Brief regering : Reactie op de Monitor Arbeidsvoorwaarden Promovendi 2019
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 864 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 juni 2020
Inleiding
Op woensdag 10 juni 2020 verscheen de Monitor Arbeidsvoorwaarden Promovendi 2019 van
het Promovendi Netwerk Nederland (PNN)1. De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft mij op 11 juni verzocht
een reactie aan de Kamer te doen toekomen voor het Algemeen Overleg wetenschapsbeleid
op 24 juni a.s. Voor mij staat voorop dat we samen moeten streven naar heldere en
meer vaste arbeidscontracten. Ik zet daarop in vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid.
Dit past in mijn bredere inzet om de werkdruk voor het wetenschappelijke personeel
te verlagen, zoals ik ook heb weergegeven in de Strategische agenda hoger onderwijs
«Houdbaar voor de toekomst»2 en de wetenschapsbrief «Nieuwsgierig en Betrokken – de waarde van wetenschap»3. Er wordt veel gevraagd van het wetenschappelijk personeel. Het grote aantal tijdelijke
contracten – naast de beperkte doorstroommogelijkheden in het de wetenschap – zorgt
voor veel onzekerheid bij jonge onderzoekers. In het onderwijs moet het personeel,
ondanks toegenomen studentenaantallen, kwaliteit blijven leveren. Tegelijkertijd wordt
in het onderzoek de druk ervaren om te moeten publiceren en onderzoeksaanvragen te
moeten doen om carrière te maken. Daarom steun ik de door de kennissector ingezette
ontwikkelingen op het gebied van erkennen en waarderen, zoals toegelicht in het op
15 november 2019 gepubliceerde position paper (VSNU, NFU, KNAW, NWO & ZonMw, 2019). Naast waardering voor wetenschappelijk onderzoek,
moet er ook waardering zijn voor het geven van onderwijs, het realiseren van impact
op de maatschappij, waaronder ook open science, en het tonen van academisch leiderschap,
waaronder ook bijdragen aan het team.
Aangezien PNN oproepen doet aan de werkgevers, heb ik de VSNU als vertegenwoordiger
van de werkgevers om een reactie gevraagd. De VSNU heeft aangegeven een serieuze reactie
te willen geven op deze monitor en heeft meer tijd nodig om met alle universiteiten
in gesprek te gaan over de bevindingen in deze monitor. Dit vind ik passen bij de
zorgvuldigheid die deze vragen verdienen. Ik heb daarom met hen afgesproken dat zij
mij na de zomer een reactie zullen toezenden. Naar aanleiding van de reactie van de
VSNU zal ik na de zomer een uitgebreidere reactie aan u doen toekomen. Daarnaast zal
ik de KNAW en NWO om een reactie vragen, om deze constateringen bij hun onderzoeksinstellingen
na te gaan.
Constateringen PNN
De Monitor Arbeidsvoorwaarden 2019 kijkt naar de arbeidsvoorwaarden voor promovendi
in Nederland, op basis van vacatures gepubliceerd door AcademicTransfer 4, de wetenschappelijke vacaturebank in Nederland. PNN heeft 1872 vacatures voor promovendi
bezien.5 Omdat alleen de formele vacatures binnen de beschouwing van de monitor vallen, vermoedt
PNN dat er meer «dubieuze contracten» worden aangeboden. Er is onder andere gekeken
naar contractduur, aanstellingsomvang, aandeel onderwijs, transparantie en secundaire
arbeidsvoorwaarden. PNN constateert het volgende:
Het aandeel promovendi dat een kortlopend contract of een deeltijdsaanstelling krijgt
aangeboden niet is afgenomen. Ook zijn de verschillen tussen instellingen groot.
• Het aandeel contracten – die korter dan vier jaar zijn – schommelt de laatste jaren
tussen de 7,5 en 14,3 procent. In 2019 kreeg 12,3 procent van de werknemer-promovendi
een contractduur van korter dan vier jaar of met een deeltijdsaanstelling aangeboden.
Exclusief PDEng gaat het om 10,6% procent van de contracten.6
• Veel vacatureteksten zijn ondoorzichtig als het gaat om arbeidsvoorwaarden. Onduidelijk
is hoelang de aanstelling duurt, hoe hoog het salaris is en of de promovendus moet
lesgeven. Ook op dit punt scoort de ene instelling beter dan de andere. De omvang
van onderwijstaken wordt meestal niet toegelicht. In 70,4% van de gevallen wordt geen
specificatie gegeven, dit lijkt aanzienlijk hoger dan in voorgaande jaren. Als de
omvang van onderwijstaken wordt gespecificeerd is 0,1 fte het meest in trek voor aanstellingen
van 3 tot en met 4 jaar. Slechts 3% van alle 1.872 vacatures vermeldde informatie
over de geldende cao, contractomvang, salariëring, en aanwezigheid van onderwijstaken.
PNN noemt de aandacht voor secundaire arbeidsvoorwaarden ondermaats.
Naar aanleiding van de monitor doet PNN een algemene oproep om van elkaar te leren.
De specifieke aanbevelingen zijn:
1) Stop het aanbieden van «dubieuze contracten». Als definitie van dubieuze contracten
hanteert PNN: vacatures die een contractduur van minder dan vier jaar vermelden en
vacatures die voor vier jaar zijn maar voor minder dan 1 fte. Met dit als uitgangspunt
roept PNN universiteiten en graduate schools op om kritisch te kijken naar de plekken waar de marges van de arbeidsvoorwaarden
worden opgezocht, «dubieuze contracten» te leren herkennen en te ontmoedigen.
2) Zorg voor transparantie. Universiteiten moeten transparanter zijn over de aanstellingen
van promovendi. Hierbij gaat het niet alleen om de meest basale componenten zoals
contractlengte en contractomvang, maar ook om kenmerken die juist specifiek relevant
zijn voor het promotietraject en het welbevinden van promovendi: Wat is de «onderwijslast»?
En is er een go-no-go-moment?
3) Geef secundaire arbeidsvoorwaarden weer. Werkgevers zouden een actieve rol moeten
nemen bij het wijzen van hun werknemers op de rechten die zij krachtens de collectieve
arbeidsovereenkomst hebben.
Reactie
Ik vind het allereerst belangrijk om te constateren dat het rapport van PNN geen waardeoordeel
geeft over de kwaliteit van promoveren. Die is in Nederland consistent hoog. De KNAW
constateert in haar rapport uit 2016 « Promoveren werkt» dat het Nederlandse promotiestelsel
hoog gekwalificeerde, onafhankelijk denkende promovendi aflevert. Echter deze constatering
van de KNAW zegt wat over de kwaliteit van onze promovendi en niet over de ervaren
werkdruk en de vorm van de contracten die ze krijgen aangeboden.
Ik waardeer de terugkerende inspanningen van PNN op de Monitor Arbeidsvoorwaarden.
Hoewel ik niet de werkgever ben, streef ik naar toereikende en heldere arbeidsvoorwaarden
voor promovendi, naast al het wetenschappelijk personeel. Voor het eerst heeft PNN
niet alleen een algemeen beeld opgeleverd maar ook bezien hoe instellingen onderling
van elkaar verschillen. PNN constateert in algemene zin dat er in het Nederlandse
stelsel sprake is van een groeiende druk op het wetenschappelijke systeem waarvan
de promovendus slachtoffer kan worden. Ik zie dat het systeem onder druk staat. Zoals
aangekondigd in de Kamerbrief «Verlagen druk op het wetenschapssysteem» – zijn er
acties in gang gezet door NWO en de VSNU om deze druk omlaag te brengen. Voor deze
monitor is het verder relevant dat er een onderzoek loopt naar de toereikendheid en
doelmatigheid van het macrobudget, naast de kosten(-toerekening) voor het middelbaar
beroepsonderwijs, hoger onderwijs en (wetenschappelijk en praktijkgericht) onderzoek.7
Ik zal de VSNU, NWO en KNAW om een algemene reactie op de monitor vragen en daarbij
specifiek in te gaan op de 3 aanbevelingen van PNN.
Graag hoor ik ook:
1) Hoe deze partijen tegenover de PNN-duiding van een «dubieus contract» staan. Volgens
PNN zijn contracten korter dan vier jaar niet in overeenstemming met de KNAW-norm,
noch met de beginselverklaring zoals vastgelegd in de cao Nederlandse Universiteiten
(2018). Daarnaast verzoek ik de VSNU, NWO en KNAW om in te gaan op de volgende elementen:
• De KNAW constateert in haar eerdergenoemde rapport ook dat de hoge kwaliteit van de
gepromoveerden mede te danken is aan het feit dat de nominale duur van het promotietraject
vier jaar is. Maar dat ook een promotietraject met een nominale duur van drie jaar,
mits vooraf gegaan door een gedegen tweejarige onderzoekmasteropleiding toereikend
is. Een kortere nominale duur raadt de KNAW af.
• De cao Nederlandse Universiteiten (2018) vermeldt dat het dienstverband van een promovendus
in beginsel vier jaar bedraagt (bij een volledige werkweek).
2) Ik wil de VSNU vragen hoe zij aankijkt tegen de gewenste hoeveelheid onderwijstaken
bij promovendi. Ik spreek hier liever niet van onderwijslast zoals PNN doet. Het geven
van onderwijs en het doen van onderzoek behoren immers tot de kerntaken van wetenschappelijk
personeel. En zijn verweven met elkaar. De hoofdtaak van de promotie – het proefschrift –
moet uiteraard niet in het geding komen.
3) Gaat de door de VSNU samengestelde commissie, die bezig is met verbeteringen in de
promotiepraktijk – en die op 9 april 2019 de uitgangspunten voor «gezonde promotiepraktijk»
uitbracht – bepaalde conclusies uit de PNN monitor oppakken? En zorgt de VSNU ervoor
dat er lering wordt getrokken uit de verschillen per universiteit? De grote verschillen
tussen de instellingen – net zoals bij het aantal flexibele contracten – lijkt erop
te duiden dat verbetering binnen de huidige omstandigheden mogelijk is.
4) Hoe men de constatering duidt dat slechts 57,4% van de universitair medische centra
contracten aanbiedt voor vier jaar. Dit kan in samenwerking met de NFU. Daarbij vraag
ik om deze bevinding in verband te brengen met de uitspraak uit het Rathenau-rapport
«de zin van promoveren»: «in de Gezondheidswetenschappen is een promotie een als noodzakelijk
ervaren stap voor een opleiding tot medisch specialist.»8
5) Hoewel dit niet genoemd is in de monitor wil ik wijzen op mijn oproep in de Wetenschapsbrief
«Nieuwsgierig en betrokken» waarin ik aangeef dat de arbeidsmarkt voor gepromoveerden
voor een groot deel buiten de universiteit ligt.9 Ik vind het belangrijk dat universiteiten en onderzoeksinstituten als goed werkgever
tijdens de promotiefase meer aandacht hebben voor de periode na de promotie en de
mogelijkheden van de promovendus buiten de wetenschap. Inmiddels biedt de eerdergenoemde
cao de ruimte aan promovendi om stage te gaan lopen tijdens de promotiefase. De universiteit
kan hierbij helpen door promovendi via hun contacten met het bedrijfsleven, het onderwijs
of de overheid stages te laten lopen. Mijn vraag is of het begeleiden van promovendi
naar een volgende werkplek inmiddels voldoende onderdeel van het HR-beleid? En krijgt
men in de praktijk de vrijheid om een stage te lopen en wordt men hierbij begeleid?
Zoals eerder gezegd zal ik naar aanleiding van de reacties van VSNU maar ook NWO en
KNAW na de zomer een vervolgbrief over dit onderwerp aan u zenden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap