Brief regering : Diverse toezeggingen gedaan tijdens het AO ggz, maatschappelijke opvang en suïcidepreventie van 8 juni 2020
25 424 Geestelijke gezondheidszorg
Nr. 546
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2020
Tijdens het AO ggz, maatschappelijke opvang en suïcidepreventie van 8 juni jongstleden
heb ik uw Kamer verschillende toezeggingen gedaan. Hierbij informeer ik u over een
aantal van deze toezeggingen op het gebied van ggz en suïcidepreventie. Tevens maak
ik van de gelegenheid gebruik u te informeren over de pilot psychosociale zorg voor
aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten en de casus GGNet betreffende een
geweldsincident dat zich binnen die instelling voordeed, waarover ik eerder met uw
Kamer sprak.
Wachttijden
Bij brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 25 424, nr. 545) heb ik u geïnformeerd over het proces met betrekking tot de aanpak van de wachttijden
in de ggz. Inmiddels heb ik de definitieve tussenevaluatie van de aanpak wachttijden
van de landelijke Stuurgroep wachttijden – bestaande uit Zorgverzekeraars Nederland,
de Nederlandse GGZ, MeerGGZ en MIND – ontvangen. De tussenevaluatie is door de stuurgroep
voorzien van oplegbrief met een vooruitblik op afspraken en acties die zij de komende
tijd in samenspraak met het Ministerie van VWS wil inzetten. De oplegbrief en tussenevaluatie
van de Stuurgroep heb ik als bijlagen toegevoegd1
Zoals aangekondigd, informeer ik u in september over de concreet uitgewerkte vervolgstappen.
In deze brief reageer ik wel alvast op hoofdlijnen op de stukken van de stuurgroep.
Met de Stuurgroep heb ik op 23 juni jl. tijdens een bestuurlijk overleg onze teleurstelling
gedeeld over het huidige beeld dat de tussenevaluatie laat zien: de ingezette aanpak
heeft op de brede linie onvoldoende effect op de wachttijden, alle acties en regionale
vorderingen ten spijt.
In de aanbiedingsbrief kondigt de stuurgroep verschillende nieuwe acties aan. Voortvarendheid
en ambitie in dit dossier zijn nodig. Ik ben dus ook blij met de ambitie die uit de
aankondiging van de stuurgroep spreekt.
De brief biedt naar mijn overtuiging reëel uitzicht op een verbeterde aanpak met meer
focus, om de afgesproken reductie van de wachttijden alsnog te bereiken. Tegelijkertijd
zijn bij verschillende acties nog concretisering en uitwerking nodig.
Ik wil mijn aandeel graag leveren, bijvoorbeeld door de inzet van versnellers in de
8 probleemregio’s financieel mogelijk te maken. Het is voor mij dan wel voorwaardelijk
dat de betrokken aanbieders en verzekeraars in de regio zich committeren aan de inzet
van deze versneller en de uitvoering van het verbeterplan. Hier hecht ik sterk aan.
Een ander belangrijk punt voor mij is de inzet op de zogenoemde «probleemdiagnosegroepen».
Ik ben blij te lezen dat de stuurgroep deze wil verbreden naar andere diagnosegroepen.
Maar wat mij betreft is er ook een steviger inzet nodig op de diagnosegroepen waar
de aanpak al was ingezet, te weten persoonlijkheidsstoornissen en pervasieve stoornissen.
Hierover wil ik aanvullende afspraken met de stuurgroep maken.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hebben
de afgelopen jaren hun toezicht met betrekking tot de toegankelijkheid van de ggz
geïntensiveerd, door middel van een reeks aan toezichtsactiviteiten. In deze nieuwe
fase van het werken aan het terugdringen van wachttijden vragen de stuurgroep-partijen
nadrukkelijk om de inzet van de toezichthouders. Ik ga deze handschoen oppakken en
bespreek dit met de toezichthouders.
Ik ben blij met de wens van de stuurgroep om inzicht te krijgen in unieke wachtenden.
Dat leidt tot beter inzicht in de wachtlijsten en – veel belangrijker – maakt beter
wachtlijstbeheer bij zorgaanbieders en betere zorgbemiddeling door zorgverzekeraars
mogelijk. De aanmeldpauze bij aanbieders als sprake is van overschrijding van de Treeknorm
speekt me zeer aan. Deze en andere voorstellen – zoals die met betrekking tot de regionale
doorzettingsmacht (zie hieronder) – moeten goed worden uitgewerkt. Dit bespreek ik
volgende week met de stuurgroep.
De stuurgroep vraagt mij in de brief om in samenspraak met hen en met de VNG een kader
voor regionale doorzettingsmacht bij individuele casuïstiek te ontwikkelen. Daarvoor
geeft de stuurgroep mij aandachtspunten mee. Belangrijke aandachtspunten zijn bijvoorbeeld
de reikwijdte (moet de doorzettingsmacht alleen zien op de zorgdomeinen, ook op het
sociaal domein of zelfs nog breder?) en de onafhankelijke positionering (hoe kun je
de doorzettingsmacht positioneren, zeker als deze domeinoverstijgend moet zijn?).
Ik ga met de betrokken partijen direct aan de slag om het gevraagde kader te realiseren.
Echter, aangezien de wettelijke mogelijkheden voor het organiseren van doorzettingsmacht
bij individuele casuïstiek binnen het stelsel beperkt zijn, doe ik een dringend beroep
op de medewerking van de partijen die binnen dit stelsel verantwoordelijk zijn voor
het organiseren van zorg en ondersteuning. Zij moeten als het ware gezamenlijk mandaat
geven aan het «instituut» (in de vorm van een persoon, regiotafel etc.) en zich bij
voorbaat committeren aan de uitkomst als de doorzettingsmacht wordt ingezet. Ik wil
de uitwerking van het gevraagde kader voor de bredere regionale doorzettingsmacht
vormgeven analoog aan de denkrichting van het «plan hoogcomplexe ggz», waarbij ik
de VNG uitdrukkelijk wil betrekken en we rekening houden met de aandachtspunten vanuit
de stuurgroep.
Om de volgende concretiseringsslag te maken (onder andere ten aanzien van bovenstaande
punten) en onze agenda voor komende zomer te bepalen, voer ik volgende week opnieuw
bestuurlijk overleg met de partijen uit de stuurgroep, inclusief de NZa en IGJ. Ik
wil dit najaar een werkende aanpak rond wachttijden tot stand brengen in samenspraak
met de stuurgroep. In september bericht ik uw Kamer over de voortgang. Ik zal hierbij
ook expliciet ingaan op de vraag van Kamerlid Van den Berg welke mogelijkheden de
Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) biedt in relatie tot de aanpak van de wachttijden.
Gesprek met GGNet
In het AO ggz van 8 juni jongstleden heb ik aangegeven met zorginstelling GGNet in
gesprek te gaan naar aanleiding van een artikel dat op 29 mei jongstleden in Trouw
verscheen met als titel: «Een psychiatrische instelling onderzocht patiënten opnieuw,
en de helft van de diagnoses bleek niet te kloppen»2. Trouw stelt, op basis van een wetenschappelijke studie door zorginstelling GGNet,
dat de helft van de patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen een verkeerde
diagnose heeft. De conclusies van dit onderzoek en het artikel over dit rapport van
29 mei jongstleden in Trouw vind ik opvallend en zorgelijk. Iedereen die ggz nodig
heeft moet namelijk veilige, kwalitatief goede en betaalbare zorg krijgen. Het is
belangrijk dat deze kwetsbare mensen de juiste opvang, zorg en ondersteuning krijgen.
Ik vind het daarom waardevol dat GGNet onderzoek heeft gedaan naar (her)diagnostisering
in de ggz.
In mijn brief over de lerende cultuur in de ggz van 24 januari jongstleden met Kamerstuk
25 424, nr. 508 heb ik u reeds gemeld dat dagelijks heel veel mensen met passie en bevlogenheid
werken in de ggz. Dankzij hen worden jaarlijks bijna een miljoen mensen met een psychische
aandoeningen geholpen. Dit onderzoek is een voorbeeld dat laat zien dat hulpverleners
gemotiveerd zijn om te leren, om vooruitgang te boeken in verlenen van passende zorg
en in staat zijn om de levenskwaliteit van mensen met psychische problemen te verbeteren.
Dat waardeer ik enorm.
Inmiddels heb ik gesproken met de mensen van GGNet die bij dit onderzoek en deze nieuwe
werkwijze betrokken zijn. Mij is gebleken dat zij continu zoeken naar betere behandelmogelijkheden,
meer kennis en expertise en betere kwaliteit van leven voor patiënten. Ook in dat
kader is men dit onderzoek gestart. In tegenstelling tot wat Trouw stelt is mij tijdens
het gesprek met GGNet gebleken dat het niet zozeer gaat om classificeren, maar om
breed multidisciplinair diagnosticeren en periodiek blijven stilstaan bij de vraag
wat iemand nodig heeft. Daarbij wordt breder gekeken, naar diverse levensgebieden
waarop cliënten zorg en ondersteuning nodig hebben. Uitgangspunt is dat geldende kwaliteitsstandaarden
voor goede zorg worden toegepast. Dit kan zowel in de klinische als ambulante setting
plaatsvinden. GGNet schetste mij dat er ook breder uit het land belangstelling is
voor hun werkwijze. Daarbij werd wel gemarkeerd dat dit een veranderde manier van
werken is, die draagvlak vergt en goede randvoorwaarden voor ontwikkeling. De werkwijze
is niet simpelweg over te nemen in andere regio’s, maar vergt aanloop en goede condities
voor monitoring. ZonMw is een organisatie die in geval van GGNet een rol speelt. Ook
is er op dit moment sprake van uitbreiding van de werkwijze naar een andere regio
en zorgaanbieder. Ik wil bezien of op de verspreiding van deze «best practice» versnelling
kan worden aangebracht, rekening houdend met de adviezen van GGNet dienaangaande.
Parallel aan het gesprek met zorginstelling GGNet heb ik aan organisaties van zorgaanbieders,
zorgverleners, zorgverzekeraars en vertegenwoordigers van patiënten en cliënten gevraagd
hoe zij het onderzoek van GGNet duiden. Deze organisaties herkennen de geluiden die
overeenstemmen met de bevindingen van het onderzoek van GGNet. Regelmatige evaluatie
en bespreking van patiënten en cliënten in multidisciplinair overleg is volgens alle
partijen noodzakelijk en is ook de veldnorm. Als mogelijke oplossingen noemen deze
partijen onder andere de inzet van goed opgeleide professionals met de juiste psychodiagnostische
vaardigheden. Ik hecht zeer aan goede diagnostiek en daarom voer ik op dit moment
ook het gesprek met vertegenwoordigers van psychodiagnostisch werkenden. Later in
deze brief kom ik daarop terug. Daarnaast geven partijen aan dat continu leren en
verbeteren de kwaliteit van zorg ten goede komt en dus het organisatie- en het patiënt-
en cliëntbelang. Meer transparantie over de kwaliteit van zorg draagt daaraan bij.
Het is dus van groot belang om parallel aan de ontwikkeling van kwaliteitsstandaarden
in de ggz breed gedragen meetinstrumenten te ontwikkelen. Op dit moment is Akwa GGZ
daar namens partijen in de ggz mee aan de slag gegaan.
Ik ben ervan overtuigd dat leren en verbeteren in het algemeen het beste werkt in
een veilige omgeving en vanuit intrinsieke motivatie, vertrouwen en betrokkenheid.
Het onderzoek van GGNet is daarvan een mooi en goed voorbeeld. Tegelijkertijd is er
soms wel een verplichting nodig om (gelijke of basis) kwaliteit te garanderen. In
de ggz is er al sprake van een heel palet aan verplichtingen om goede zorg te waarborgen.
Langs die lijnen wil ik hier verder mee aan het werk. Daarom wil ik na de zomer in
gesprek met aanbieders over het onderzoek van GGNet en herdiagnostiek om langs die
weg de werkwijze van GGNet te bevorderen Er is inmiddels een aantal instellingen dat
aangegeven heeft met mij dit gesprek te willen voeren. Daarnaast zal ik samen met
ZonMw en de sector bekijken welke partijen mogelijk geïnteresseerd zijn om een vergelijkbaar
onderzoek te doen en bij welke lopende trajecten er eventueel kan worden aangesloten.
De partijen die bij het platform «Herstel voor iedereen» zijn aangesloten lijken hiervoor
een voor de hand liggende eerste gesprekspartner.
Opleidingsplekken gz-psychologen
Ik heb u toegezegd schriftelijk meer duidelijkheid te verschaffen over het aantal
opleidingsplekken voor gz-psychologen. Voor 2020 zijn 1.006 opleidingsplaatsen voor
gz-psycholoog beschikbaar gesteld. Dat aantal bestond uit 787 plaatsen conform het
maximumadvies van het Capaciteitsorgaan van november 2018. Aangevuld met 119 incidentele
extra plaatsen die in de plaats kwamen van vrijvallende opleidingsplaatsen voor klinisch
psychologen, die niet konden worden ingevuld door ontbreken van opleidingskandidaten.
En tot slot nog 100 incidentele plaatsen extra ter uitvoering van het amendement van
de heer Renkema. Voor 96 van de 100 extra opleidingsplaatsen hebben opleidende zorginstellingen
een aanvraag ingediend. Deze zijn inmiddels alle toegewezen.
Voor 2021 zijn 787 opleidingsplaatsen voor gz-psychologen beschikbaar gesteld conform
het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan uit november 2018. Het verschil met 2020
is dus gelegen in het incidentele karakter van de extra plaatsen voor dit jaar.
Het Capaciteitsorgaan zal naar verwachting dit najaar een tussentijds advies uitbrengen
over het aantal opleidingsplaatsen. Hieraan is behoefte bij veldpartijen vanwege de
in 2019 in het kwaliteitsregister opgenomen kwaliteitsstandaarden, de module acute
psychiatrie en de bijgestelde CBS-bevolkingsprognose.
Het Capaciteitsorgaan is door de directe participatie van de diverse betrokken veldpartijen
het gremium om objectief en genuanceerd te adviseren over de gewenste instroom. Voor
alle medische vervolgopleidingen, die door VWS worden bekostigd, zijn de ramingen
van het Capaciteitsorgaan in beginsel leidend. Ik wacht dit advies af.
Psychodiagnostisch werkenden
Tijdens het AO van 8 juni jongstleden heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over
de uitkomsten van het gesprek met de Vereniging van Psychodiagnostisch Werkenden (VVP)
over de positie van de psychodiagnostisch werkenden (PDW) in de keten. Dit gesprek
heeft inmiddels plaatsgevonden op 10 juni jongstleden. De VVP wil wijzen op de meerwaarde
van de PDW in de ggz. De VVP pleit ervoor dat de PDW tijd mag schrijven binnen een
DBC. Dit biedt ruimte aan gz-psychologen en klinisch psychologen om zich op hun taken
binnen de behandeling te richten. Ruimte die kan worden benut om bijvoorbeeld de wachtlijsten
terug te dringen.
Laat ik vooropstellen dat goede diagnostiek een essentiële stap is om te komen tot
de juiste zorg, op de juiste plek, op het juiste moment. Een PDW kan daarin een belangrijke
rol spelen, als onderdeel in de zorgketen. In de ggz is het inderdaad op dit moment
zo dat de PDW geen tijd kan schrijven die rechtstreeks afleidt naar een DBC. Wel is
de inzet van ondersteunende beroepen zoals de PDW verdisconteerd in de DBC-tarieven,
waarmee de inzet dus mogelijk is. Door de partijen van het Hoofdlijnenakkoord GGZ
is afgesproken om te bezien hoe deze mogelijkheid beter benut kan worden.
Daarnaast is er in het Hoofdlijnakkoord GGZ afgesproken een experimenteermogelijkheid
op te zetten voor de inzet van beroepen die nu geen declarabele tijd kunnen schrijven
en die het meest kunnen bijdragen aan het verkorten van de wachttijden in de ggz.
Vanaf 1 december 2019 bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van het experiment.
Binnenkort evalueer ik met andere beroepsgroepen dit experiment. De VVP geeft aan
dat het experiment mogelijk niet werkt omdat instellingen er geen gebruik van wensen
te maken in verband met extra administratieve lasten. De ervaringen van de VVP zal
ik bij de algehele evaluatie betrekken.
Tegelijkertijd werken diverse partijen in de ggz nu binnen Akwa ggz aan een veldnorm,
waarin de inzet van beroepen in de ggz wordt onderbouwd. Ook wordt er door de NZa
en partijen gewerkt aan een nieuw bekostigingssysteem voor de ggz met 2022 als geplande
invoeringsdatum. Aan de hand van de nieuwe veldnorm zal worden bepaald welke beroepen
binnen de nieuwe bekostiging declarabele consulten kunnen registreren. Betrokkenheid
van de VVP bij het opstellen van de veldnorm vind ik vanwege goede diagnostiek, onnodig
lange behandelingen en het oplossen van de wachttijden noodzakelijk. Daarom heb ik
de VVP in contact gebracht met Akwa ggz zodat de VVP inhoudelijke inbreng kan leveren
bij het opstellen van deze veldnorm.
Samen met de VVP ben ik dus een aantal wegen aan het verkennen die mogelijk bijdragen
aan goede diagnostiek van patiënten in de ggz. Ik heb met de VVP afgesproken om elkaar
met enige regelmaat op de hoogte te houden van de ontwikkelingen die spelen op het
gebied van diagnostiek en elkaar te betrekken wanneer dat nodig blijkt.
Zinnige zorg ggz
Bij brief van 2 juli 2019 (Kamerstuk 25 424, nr. 477) heb ik toegezegd de Zinnige zorg ggz eindrapporten van Zorginstituut Nederland (het
Zorginstituut) met uw Kamer te delen. Het Zorginstituut heeft op 10 juni jongstleden
deze rapporten vastgesteld. Hierbij zend ik u beide rapporten toe3. De belangrijkste verbeterpunten zijn:
– meer mensen met PTSS krijgen een traumagerichte behandeling;
– mensen met PTSS gaan minder benzodiazepinen gebruiken;
– PTSS wordt vaker herkend;
– de informatie-uitwisseling tussen GGZ en huisarts wordt verbeterd;
– meer mensen met psychose krijgen cognitieve gedragstherapie als behandeling;
– meer mensen met psychose krijgen een jaarlijkse somatische screening.
De verschillende partijen in de zorg hebben positief gereageerd op de rapporten. In
beide rapporten staat een overzicht van de gezamenlijk vastgestelde verbeterpunten
en de acties die worden ingezet om deze te realiseren. Het Zorginstituut ondersteunt
bij de implementatie en houdt in het derde kwartaal van dit jaar een implementatiebijeenkomst
met de betrokken partijen. Dan zal ook de invloed van COVID-19 op de eerder gemaakte
afspraken besproken worden. Mogelijk loopt de uitvoering enige vertraging op als gevolg
van de omstandigheden. Verder zal het Zorginstituut het implementatieproces monitoren
en hierover rapporteren in de vorm van voortgangsrapportages.
Psychosociale zorg voor aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten
Bij de begrotingsbehandeling 2019 heb ik u toegezegd om zodra mogelijk een appreciatie
van de pilot psychosociale zorg bij kanker toe te sturen. De behandeling van aanpassingsstoornissen
is met ingang van 1 januari 2012 uitgesloten van zorg in het kader van de Zorgverzekeringswet
(Zvw). Vanaf 1 maart 2018 is een tweejarige pilot gestart om deze zorg tijdelijk te
vergoeden voor patiënten bij wie de behandelingen in het ziekenhuis al zijn afgerond.
De resultaten van deze pilot vormen input voor een finale beslissing over mogelijke
heropname van de aanpassingsstoornis na kanker in het basispakket of een andere vorm
van financiering.
Op 1 maart 2020 zou de pilot aflopen, dit zou echter betekenen dat het onderzoek zou
worden afgesloten zonder concrete resultaten te hebben opgeleverd, omdat er in de
afgelopen subsidieperiode minder patiënten behandeld zijn dan beoogd. In de beginfase
heeft het werven en contracteren van behandelaren en het op de hoogte stellen van
huisartsen, praktijkondersteuners ggz, medisch specialisten en verpleegkundigen, alsmede
de patiënten zelf, tijd gekost. Zonder een stevige onderzoekspopulatie is het ingewikkeld
om nauwkeurig aan te geven hoeveel patiënten precies behoefte hebben aan deze vorm
van zorg en daarnaast levert het (kosten)effectiviteitsonderzoek een beperkt resultaat
op. Ik heb daarom besloten het programma budgetneutraal te verlengen tot en met 31 augustus
2021. Als blijkt dat afronding van het programma voor 31 augustus 2021 niet haalbaar
is zal ik op een later moment een besluit moeten nemen over de afronding of een vervolg
van het programma. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Casus GGNet
Met de brief van 21 februari 2020 (Kamerstuk 25 424, nr. 521) heb ik uw kamer naar aanleiding van een ingebrachte casus van GGNet door Kamerlid
Van den Berg tijdens het Algemeen Overleg Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) van 29 januari
2020 een eerste reactie gegeven. In de brief heb ik over de details met betrekking
tot de zaak waarbij het OM is betrokken aangegeven dat ik daar mijn ambtsgenoot van
het Ministerie van Justitie en Veiligheid over zou benaderen, daarover kan ik u nu
het volgende meedelen.
Kort na mijn eerder aangehaalde brief heeft de Minister van Justitie en veiligheid
bij brief van 9 maart 2020 uw Kamer, desgevraagd door de vaste commissie voor Justitie
en Veiligheid, een reactie gestuurd op het artikel »Reflecties op «instellingsfeiten»:
de overwegingen van rechters over strafbare feiten gepleegd in de ggz» uit het Tijdschrift
voor Psychiatrie van augustus 2019. Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud van
deze brief (Kamerstukken 25 424 en 29 279, nr. 523).
Wat betreft de casus van GGNet heeft het Openbaar Ministerie (OM) gemeld dat in deze
zaak door de rechtbank een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is opgelegd onder andere
terzake van bedreiging. Het OM stelt dat in deze zaak -vanzelfsprekend- is geacteerd
met inachtneming van de mogelijkheden op grond van het Wetboek van Strafrecht, het
Wetboek van Strafvordering en de op dat moment nog van kracht zijnde Wet BOPZ. Gelet
op het feit dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk is, kan niet verder op deze
specifieke casus worden ingegaan.
Los van bovenstaande casus herkent het OM in zijn algemeenheid wel het beeld dat wordt
beschreven in het artikel van het Tijdschrift voor Psychiatrie. In bepaalde gevallen
kan het voorkomen dat als er via het strafrecht geen mogelijkheden zijn, een patiënt
terug gaat naar de plek waar deze ten tijde van het incident verbleef. Soms lukt het
wel om iemand in zo’n geval op een andere afdeling geplaatst te krijgen. Welke mogelijkheden
er zijn en wat nodig is, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het betreft altijd maatwerk.
Lokaal worden vaak protocollen gemaakt met beleidsafspraken tussen de verschillende
instanties. Een afspraak die vaak wordt gemaakt is dat een instelling na de aanhouding
van een verdachte bij de politie aangeeft dat de verdachte niet meer kan terugkeren
naar de instelling. In dat geval wordt, indien mogelijk, ook aangegeven waar de verdachte
na invrijheidstelling heen zou kunnen. Ter voorlichting van de rechter-commissaris
kan door de instelling een plan overlegd worden waarin wordt opgenomen wanneer en
onder welke voorwaarden de verdachte wel zou kunnen terugkeren naar de instelling.
Suïcidepreventie: Vervolg nummer 113
Tijdens het AO op 8 juni heb ik aan uw Kamer toegezegd de gevolgen van de twee telefoonnummers
voor 113 Zelfmoordpreventie, ook wat betreft de kosten, in kaart te brengen en de
Kamer hierover voor de zomer te informeren. In het onderstaande geef ik aan hoe ik
invulling geef aan deze toezegging.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 4 juni jongstleden heb aangekondigd, heeft 113 Zelfmoordpreventie
vanaf vandaag 1 juli de beschikking over het gratis en anonieme nummer 0800–0113 en
het nummer 113.4
Wat betreft de kosten heeft een eerste inventarisatie geleerd dat indien ervoor gekozen
zou worden om het nummer 113 kosteloos te maken voor de beller, dit zou betekenen
dat voor dit specifieke telefoonnummer een uitzondering moet worden gemaakt en bijvoorbeeld
alle netwerk- en factureringssystemen alsook onderlinge contracten van de telecomaanbieders
hierop moeten worden aangepast. Dit betekent substantiële implementatiekosten en een
langdurig en complex implementatieproces voor de telecomsector. Wat betreft de anonimiteit
kan ik u melden dat nummerafscherming op de telefoonrekening momenteel is ingericht
voor telefoonnummers met een lengte van tenminste 6-cijfers, waardoor de werking voor
3-cijferige nummers niet kan worden gegarandeerd.
Om gedegen in kaart te brengen wat nodig is en wat de kosten zijn, is onderzoek nodig.
In overleg met het Ministerie van EZK is besloten dit onderzoek uit te gaan laten
voeren. Daarnaast zal zoals eerder aangekondigd volgend jaar geëvalueerd worden in
hoeverre de inzet van 0800–0113 en 113 tot problemen en knelpunten leidt. Ik vind
het belangrijk dat dit zorgvuldig gebeurt, zodat na de resultaten van zowel het op
te zetten onderzoek als de evaluatie naar de inzet van beide nummers een goede afweging
gemaakt kan worden of het doelmatig is om extra inzet te plegen op het gratis en anoniem
maken van het nummer 113.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
P. Blokhuis
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P. Blokhuis, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport