Brief regering : Kabinetsreactie op Rli-advies 'Naar een duurzame economie'
33 043 Groene economische groei in Nederland (Green Deal)
Nr. 104 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 juni 2020
Hierbij ontvangt u, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, de kabinetsreactie op het
advies «Naar een duurzame economie: overheidssturing op transities»1 van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli)2.
De Rli stelt zich de vraag: hoe kan de rijksoverheid sturen op de transitie naar een
duurzame economie, welke strategieën en instrumenten heeft de rijksoverheid daartoe
tot haar beschikking en hoe betrekt de rijksoverheid de samenleving bij de transitie?
In het advies constateert de Raad dat de Nederlandse overheid onmisbaar is om de grote
maar onvermijdelijke transitie naar een duurzame economie te begeleiden. De (Rijks)overheid
heeft daartoe een arsenaal aan sturingsmogelijkheden. Op basis van een beschouwing
op de beleidspraktijk rond de energietransitie, de grondstoffentransitie en de voedseltransitie
formuleert de Rli vier clusters van aanbevelingen. Ten eerste adviseert de Rli om
een toekomstvisie te ontwikkelen, gericht op brede welvaart, als richtsnoer voor beleid.
Ten tweede adviseert de Rli om doelbewust een balans te zoeken tussen «oude economie»
en «nieuwe economie», onder meer door op een meer structurele manier ruimte te geven
voor nieuwe duurzame initiatieven. Ten derde constateert de Rli dat transitiesturing
vraagt om een andere overheidsrol, waarin het proces van maatschappelijke consensusvorming
wordt gescheiden van de daaropvolgende politieke beoordeling van het resultaat. Ten
slotte beveelt de Rli aan om eerder en vaker te kiezen voor beprijzing en regulering,
en om daarbij het argument van de internationale concurrentiepositie («level playing
field») te relativeren.
De actualiteit van de Covid-19-pandemie toont eens te meer het belang van een strategisch
perspectief op de hedendaagse maatschappelijke vraagstukken. Het kabinet waardeert
het advies als belangrijke bijdrage in het denken over en vormgeven van transitiebeleid.
Transitiebeleid gaat over grote maatschappelijke vraagstukken, met een doorlooptijd
van jaren tot decennia. Eenvoudige oplossingen zijn er niet. Het kabinet leest het
advies van de Rli dan ook niet als beleidsinstructie, maar als handvat om iets wat
complex is (beter) hanteerbaar te maken. Deze kabinetsreactie geeft een beschouwing
over strategische keuzes in en lessen voor transitiebeleid, aan de hand van de door
de Rli aangereikte ordening.
Het formuleren van visie en doelen
De Rli bepleit de ontwikkeling van een brede en richtinggevende visie op de uitgangspunten
en mogelijke gevolgen van de duurzaamheidstransities. De Rli stelt voor om daartoe
«brede welvaart» als leidend concept te nemen. De Rli constateert dat doelen voor
de korte termijn onmisbaar zijn, maar niet in de weg mogen staan van een langetermijnvisie.
Voorbeelden van zulke langetermijnvisies voor duurzaamheidstransities zijn er al.
Zo bieden de in 2015 vastgestelde Duurzame Ontwikkelingsdoelen (Sustainable Development
Goals, SDG’s) een belangrijke agenda voor de rijksoverheid, voor decentrale overheden
en voor een aanzienlijk deel van het bedrijfsleven.3 Dat geldt eveneens voor het Klimaatakkoord van Parijs uit datzelfde jaar. Het nationale
Klimaatakkoord (juni 2019), onderschreven door meer dan 100 partijen uit de samenleving,
biedt een maatschappelijke agenda tot 2030 voor CO2-reductie in de gebouwde omgeving, mobiliteit, de industrie, landbouw en landgebruik,
en de elektriciteitssector.4 Voor de langere termijn, tot 2050, is vorig jaar de Klimaatwet in werking getreden,
die geen twijfel laat bestaan over de ambitieuze klimaatopgave in de komende decennia,
daarbij handvat biedt voor inhoudelijke kaders en regie, maar tegelijk ook ruimte
biedt om in te spelen op onzekerheden, mee- en tegenvallers.5 Het kabinet publiceerde in december 2019 de Groeistrategie over duurzaam economisch
verdienvermogen voor Nederland op de lange termijn, waarin de grote transitieopgaven
in de energie, industrie en landbouw expliciet worden benoemd als domeinen voor economische
welvaart.6
Ook heeft dit kabinet verschillende sectorale toekomstperspectieven uitgebracht. Om
enkele voorbeelden te noemen: de visie «Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en
Verbonden» (juni 2019) beschrijft de omslag naar kringlooplandbouw en wat dat vraagt
van Nederland7; in het rijksbrede programma «Nederland Circulair in 2050» (september 2016) schetst
het kabinet hoe we onze economie kunnen ombuigen naar een duurzame, volledig circulaire
economie in 20508; het Deltaprogramma bevat strategieën en maatregelen voor een waterrobuuste en klimaatbestendige
inrichting van Nederland9; de routekaart windenergie op zee (maart 2018) beschrijft voor de periode tot 2030
een ontwikkeling tot ongeveer 11 GW aan windparken op zee10; en onlangs verscheen de «Visie verduurzaming basisindustrie 2050; de keuze is aan
ons», een langetermijnperspectief op een duurzame (basis)industrie in Nederland.11 Ten slotte is in het Klimaatakkoord is een Rijksvisie Marktontwikkeling Energietransitie
aangekondigd, een langetermijnperspectief op het energiesysteem. Het kabinet zal u
deze visie op korte termijn toesturen.
Dit zijn geen op zichzelf staande toekomstbeelden. Ze voeren terug op heldere beginselen,
zoals brede maatschappelijke betrokkenheid, stapsgewijze maar ambitieuze vooruitgang,
een systematische aanpak met een breed scala aan instrumenten en een wenkend perspectief
voor de lange termijn. Zo neemt de overheid initiatieven tot koersbepaling, maar wel
in samenspraak met de samenleving en passend binnen de vigerende politieke ruimte.
Visieontwikkeling is bovendien nooit af, maar een voortdurend proces van aanpassing
en bijsturing. Van belang daarbij is periodiek te ijken of er voldoende voortgang
is en of de doelen vanwege nieuwe kennis en ontwikkelingen bijgesteld moeten worden.
Het Deltaprogramma, bijvoorbeeld, doet al waardevolle ervaringen op volgens deze systematiek.
Men kan van mening verschillen over invulling van de koers, maar het is wel de werkwijze
die recht doet aan de complexiteit van transities. Het belang van visie en toekomstbeelden
is niettemin helder. Toekomstbeelden vormen een wenkend perspectief en dragen bij
aan samenhang in beleid en maatschappelijke activiteiten.
De Rli constateert daarnaast dat ook verbindingen aangebracht moeten worden tussen
verschillende (sectorale) visies. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI), programma’s
zoals het Programma Energiehoofdstructuur en Nationaal Programma Regionale Energiestrategieën
(RES), landsdelige omgevingsagenda’s en de omgevingsplannen, zijn allemaal bedoeld
om dergelijke verbindingen tussen verschillende sectorale visies voor de fysieke leefomgeving
aan te brengen.
De Rli suggereert om brede welvaart als leidend beginsel te nemen voor het prioriteren
van verschillende publieke belangen. Brede welvaart richt zich niet alleen op economische
groei en materiële welvaart, maar op 1) meerdere welvaartsaspecten in het hier en nu (waaronder gezondheid, veiligheid, kwaliteit van leefomgeving), 2) mogelijkheden
om ook later welvaart te genereren (door te kijken naar economisch, menselijk, sociaal en natuurlijk
kapitaal) en 3) de invloed van Nederland op welvaart elders. Deze benadering helpt om te laten zien dat duurzaamheidstransities in brede zin
welvaart verhogen, ook als ze op korte termijn vooral geld kosten. De vele dimensies
van brede welvaart tot uiting in de genoemde langetermijnvisies.
Op advies van de Tijdelijke Kamercommissie Breed Welvaartsbegrip publiceert het CBS
sinds 2018 jaarlijks de Monitor Brede Welvaart & SDG’s; enkele weken geleden verscheen
de meest recente Monitor.12 Het kabinet deelt het belang van brede welvaart als concept en beschrijft in de kabinetsreactie
ook de relevantie in de huidige coronacrisis. Ook is in het afgelopen jaar onderzoek
gedaan naar de mogelijkheden om de Monitor meer in de beleidscyclus te integreren,
bijvoorbeeld door te variëren in timing en functie van informatie over brede welvaart.13 Het is hierbij belangrijk om meer inzicht te hebben in de relaties tussen verschillende
indicatoren van brede welvaart. De planbureaus zijn met dit thema aan de slag gegaan
en zullen voor het einde van het jaar met een afgestemd plan van aanpak te komen voor
het vervolg.14
Het kiezen van inhoudelijke richting
De Rli wijst in zijn advies op de spanning tussen «behoud van het oude» en «introductie
van het nieuwe». De Rli ziet als risico dat vernieuwing vooral wordt gezocht «binnen
het bestaande systeem», en dus – onbedoeld – kan uitpakken in «behoud van het bestaande».
Het advies vraagt daarom expliciet aandacht voor het belang van «afbouw» van wat niet
meer past in een duurzame economie, naast ombouw van bestaande activiteiten en opbouw
van nieuwe niches.
In de hedendaagse economie is het voor bedrijven van levensbelang om zich voortdurend
aan te passen aan nieuwe omstandigheden, nieuwe markten en maatschappelijke eisen.
Toekomstige groei zal op een andere manier tot stand komen dan de groei uit het verleden.
Brede welvaart vraagt veelal om nieuwe oplossingen. Veel bedrijven zijn daartoe goed
in staat, maar tegelijkertijd komt radicale vernieuwing vaak van nieuwkomers. De opgave
is bovendien groot. Voor sommige partijen in de samenleving zal dat veel vragen in
termen van verandervermogen. Met name in het ruimtelijke domein, waar de transities
grote impact zullen hebben, is er grote behoefte aan inhoudelijke richting, om te
voorkomen dat we later te maken krijgen met investeringen die voortijdig weer afgeschreven
moeten worden (stranded assets).
Een voorbeeld van een dergelijke visie die perspectief biedt is de LNV-visie «Waardevol
en verbonden».15 Het streven naar een kringloop- en emissiearme landbouw is daarin verbonden met een
sterke inzet op kennis en innovatie. Dat geeft ondernemers perspectief en ondersteunt
hen in hun ontwikkeling naar dit type landbouw.16 Ook met de structurele aanpak van de stikstofproblematiek kleurt het kabinet dit
perspectief verder in.17 Dat gebeurt onder meer met de instelling van het omschakelfonds, dat ondernemers
helpt bij extensivering of bij een andere verandering van bedrijfsvoering die leidt
tot minder stikstofuitstoot. Verder zorgt het emissiearm maken van stallen voor minder
uitstoot van stikstof, maar ook van methaan en fijn stof. Daarom ondersteunt de overheid
de ontwikkeling van innovatieve staltechnieken en de eerste investeringen daarin (Subsidieregeling
brongerichte verduurzaming). Deze nieuwe perspectieven brengt het kabinet dicht bij
de boer door ze over deze innovaties te adviseren op hun eigen erf.18
De Rli adviseert om de blik te verbreden: niet (alleen) aandacht voor verduurzaming
binnen de bestaande economie, maar ook van de bestaande economische structuur zelf.
In de recente Groeistrategie geeft het kabinet aan dat de verduurzamingstransities
grote kansen bieden voor het structurele verdienvermogen en de innovatiekracht van
Nederland.19 Vernieuwers en uitdagers zijn daarbij van groot belang. In het missiegedreven innovatiebeleid,
bijvoorbeeld, wordt actief ingezet op betrokkenheid van nieuwe netwerken met nieuwe
partijen.20 Kansen voor de toekomst kunnen echter ook in de weg staan van het werken aan de opgave
in het heden. De transitieopgaven van nu kunnen niet wachten op radicale innovaties
in de toekomst. De kennis, capaciteit én veranderkracht van «bestaande spelers» zal
daarom eveneens nodig zijn.
Het bepalen van een actorstrategie
De Rli vraagt expliciet aandacht voor de governance van transities. Het werken met bestuurlijke akkoorden is daarbij een belangrijke
strategie. Het advies van de Rli benoemt twee sturingsvarianten: een eerste variant
met de overheid als formele deelnemer én met politiek mandaat (de uitkomst is dan
een convenant), en een tweede variant met een akkoord van maatschappelijke partners
als advies aan de overheid, gevolgd door politieke besluitvorming. De Rli spreekt
een voorkeur uit voor de tweede variant, vooral als de opgave van groter maatschappelijk
en politiek gewicht is.
In deze tweede variant is het Klimaatakkoord te herkennen: een maatschappelijk proces
gericht op de invulling van een politieke doelstelling (49% nationale reductie van
broeikasgasemissies), gevolgd door politieke besluitvorming. Een dergelijke opzet
laat zich op voorhand niet eenvoudig uittekenen en dat stelt hoge eisen aan de transparantie
en het rolbewustzijn van de overheid. Dat laat onverlet dat het proces als zodanig
een belangrijke stap voorwaarts is in de energie- en klimaattransitie. Het consensusmodel
van het Klimaatakkoord biedt draagvlak, samenhang én effectiviteit. Mits transparant,
goed onderbouwd en met uiteindelijke beoordeling van «de politiek» is een dergelijke
vorm van besturen met akkoorden wenselijk en noodzakelijk voor de complexe duurzaamheidstransities
waar we voor staan.21 In vergelijking met andere landen wordt de Nederlandse aanpak via een maatschappelijk
akkoord niet voor niets geprezen.22 Ook het Grondstoffenakkoord23, dat na de rijksbrede visie Circulaire Economie is gesloten, is een goed voorbeeld
van integraal transitiebeleid met een brede maatschappelijke participatie.
Het kiezen van beleidsinstrumenten
De Rli stelt dat prijsmaatregelen effectief kunnen zijn, maar dat transities ook vragen
om andere sturingsmiddelen. De Rli beveelt specifiek aan om vaker normering en regulering
in te zetten als sturingsinstrumenten.
Voor het kabinet is de inzet van instrumenten geen principiële maar een pragmatische
en integrale afweging op basis van (een inschatting van) de rechtmatigheid, doeltreffendheid,
doelmatigheid en uitvoerbaarheid.24 Bij de complexe duurzaamheidstransities waar we voor staan is een dergelijke afweging
echter niet eenvoudig: transitiebeleid is geen eenduidig en afgebakend beleidsvraagstuk
en dat vraagt om de inzet van een veelheid aan beleidsinstrumenten. Ondersteuning
van koplopers via subsidie en gerichte kennisontwikkeling is vooral aan de orde in
de vroege fase van transities, gericht op de ontwikkeling van duurzame gedragspatronen.
In de fase van opschaling en toepassing is beprijzen van belang, bijvoorbeeld door
een CO2-belasting. Doel is dat het duurzame gedrag rendabel wordt, via de prikkel tot het
terugdringen van activiteiten die schadelijk zijn voor milieu en gezondheid. Instrumenten
als convenanten, dialoogprocessen en maatschappelijke akkoorden zijn cruciaal voor
de brede legitimiteit van beleid. Om laatste achterblijvers mee te krijgen zal normering
gelden. Denk aan verbieden van de klassieke gloeilamp, terwijl al een volwaardig alternatief
voorhanden was. Wetgeving heeft bovendien de belangrijke functie om maatschappelijke
belangen, zoals veiligheid en verduurzaming, te borgen. Uiteindelijk zet elk transitietraject
dus altijd een brede instrumentenmix in.
De afwegingen in het transitiebeleid voor de verduurzaming van de economie kennen
– vanzelfsprekend – een sterke internationale component. De Nederlandse economie is
sterk verweven met die van andere landen. Dat betekent dat er altijd sprake kan zijn
van weglekeffecten: streng beleid in Nederland kan voor bedrijven concurrentienadelen
veroorzaken. Het Rli-advies relativeert deze overweging en stelt dat het argument
van het gelijke internationale speelveld niet mag worden ingezet om het proces van
verduurzaming te vertragen. Het kabinet zet in op verduurzaming met gelijktijdige
bevordering van economische activiteiten, waarbij ook de verantwoordelijkheid wordt
genomen om te voorkomen dat economische activiteiten worden verplaatst naar elders.
In het kader van de klimaatopgave wordt hier langs twee sporen aan gewerkt. Op nationaal
niveau is met de keuze voor een «verstandige heffing» in combinatie met de verbrede
SDE++ gezocht naar instrumentarium dat enerzijds het doel borgt, en anderzijds ook
perspectief biedt zonder weglek. Op internationaal niveau is het Europese emissiehandelssysteem
(ETS) leidend. Bovendien onderschrijft Nederland de Green Deal van de Europese Unie,
een samenhangend en ambitieus pakket maatregelen, dat tevens bijdraagt aan een internationaal
gelijk economisch speelveld. Dit geeft invulling aan de internationale opgave, waarbij
individuele landen alle een eigen opgave en verantwoordelijkheid hebben.
Ter afronding
Het advies «Naar een duurzame economie, overheidssturing op transities» van de Rli
is een rijke beschouwing op transities en transitiebeleid in Nederland. Het rapport
omvat vele aanknopingspunten om vanuit de meest actuele kennis verder invulling te
geven aan het transitiebeleid op diverse terreinen, van energie tot kringlooplandbouw,
van circulaire economie tot grote vraagstukken als wonen, bereikbaarheid, zorg en
natuur. De hieruit voortvloeiende ruimteclaims in het ruimtelijk domein nopen bovendien
tot een integrale benadering van de opgaven. Deze vraagstukken zullen nog vele decennia
de beleidsagenda’s bepalen, voor alle lagen van de overheid én van andere maatschappelijke
partijen.
Dit kabinet vertaalt de kennis over transitiebeleid in een aantal sturingsprincipes
of beginselen: een systematische aanpak, gestuurd vanuit ambities en doelen, zonder
blauwdruk maar met stapsgewijze vooruitgang op grond van een scala aan instrumenten
en vanuit een brede maatschappelijke betrokkenheid. In de transitiepraktijk zal een
voortdurende schakeling nodig zijn, bevraagd door vele belangen, maatschappelijke
partijen, visies en ideeën. In dat krachtenveld laveert het kabinet ambitieus én met
inachtneming van een brede maatschappelijke betrokkenheid naar een duurzame samenleving.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat