niet instituties en kosten bepalend zijn voor de vorm waarin arbeid wordt aangeboden,
maar de aard van het werk dat gedaan moet worden. Met een verplichte verzekering wordt
ook afwenteling van kosten en risico’s op de samenleving verminderd. Het kabinet hecht
hierbij aan de balans tussen het tegengaan van schijnzelfstandigheid en zorgen dat
echte zelfstandigen ruimte hebben om gewoon hun werk te kunnen doen en hun ondernemerschap
in te vullen. Conform het pensioenakkoord is ook bezien of het in de rede ligt en
uitvoerbaar is om een uitzondering voor deze verplichting te laten gelden, bijvoorbeeld
als er sprake is van beter passende arrangementen, zoals bijvoorbeeld in de agrarische
sector gangbaar is.
In september 2019 heb ik de Stichting gevraagd om met een voorstel te komen voor een
arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, naar aanleiding van de afspraken
in het pensioenakkoord. Op 3 maart jongstleden heeft de Stichting mij haar voorstel
«Keuze voor zekerheid» voor invulling van de wettelijke verzekeringsplicht voor zelfstandigen tegen het
arbeidsongeschiktheidsrisico overhandigd.
Ik ben de Stichting zeer erkentelijk voor het werk dat zij heeft geleverd. Ik waardeer
het zeer dat werkgevers en werknemers, met betrokkenheid van organisaties van zelfstandigen,
op dit complexe onderwerp overeenstemming hebben bereikt. Het voorstel van de Stichting
leidt ertoe dat, naast de bestaande werknemersverzekering, ook andere werkenden worden
beschermd tegen langdurig inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Met
het voorstel wordt geborgd dat zelfstandigen zonder personeel zich verzekeren en afwenteling
van kosten en risico’s op de samenleving wordt verminderd. Omdat de kostenverschillen
tussen werknemers en zelfstandigen zonder personeel worden verkleind, wordt ook het
speelveld op de arbeidsmarkt gelijker. Met het voorstel van de Stichting wordt tegelijkertijd
recht gedaan aan de grote diversiteit in de populatie zelfstandigen. Deze combinatie
van bescherming bieden aan wie dat nodig heeft enerzijds en keuzevrijheid bieden waar
dat het meest passend is anderzijds, vormt een essentieel onderdeel van de afspraak
in het pensioenakkoord. De Stichting heeft in haar adviestraject ook meerdere malen
gesproken met zelfstandigenorganisaties. Door het inbouwen van meerdere keuzemogelijkheden,
wordt dit een verzekering die goed aansluit op de wensen van vele verschillende groepen
zelfstandigen. Het kabinet is daarmee voornemens het advies van de Stichting over
te nemen.
Als onderdeel van mijn beleidsvoorbereiding heb ik de (door de Stichting aangewezen)
beoogde uitvoerders, UWV en Belastingdienst, gevraagd om – na de technische ondersteuning
gedurende het adviestraject – een eerste indruk te geven over de uitvoerbaarheid van
het voorstel van de Stichting. Die reacties stuur ik mee als bijlagen bij deze brief26. Daaruit komt naar voren dat de uitvoering van een publieke verzekering voor zelfstandigen,
hoe die ook wordt ingericht, altijd een uitdaging is. Het voorstel van de Stichting
biedt keuzevrijheid binnen de verplichting tot een verzekering, zoals de mogelijkheid
om op een alternatieve manier te voldoen aan de verzekeringsplicht of te kiezen voor
een kortere of langere eigenrisicoperiode. Die verschillende keuzes, logisch vanwege
de diversiteit van de doelgroep, leiden tot een stapeling van complexiteit voor de
uitvoering. Daarom verwacht de Belastingdienst niet dat zij de regeling goed kan uitvoeren,
maar de uitvoeringstoets moet nog plaatsvinden. De Stichting heeft aangegeven het
belangrijk te vinden dat deze verzekering zorgvuldig wordt ingericht en dat er ruimte
is om daar meer tijd voor te nemen als dat nodig blijkt.
In het advies van de Stichting wordt een mogelijkheid geboden om op alternatieve manieren
te voldoen aan de verzekeringsplicht. Het Centraal Planbureau (CPB) geeft in zijn
update van Kansrijk Socialezekerheidsbeleid aan dat nader onderzoek nodig is naar
een systeem waarbij publieke en private verzekeringen naast elkaar bestaan. Dit vanwege
het risico dat er averechtse selectie optreedt, waarbij de goede risico’s geleidelijk
verdwijnen naar de private markt, waardoor de publieke premie geleidelijk steeds verder
stijgt. Als dit risico zich voordoet, kan de betaalbaarheid in het geding komen. De
Stichting beschrijft in haar voorstel hoe averechtse selectie kan worden voorkomen
door het vooraf vaststellen van een toetsingskader en de betaalbaarheid kan worden
geborgd via premiestabilisatie.
Ik hecht veel waarde aan de signalen van de beoogde uitvoerders en het CPB. Tegelijkertijd
vind ik het van groot belang dat er een verzekering komt die een zo breed mogelijk
draagvlak kent en passend is bij de kaders die in het pensioenakkoord zijn vastgelegd.
Daarom zal ik de volgende stappen zetten: ik werk de komende tijd het voorstel van
de Stichting uit. Daarbij onderzoek ik de nadere vormgeving van de verzekeringsplicht
die de Stichting beschreven heeft. Uitgangspunten daarbij zijn: een systematiek van
verschillende keuzemogelijkheden zoals die in het advies zijn beschreven, een grondslag
voor de lastendekkende premie en uitkering van 143% van het wettelijk minimumloon
(WML) en de afbakening van de kring van verzekerden. Voor onder meer de vaststelling
van het inkomen, de re-integratie en dienstverlening geeft de Stichting concrete invulling
die onlosmakelijk aan het voorstel verbonden zijn.
Samen met sociale partners, UWV, de Belastingdienst en het Verbond van Verzekeraars,
en met betrokkenheid van zelfstandigenorganisaties, zal de komende tijd uitgewerkt
worden hoe het voorstel van de Stichting voor een verzekeringsplicht op een uitvoerbare,
betaalbare en uitlegbare wijze kan worden ingericht.
Ik streef ernaar om voor het einde van dit jaar een hoofdlijnenbrief naar uw Kamer
te sturen, waarin ik tevens in ga op de uitkomst van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid
van elementen van het Stichtingsvoorstel en hoe de verwachte problematiek in de uitvoerbaarheid
opgelost gaat worden. Na de hoofdlijnenbrief streef ik ernaar dat een uitgewerkt voorstel
begin 2021 in consultatie kan gaan.
8. Effectievere invulling Wet tegemoetkomingen loondomein
In het pensioenakkoord is afgesproken dat werkgevers in overleg met het kabinet onderzoeken
of voor het geheel aan instrumenten in de Wet Tegemoetkomingen Loondomein (Wtl) tot
een effectievere invulling gekomen kan worden. Met werkgevers is hierover overeenstemming
bereikt. Uitkomst is dat de gelden die gemoeid zijn met het lage-inkomensvoordeel
(LIV) gerichter worden ingezet, wat de effectiviteit vergroot. Als eerste wordt het
LIV omgevormd tot een loonkostenvoordeel specifiek gericht op jongeren met een (potentieel)
kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Een grote groep van deze jongeren heeft naar
verwachting geen startkwalificatie27, werkt vaak in tijdelijke banen en heeft weinig werkervaring. Bovendien bestaat er
bij deze jongeren een groter risico op multiproblematiek28. Ze hebben daardoor een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, die moeilijk in te
lopen is. Door de loonkosten van deze jongeren te verlagen wordt het voor werkgevers
aantrekkelijker hen een kans te geven. Via werk kunnen de jongeren zich ontwikkelen
en met begeleiding van de werkgever werkervaring opdoen en mogelijk een kwalificatie
halen. Dit vergt de nodige inspanningen van werkgevers. Werkgevers worden daarom via
het loonkostenvoordeel hiervoor gecompenseerd en gestimuleerd deze jongeren in dienst
te nemen en te houden. Er wordt vooronderzoek gedaan voordat de regeling in werking
treedt en de aanpassingen worden periodiek geëvalueerd, om vast te stellen of de doelgroep
wordt bereikt en de doelstellingen worden behaald.
Ten tweede wordt het in de huidige Wtl opgenomen loonkostenvoordeel voor de doelgroep
banenafspraak, dat nu maximaal drie jaar kan duren, in duur onbeperkt29 en wordt het ook beschikbaar voor mensen uit de doelgroep die al in dienst zijn.
Door deze aanpassingen wordt niet alleen het in dienst nemen, maar ook het in dienst
houden van mensen uit de doelgroep banenafspraak gestimuleerd. Dit komt de duurzaamheid
van de banen voor deze groep ten goede. Daarnaast wordt de doelgroepverklaring voor
dit loonkostenvoordeel afgeschaft30.
Met deze voorstellen wordt de Wtl (nog meer) een arbeidsmarktinstrument dat werkgevers
stimuleert om mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt in dienst te nemen
en te houden. Het betreft een lastenverlichting voor werkgevers, waarmee ook wordt
bijgedragen aan het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt van verschillende
doelgroepen.
In de separate brief die u tegelijkertijd ontvangt met voorliggende brief, worden
de hoofdlijnen van de voorstellen verder uitgewerkt.
9. CPB-onderzoek lage rente
Tijdens het plenaire debat over het Pensioenakkoord op 19 juni 2019 heeft het lid
Omtzigt (CDA) mij gevraagd onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de consequenties
van een langdurig lage rente voor een kapitaalgedekt pensioenstelsel. Daarnaast heeft
het lid Slootweg (CDA) aanvullend daarop gevraagd te laten onderzoeken of een kapitaalgedekt
pensioenstelsel houdbaar is als de rentecurve (tot tien jaar) langere tijd op nul
procent of daaronder ligt en hoe pensioenen gefinancierd moeten worden bij een negatieve
rente of bij 0%.31
Daarop heb ik het CPB gevraagd een onderzoek uit te voeren waarbij ze aandacht hebben
voor de oorzaken van de lage rente, onderzoeken wat de gevolgen daarvan zijn voor
het huidige kapitaalgedekte pensioenstelsel en beleidsopties schetsen om hiermee om
te gaan.
Door omstandigheden ten gevolge van de coronacrisis zal het volledige onderzoek pas
in de zomer, na de verzending van deze Kamerbrief opgeleverd kunnen worden. Het CPB
heeft, in gezamenlijk onderzoek met Netspar, echter wel zijn voorlopige bevindingen
gepubliceerd. Deze presentatie is als bijlage toegevoegd.32 Hieruit blijkt dat het goed is om rekening te houden met de mogelijkheid van langdurig
lagere rendementen. Volgens de onderzoekers stelt de literatuur dat bij lagere rendementen
de pensioenambitie lager uitkomt, in dat geval zou men meer kunnen investeren in menselijk
kapitaal. Welke mix tussen omslag- en kapitaaldekking optimaal is, is moeilijk te
zeggen. De balans daartussen is, volgens de onderzoekers, vooral een afweging van
risico’s, zoals het inflatierisico en het financieel risico. Daarnaast spelen bij
de keuze tussen omslag- en kapitaaldekking ook andere aspecten, zoals economische
groei, de arbeidsmarkt, vergrijzing en inkomensverdeling een rol. De hoogte van het
rendement lijkt echter minder een rol te spelen bij de keuze tussen omslag- en kapitaaldekking.
Tot slot suggereren de onderzoekers dat voor een goede afweging meer kennis nodig
is over de daadwerkelijke rendementsontwikkeling, loongroei en het effect van het
nieuwe pensioencontract.
10. Uitvoering motie Klaver/Asscher over een kwalitatieve analyse van pensioencontracten
In de voortgangsrapportage heb ik uw Kamer geïnformeerd hoe ik de motie van de leden
Klaver en Asscher over een kwalitatieve analyse van de pensioencontracten33 uit zou voeren. Op mijn verzoek heeft professor Vandenbroucke, als hoogleraar verbonden
aan de Universiteit van Amsterdam en houder van de leerstoel Herman Deleeck bij de
Universiteit Antwerpen, een onderzoeksrapport opgesteld dat antwoord geeft op de vragen
uit de motie. Dit rapport is als bijlage toegevoegd34. Het onderzoeksrapport biedt een denkkader om de onvermijdelijke afruil tussen verschillende
doelstellingen en randvoorwaarden bij het pensioenbeleid scherper in beeld te brengen,
met name vanuit zorgen om collectiviteit, solidariteit en zekerheid.
Het rapport beschrijft dat een goed pensioenstelsel een sociaal contract is dat onzekerheid
over de toekomst omzet in maximale zekerheid in drie betekenissen van het woord «zekerheid»:
1. het contract heeft een doelstelling waarvan de objectieve kans op realisatie voldoende
groot is om als ambitie geloofwaardig te zijn; deze doelstelling is een «ambitie»
omdat ze niet geformuleerd wordt als een absolute zekerheid;
2. de deelnemers schatten dit ook zo in;
3. er is «geruststelling» dat de instellingen die het contract beheren de afgesproken
ambitie zo goed mogelijk proberen waar te maken, wanneer nodig via billijke aanpassingen
omwille van wijzigende economische, financiële of demografische omstandigheden.
De uitwerking van het pensioenakkoord komt volgens het kabinet tegemoet aan de beschreven
dimensies van zekerheid en zal daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het herstel
van vertrouwen in het pensioenstelsel. Het overstappen van nominale zekerheid naar
premieregelingen met projectierendement, betekent dat er een meer reële ambitie komt.
Daarnaast krijgen deelnemers in het nieuwe pensioenstelsel meer inzicht in de werking
van het pensioenstelsel en wat dat voor hen betekent: welke premie wordt er ingelegd,
wat is het voor de uitkering gereserveerde vermogen en hoeveel pensioen zij kunnen
verwachten.
Tot slot blijven pensioenfondsen pensioenregelingen collectief uitvoeren en beleggen.
Zij blijven in het nieuwe pensioenstelsel hun best doen om goede rendementen te halen,
binnen acceptabele risico’s.
Ten aanzien van het begrip «solidariteit» beschrijft het rapport dat de solidariteit
in een pensioenstelsel besloten ligt in de risicodeling binnen en tussen generaties.
Dankzij collectiviteit en verplichtstelling leidt goed georganiseerde risicodeling
tot betere resultaten voor iedereen (efficiëntie) en een billijke verdeling van de
resultaten (rechtvaardigheid). De uitwerking van het pensioenakkoord gaat uit van
het collectief delen van risico’s en de verplichtstelling blijft gehandhaafd. Daarnaast
wordt er een collectieve solidariteitsreserve geïntroduceerd, waarmee het draagvlak
voor risicodeling verder toeneemt. Ik ben er daarom van overtuigd dat solidariteit
in het nieuwe pensionstelsel gewaarborgd is.
Aangezien het resultaat van die doorontwikkeling van het pensioencontract bij het
opstellen van dit rapport nog niet beschikbaar was, gaat het onderzoeksrapport hier
niet uitgebreid op in. Wel geeft het onderzoeksrapport aan dat sommige doelstellingen,
opties en randvoorwaarden bij het pensioenakkoord van 2019 over de aanvullende pensioenen
op gespannen voet met elkaar staan en dat deze onderlinge spanningen verklaren waarom
een doorontwikkeling van het SER-contract wenselijk is.
Ter afsluiting
Nu de belangrijke mijlpaal van de uitwerking van het pensioenakkoord is bereikt, is
het zaak de volgende stap te zetten, namelijk het opstarten van het wetstraject om
alle gemaakte afspraken in wet- en regelgeving om te zetten. De beoogde inwerkingtredingsdatum
hiervan is 1 januari 2022.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
BIJLAGE – Moties en toezeggingen
Met deze brief en de bijlagen is een aantal moties afgedaan en is aan een aantal toezeggingen
gestand gedaan.
Moties
• Motie van de leden Klaver en Asscher bij de uitwerking van de pensioencontracten de
Tweede Kamer regelmatig te informeren over de door de stuurgroep gemaakte voortgang
en keuzes om de gestelde doelen te bereiken (Kamerstuk 32 043, nr. 460.)
• Motie van de leden Klaver en Asscher over de wachttijd in de uitzendsector (Kamerstuk
32 043, nr. 461)
• Motie van de leden Klaver en Asscher over alles doen om de verplichtstelling niet
in gevaar te laten komen (Kamerstuk 32 043, nr. 462)
• Motie van de leden Klaver en Asscher over een kwalitatieve analyse van pensioencontracten
door het SCP (Kamerstuk 32 043, nr. 463.)
• Motie van het lid Van Weyenberg over het uitwerken van een wettelijke uniformering
van het partnerbegrip (Kamerstuk 34 996, nr. 5.)
• Gewijzigde motie van het lid Slootweg over het nabestaandenpensioen op risicobasis
en de Anw-hiaatverzekering expliciet beschermen (Kamerstuk 34 996, nr. 11)
Toezeggingen
• Er komt een hoofdlijnennotitie over de uitwerking van het pensioenakkoord (Kamerstuk
32 043, nr. 499.)
• De Tweede Kamer wordt bij de uitwerking van het pensioenakkoord (hoofdlijnennotitie)
geïnformeerd over de stand van zaken op zzp-gebied (Kamerstuk 32 043, nr. 499.)
• De Kamer ontvangt in het tweede kwartaal van 2019, voor de zomer, het STAR-advies
over het nabestaandenpensioen, dit in relatie tot de initiatiefnota van de leden Omtzigt
en Bruins (AO Pensioenonderwerpen dd. 6 februari 2019, Kamerstuk 32 043, nr. 444)
• Bij de hoofdlijnennotitie wordt een doorkijk geven van de transitie naar het nieuwe
pensioenstelsel en eveneens stilgestaan bij de financiële positie van de pensioenfondsen
op dat moment (Kamerstuk 32 043, nr. 503.)
• In de uitwerking van het pensioenakkoord wordt meegenomen of er voorgeschreven rekenregels
moeten komen voor het omzetten van kapitaal in een vaste uitkering (Evaluatie Wet
verbeterde premieregeling, Kamerstuk 32 043, nr. 501.)
• Toezegging aan het lid Van Brenk (50PLUS) dat hij bij de uitwerking van het pensioenakkoord
de Kamer wordt geïnformeerd over de uitwerking van rendementen bij lifecyclebeleggen
(AO Pensioenonderwerpen dd. 16 oktober 2019, Kamerstuk 32 043, nr. 502)
Indieners
-
Indiener
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid