Brief regering : De inzet van dwanglicenties bij hoge prijzen van medicijnen
29 477 Geneesmiddelenbeleid
Nr. 659 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 juli 2020
In mijn brief van 14 juni 2019 berichtte ik u, mede namens de Minister voor Medische
Zorg en Sport, over de samenstelling van de commissie die onderzoek ging doen naar
de inzet van het instrument dwanglicenties bij hoge prijzen van medicijnen (Kamerstuk
29 477, nr. 578). Met deze brief informeer ik u, mede namens de Minister voor Medische Zorg en Sport,
over het verloop van de werkzaamheden van de commissie.
Van de voorzitter van de commissie heb ik vernomen dat het helaas niet is gelukt om
tot een gezamenlijke rapportage te komen. Daaraan liggen inhoudelijke verschillen
van mening binnen de commissie en procedurele redenen ten grondslag. Op verzoek van
de Minister voor Medische Zorg en Sport en mijzelf heeft de voorzitter van de commissie
wel een persoonlijke beschouwing over de taakopdracht geschreven. Deze persoonlijke
beschouwing bied ik u hierbij aan1.
Ik betreur het dat het de commissie niet is gelukt om haar werkzaamheden in gezamenlijkheid
af te ronden, maar ben de heer De Jong, die de commissie heeft voorgezeten, dankbaar
dat hij in een persoonlijke beschouwing verslag doet van zijn bevindingen. Ook deze
beschouwing is behulpzaam bij de verdere gedachtenvorming over het instrument dwanglicenties
in relatie tot hoge prijzen voor medicijnen.
In zijn beschouwing gaat de heer De Jong, naast het instrument van de dwanglicentie,
ook in op andere instrumenten die het kabinet kan inzetten bij het beteugelen van
de kosten van medicijngebruik. Daarmee wordt een breder perspectief van de problematiek
geschetst en komen ook andere oplossingsrichtingen in beeld. Dat is erg behulpzaam
omdat, zoals het werk van de commissie zelf ook al illustreert, de problematiek zeer
complex is en zich niet met een eenvoudige ingreep laat oplossen.
In deze brief wordt met name ingaan op enkele beschouwingen en aanbevelingen die betrekking
hebben op het instrument van de dwanglicentie in het octrooirecht. Op andere aanbevelingen
zullen de Minister voor Medische Zorg en Sport, waar het de beleidsterreinen van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport betreft, de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat of
ikzelf, waar het de beleidsterreinen van ons ministerie betreft, later terugkomen.
In zijn beschouwing geeft de heer De Jong een schets van het juridisch kader dat voor
het onderwerp dwanglicenties in relatie tot geneesmiddelen van belang is.
Dat juridisch kader is niet beperkt tot octrooirechtelijke wetgeving, aangezien met
name ook de eisen die in het regulatoir kader met betrekking tot geneesmiddelen worden
gesteld van grote invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om dwanglicenties in te zetten.
Met de voorzitter van de commissie zijn de Minister voor Medische Zorg en Sport en
ik van mening dat met name in het EU-rechtelijk kader er ruimte is voor verbetering.
Ook zijn conclusie dat het nationale juridisch kader in de Rijksoctrooiwet 1995 voldoende
ruim is om zonodig dwanglicenties in te zetten, delen wij. De brede formulering van
het algemeen belangcriterium maakt het mogelijk om een integrale afweging van belangen
te maken en maakt dit, in samenhang met de mogelijkheid om zo nodig spoedvoorzieningen
te treffen, tot een flexibel instrument.
In de persoonlijke beschouwing wordt geconstateerd dat er te weinig empirie bestaat
om op basis daarvan harde conclusies te trekken over de impact die de verlening van
dwanglicenties heeft op het innovatie- en vestigingsklimaat. Ook met betrekking tot
de impact die lage prijzen hebben op het innovatieklimaat is de conclusie niet eenduidig.
In zijn algemeenheid hebben lage prijzen, die vanuit bekostigingsperspectief worden
nagestreefd, een negatieve invloed op het innovatieklimaat, maar er zijn ook situaties
waarin er juist van hoge prijzen verkeerde prikkels uit kunnen gaan en niet altijd
de maatschappelijk gewenste innovaties worden gestimuleerd.
Dat betekent naar mijn mening dat er in de casuïstiek altijd een afweging van de belangen
zal moeten worden gemaakt. Dat betreft de belangen van patiënten, gezondheidszorgfinanciers,
de octrooihouder en potentiële licentienemers die in de concrete casus spelen. Maar
op een wat abstracter niveau zullen ook de consequenties van de beslissing in een
individueel geval voor het investerings- en innovatieklimaat en de financiële houdbaarheid
van ons stelsel van gezondheidszorg een rol spelen. Dat vereist een zorgvuldige afweging
van belangen. Het door de voorzitter beschreven afwegingskader kan daarbij behulpzaam
zijn, omdat het de juiste vragen stelt die in een concreet geval zullen moeten worden
beantwoord.
De heer De Jong schetst een beeld van een instrument dat slechts in een beperkt aantal
gevallen ingezet zal kunnen worden, maar ook geen louter theoretisch instrument is.
Daarbij zijn de acute noodsituaties, zoals die zich in gevallen van een pandemie kunnen
voordoen, te onderscheiden van het «grijze tussengebied» waarin de evidentie van de
betreffende casus bepalend zal zijn voor de proportionaliteit van de inzet in dat
concrete geval, maar ook voor de gevolgen voor het investerings- en innovatieklimaat.
Ook de mate waarin het mogelijk is om in zo’n situatie in internationaal verband gezamenlijk
op te trekken speelt een rol. Dat is een herkenbaar beeld.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Indieners
-
Indiener
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat