Brief regering : Uitkomsten onderzoeken Participatiewet
34 352 Uitvoering en evaluatie Participatiewet
Nr. 195 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 juni 2020
Op 19 november 2019 publiceerde het Sociaal en Cultureel Planbureau de evaluatie van
vijf jaar Participatiewet. De conclusie was helder: er is nog flink wat werk aan de
winkel. Een dag later heb ik uw Kamer mijn reactie daarop gestuurd.1 Daarin heb ik benoemd hoe ik om ga met de aandachtspunten uit de evaluatie.
In mijn brief van 20 november jl. heb ik ook aangegeven dat ik nog enkele onderzoeken
liet uitvoeren. Dit betrof onderzoeken naar de financiële aspecten van de Participatiewet
(Wsw-thermometer en onderzoek naar re-integratiekosten), naar het potentieel aan werkgevers
(functiecreatie) en naar de rol van de sociale infrastructuur (verkenning detacheringsfaciliteiten).
Met deze brief bied ik u deze onderzoeken aan2. Verder hebben CPB en SCP nog een studie naar de brede baten van werk gepubliceerd.3 Hieronder bespreek ik per onderzoek kort de uitkomsten. Daarna geef ik aan wat deze
onderzoeken beleidsmatig betekenen, mede in het licht van het lopende wetsvoorstel
Breed Offensief waarvan de behandeling in uw Kamer na het zomerreces gepland staat.
Eerst wil ik echter kort ingaan op de recente ontwikkelingen.
Sinds de verschijning van de evaluatie Participatiewet zijn er veel ontwikkelingen
geweest. Op basis van de meest recente cijfers blijkt dat het aantal mensen met een
arbeidsbeperking dat aan het werk is, is toegenomen. Op basis van de laatste kwartaalcijfers
over 2019, lijkt de banenafspraak in 2019 ruim gehaald. Ook de inzet van de instrumenten
loonkostensubsidie (LKS), job coaching en beschut werk groeide in 2019 gestaag door.
In de factsheet Participatiewet bij deze brief (Bijlage 1)4 zijn meer cijfers over de uitvoering van de Participatiewet in 2019 bijeengebracht.
Dit zijn de meest recente beschikbare cijfers. Deze cijfers dateren van voor de coronacrisis.
Ook de informatie in de uitgevoerde onderzoeken is gebaseerd op de situatie van de
arbeidsmarkt voor de coronacrisis. Inmiddels weten we dat de wereld er anders uitziet
en dat de coronacrisis grote gevolgen voor de arbeidsmarkt zal hebben. Wat er de komende
maanden en jaren precies gaat gebeuren blijft onzeker maar dat de arbeidsmarkt hierdoor
verandert, staat vast. Het kabinet heeft diverse noodmaatregelen getroffen om banen
en inkomens te beschermen en zelfstandige ondernemers te ondersteunen. Hierover is
uw Kamer de afgelopen tijd uitvoerig geïnformeerd. In deze brief wordt daar verder
niet op ingegaan en ligt de focus op onderzoeken die voor de start van de coronacrisis
zijn uitgevoerd.
Wsw-thermometer
Het Rijk stelt jaarlijks middelen beschikbaar voor de financiering van de Wet sociale
werkvoorziening (Wsw). Deze middelen vormen onderdeel van de Integratie Uitkering
Participatie van het gemeentefonds. Het budget dat gemeenten krijgen voor de Wsw neemt
in de loop der tijd af, door uitstroom uit de Wsw, terwijl er geen nieuwe werknemers
meer de Wsw instromen. In de periode 2015–2020 is het budget per Wsw’er verlaagd door
een geleidelijk doorgevoerde efficiencykorting.
Met de VNG is afgesproken om de afbouw van de Rijksbijdrage Wsw als gevolg van de
efficiencykorting periodiek te monitoren met de «thermometer Wsw». Berenschot en SEO
voeren dit onderzoek uit. De feitelijke ontwikkeling van de aantallen en de uitgaven
wordt daarbij vergeleken met de aannames waarmee in het financieel kader van de Participatiewet
voor de Wsw rekening is gehouden. In 2016 verscheen de 0-meting en in 2018 de 1-meting5 van de thermometer Wsw over respectievelijk de periode 2011–2014 en de jaren 2015–2016.
Hierbij bied ik u de 2-meting aan die ziet op de jaren 2017–2018 (Bijlage 2)6. Deze laatste meting bevat ook een doorkijk naar de middellange en lange termijn.
Het onderzoek is begeleid door vertegenwoordigers van SZW, BZK, VNG, Cedris en Divosa.
Er bestaat overeenstemming over de uitkomsten.
Uit het onderzoek blijkt dat Sw-bedrijven in toenemende mate financieel afhankelijk
zijn van gemeenten: in 2018 is bij 94% van de Sw-bedrijven het algeheel financieel
resultaat negatief. De landelijke gemeentelijke bijdrage is in de periode 2017–2018
opgelopen van € 126 miljoen in 2016 naar € 172 miljoen in 2018, al is dit bedrag wel
iets lager dan destijds werd verwacht. De gemeentelijke bijdrage is vooral toegenomen
door een verslechtering van het subsidieresultaat (Rijksbijdrage minus Sw-loonkosten). De rijksbijdrage per arbeidsjaar is gedaald (o.a. vanwege de efficiencykorting)
en de loonkosten zijn gestegen. Het landelijke operationeel resultaat (opbrengsten
minus niet-loongerelateerde kosten) is weliswaar door de jaren heen verbeterd, maar
niet voldoende om het verslechterende subsidieresultaat te compenseren. De onderzoekers
concluderen dat veel Sw-bedrijven niet in staat zijn geweest om de efficiencykorting
van ca. 10% op de rijksbijdrage op te vangen met efficiency-maatregelen die het operationeel
resultaat verbeteren.
Positief is wel dat een meerderheid van de Sw-bedrijven ten opzichte van het eerste
jaar in de nulmeting (2011) het operationeel resultaat heeft verbeterd. De onderzoekers
hebben in een aanvullende analyse duidelijk gemaakt hoe Sw-bedrijven sturen op het
operationeel resultaat (opbrengsten minus niet-loongerelateerde kosten). Het gaat
om besparen op de overhead, detacheren van Wsw’ers en verhogen van prijzen en tarieven.
Door taken te combineren (bijvoorbeeld door ook re-integratietaken uit te voeren voor andere doelgroepen) kan het operationeel resultaat
verbeteren. Maar ook bedrijven die zich specifiek op de Wsw (en eventueel nieuw beschut)
richten, hebben flinke resultaatverbeteringen laten zien. Doorslaggevend blijkt niet
de manier van organiseren maar de focus op verbetering van het operationeel resultaat.
De doorkijk naar de middellange en lange termijn laat zien dat de financiële situatie
voor Sw-bedrijven en gemeenten landelijk gezien sterk verbetert. Dit komt vooral doordat
de gemiddelde Sw-loonkosten zullen gaan dalen, omdat mensen uit de oudere generatie,
die gemiddeld een hogere loonschaal hebben, met pensioen gaan. Dit jaar, 2020, is
het tekort naar verwachting bij het schrijven van dit rapport het hoogst, zo’n € 220
miljoen. Op basis van verschillende scenario’s verbetert de financiële situatie na
2020. In het meest waarschijnlijke scenario zal dit tekort in 2025 teruggelopen zijn
naar zo’n € 50 miljoen en in 2026 omslaan in een overschot. In het meest voorzichtige
scenario wordt vanaf 2030 een overschot verwacht.
Recent heeft uw Kamer mijn aandacht gevraagd voor de financiële problematiek bij sociale
werkbedrijven als gevolg van de coronacrisis. Het kabinet heeft besloten om de Rijksbijdrage
Wet sociale werkvoorziening (Wsw) te verhogen met € 90 miljoen voor de periode 1 maart
2020 tot 1 juni 2020 ter compensatie van een deel van de loonkosten7.
Kosten re-integratie nieuwe doelgroep
Ik heb door Berenschot een onderzoek laten uitvoeren naar de feitelijke kosten die
gemeenten maken voor de re-integratie van mensen uit de nieuwe doelgroep onder de
Participatiewet (Bijlage 3)8. Hier was tot op heden nog geen systematisch onderzoek naar verricht. De centrale
vraagstelling in het onderzoek was hoe de feitelijke kosten voor de nieuwe doelgroep
zich ontwikkelen. Het onderzoek is niet gericht op de middelen die nodig zijn voor
de nieuwe doelgroep (toereikende budgetten), maar op de feitelijke kosten (uitgaven)
die gemeenten maken voor de nieuwe doelgroep. Uit het onderzoek blijkt dat gemeenten
verschillende beleidskeuzes maken. De feitelijke kosten verschillen daarom, afhankelijk
van de gemaakte keuzes, van gemeente tot gemeente.
In het onderzoek is niet gekeken naar welke gemeentelijke organisaties hun middelen
het meest effectief inzetten. Ook de mate waarin mensen duurzaam aan het werk komen,
was geen onderdeel van dit onderzoek. Het onderzoek heeft plaatsgevonden onder gemeenten
en/of gemeentelijke uitvoeringsorganisaties die samen meer dan 50 gemeenten vertegenwoordigen
en die de afgelopen jaren actief aan de slag zijn geweest met het aan het werk helpen
van mensen met een arbeidsbeperking. Vervolgens zijn de resultaten door middel van
een enquête getoetst bij niet-deelnemende gemeenten. De uitkomsten bij de 15 uitvoeringsorganisaties
werden landelijk herkend.
Het is geen gemakkelijke exercitie gebleken om de re-integratiekosten per persoon
in de deelnemende gemeenten naar boven te halen en onderling te vergelijken. Uiteindelijk
heeft Berenschot voor de 15 organisaties de totaaluitgaven aan re-integratieactiviteiten
voor de nieuwe doelgroep in beeld kunnen brengen. Dit heeft Berenschot gedaan door
het werkproces van de 15 organisaties, ingedeeld in 8 stappen in het begeleiden van
mensen uit de doelgroep naar een baan en tijdens een baan, systematisch te bestuderen.
Op basis hiervan heeft Berenschot inzicht gegeven in de gemaakte jaarlijkse kosten.
De vraag aan de onderzoekers was om de totale uitgaven per persoon te vergelijken. Daarvoor is inzicht nodig in het aantal personen uit de nieuwe doelgroep in de 15 organisaties waarvoor re-integratiekosten worden
gemaakt. Deze aantallen zijn niet exact te bepalen, maar wel via verschillende manieren
te benaderen. Derhalve is er niet één bedrag per persoon dat de re-integratiekosten bij gemeenten goed weergeeft. In het rapport geven de
onderzoekers de uitkomsten volgens drie verschillende rekenwijzen voor de 15 organisaties
weer. Deze rekenwijzen worden nader toegelicht in het rapport.
De onderzoekers komen met een aantal verklaringen voor de grote verschillen tussen
gemeenten in de feitelijke kosten per persoon:
• Beschikbaarheid van budgetten: gemeenten die relatief meer budget hebben, geven ook
meer uit aan re-integratie per persoon.
• Lokale arbeidsmarkt: wanneer de vraag vanuit bedrijven sterker is, kost het uitvoeringsorganisaties
minder moeite om mensen te plaatsen.
• Inrichting van het re-integratieproces: focus op zo snel mogelijk plaatsen van mensen
richting werk tegenover meer inzet op ontwikkeling.
Verschillen in inrichting van het re-integratieproces en daarmee samenhangende kosten
passen bij de beleidsvrijheid die gemeenten hebben om invulling te geven aan hun re-integratietaken.
Het onderzoek biedt waardevolle inzichten in de achtergrond van de kostenverschillen.
Toch blijven er ook met deze inzichten vragen bestaan. Het is nog niet goed mogelijk
om op basis van dit onderzoek een uitspraak te doen over de benodigde middelen voor
re-integratie. Verder is niet vastgesteld welke van de onderzochte gemeentelijke organisaties
hun middelen het meest effectief inzetten. Dit zou meer en dieper onderzoek vergen.
Daarom ben ik voornemens, voor zover dat onderzoeksmatig mogelijk is, de ontwikkeling
van re-integratiekosten de komende jaren te blijven monitoren. Hiermee wil ik meer
inzicht krijgen in de (uitvoerings-)kosten en opbrengsten die gemeenten maken en de
door gemeenten bereikte resultaten. Op dit moment werk ik uit hoe de vervolgmonitoring
van de Participatiewet het beste gestalte kan krijgen. Mijn voornemen daarbij is om
in het vervolg niet alleen onderzoek te doen naar de re-integratiekosten van de nieuwe doelgroep maar ook naar de re-integratiekosten van de gehele
doelgroep binnen de Participatiewet, omdat zo een completer beeld ontstaat van de
re-integratiekosten die gemeenten maken. Daarbij wil ik alle partijen in het veld
(gemeenten, VNG, Divosa en Cedris) die meer inzicht in deze re-integratiekosten kunnen
bieden betrekken.
CPB/SCP-onderzoek naar brede baten van werk
Het CPB en het SCP hebben in een gezamenlijk onderzoek gekeken naar de bredere baten
van werk van mensen met een arbeidsbeperking. Dit onderzoek betreft een uitbreiding
van een eerdere studie in het kader van de evaluatie Participatiewet, waarin gekeken
is naar de baankansen van mensen die eind 2014 op de Wsw-wachtlijst stonden. Dit betrof
ongeveer 11.000 mensen.
Het CPB en SCP kijken in dit nieuwe onderzoek verder dan enkel de baankansen van mensen
die eind 2014 op de Wsw-wachtlijst stonden. In het nieuwe onderzoek wordt voor deze
specifieke groep een verband gelegd tussen het hebben van een baan en andere leefgebieden
zoals zorg en het justitieel domein.
Zo blijkt uit de studie dat mensen met een arbeidsbeperking die werken doorgaans minder
gebruik maken van de geestelijke gezondheidszorg en van de Wmo-ondersteuning en minder
vaak verdacht worden van het plegen van een delict dan mensen die niet werken. Uit
dit onderzoek komt niet naar voren dat een baan leidt tot minder medicijngebruik of
minder schulden. Wel laat het onderzoek zien dat het leidt tot bredere maatschappelijke
baten als mensen met een arbeidsbeperking een baan hebben. Een grove schatting van
deze maatschappelijke baten van werk voor mensen uit de voormalige Wsw doelgroep bedraagt
volgens CPB en SCP, in geld uitgedrukt, 5.000 euro per persoon per jaar. Deze baten
komen bovenop de directe besparingen van de bijstandsuitkering.
Dit onderzoek laat goed zien dat het hebben van een baan meer betekent dan enkel het
verdienen van een inkomen. Werk kan ook bijdragen aan vooruitgang op andere terreinen.
Daarom vind ik het belangrijk dat mensen met een beperking zoveel mogelijk aan het
werk komen en blijven. Dat is allereerst goed voor de mensen om wie het gaat en hun
omgeving, en dit leidt ook tot een brede maatschappelijke winst in verschillende leefgebieden.
Het onderzoek laat zien dat gemeenten naast vermindering van uitkeringslasten, er
baat bij hebben als mensen met een arbeidsbeperking aan het werk zijn. Het laat zien
dat baten bijvoorbeeld ook neerslaan bij zorgverzekeraars. Tegen deze achtergrond
stimuleer ik samen met de Staatssecretaris van VWS de samenwerking tussen verzekeraars
en gemeenten/UWV, bij de toeleiding van mensen met psychische aandoeningen naar werk.
Er lopen diverse experimenten naar de mogelijkheid van een andere vorm van financiering
(ontschotting van middelen) waardoor we een integrale aanpak van GGZ-aanbieders, gemeenten
en UWV in de praktijk kunnen optimaliseren. Ik vind het van belang dat de uitkomsten
van dergelijke experimenten met elkaar gedeeld worden.
Functiecreatie
Afgelopen maanden heb ik onderzoek laten doen naar de mogelijkheden om het potentieel
aan werkgevers dat iemand met een arbeidsbeperking in dienst neemt te vergroten (Bijlage
4)9. Baan- of functiecreatie, manieren om geschikt werk te organiseren of te genereren,
kan daarvoor een nuttig instrument zijn. Uit een verkenning van Significant APE blijkt
dat er vele methoden bestaan voor baancreatie: van methoden voor enkele specifieke
(grote) bedrijven tot methoden voor kleine MKB-ondernemers. Bedrijven die hiermee
ervaring hebben opgedaan geven aan dat baancreatie volgens hen bij álle bedrijven
mogelijk is.
Samen met werkgeversorganisaties wil ik, in het kader van het Breed Offensief, daarom
bespreken hoe we werkgevers op een vraaggerichte manier kunnen stimuleren om functiecreatie
vaker toe te passen in hun bedrijf. Hiertoe heeft Significant ook twee infographics
ontwikkeld die voor werkgevers duidelijk maken wat de verschillende mogelijkheden
zijn om functiecreatie in hun bedrijf toe te passen.
Verkenning detacheringsfaciliteiten
Op 5 april 2020 is de eindrapportage over de verkenning naar de detacheringsvarianten
«Detachering werkt!» door mij ontvangen (Bijlage 5)10. In deze brief geef ik mijn reactie op deze verkenning. Ik zie dit tevens als een
invulling van een aantal moties vanuit uw Kamer (motie van het lid Van Haersma Buma
c.s.11, motie het lid Gijs Van Dijk12 en motie van het lid Renkema c.s.13).
De verkenning laat zien dat in de periode 2012 tot ultimo 2018 het aantal detacheringen
in het kader van de banenafspraak is opgelopen van 30.000 naar 40.000 personen. Wsw-detacheringen
maken hier het grootste deel van uit (30.000 in 2018). Daarnaast zijn 10.000 detacheringen
in 2018 afkomstig uit de doelgroep Wajong en vooral de Participatiewet.
De verkenning beschrijft vijf detacheringsmodellen die in de praktijk het meeste voorkomen
en laat zien dat gemeenten en de 35 arbeidsmarktregio’s heel verschillend omgaan met
het detacheren van mensen uit de Participatiewet en de Wajong14. In 16 van de 35 regio’s is sprake van specifiek beleid gericht op de inzet van tijdelijk
(en in 8 regio’s ook langduriger) detacheren als instrument voor plaatsing. In de
overige 19 regio’s is er geen sprake van een dergelijk beleid, of is men juist terughoudend,
waarbij in 14 regio’s wel in de uitvoeringspraktijk enige mate van detachering plaatsvindt
en in 5 regio’s bewust niet wordt ingezet op detachering van mensen uit de Participatiewet
of Wajong. Wat aantallen betreft valt op dat detachering vanuit de brede doelgroep
Participatiewet (dus niet-Wsw’ers) naar reguliere werkgevers beperkt is. Het gaat
om een kleine 10.000 personen (waarbij enkele arbeidsmarktregio’s – in met name Noord-Brabant
– grote volumes kennen, in de overige regio’s gaat het om kleine aantallen).
De verkenning laat de correlatie zien dat in regio’s waar veel gedetacheerd wordt
en ook wordt gestuurd op detacheren, ook meer mensen met een beperking rechtstreeks
aan het werk zijn bij een werkgever (dus zonder inleenverband). Een teken dus van
een meer inclusieve arbeidsmarkt. De wijze waarop de detacheringsfaciliteit door gemeenten
wordt ingericht is aan gemeenten. Gemeenten richten dit soms in vanuit een gefuseerd
werk- en ontwikkelbedrijf, vaak vanuit een sociaal ontwikkelbedrijf, maar ook sociale
ondernemingen kunnen hierin een rol spelen.
Deze verkenning biedt gemeenten nadere handvatten voor de inrichting van hun regionale
sociale infrastructuur. Uitgangspunt is en blijft het streven dat mensen met een arbeidsbeperking
bij reguliere werkgevers duurzaam aan de slag zijn. Het komt erop aan het beste uit
mensen te halen, bij voorkeur in een vaste baan bij een reguliere werkgever en passend
bij hun mogelijkheden. Detachering kan een prima instrument zijn, als opstap naar
een reguliere baan en als terugvaloptie mocht het werk bij een reguliere werkgever
toch niet lukken. Detachering biedt werk- en inkomenszekerheid voor mensen, ontzorgt
werkgevers en kan drempels wegnemen om iemand met een arbeidsbeperking een plek te
geven binnen het bedrijf. Ik vind het wel van belang dat detachering de uitstroom
naar regulier werk niet belemmert. Het ontslaat werkgevers niet van hun verantwoordelijkheid
om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen.
Het instrument detachering kan in beginsel in elke arbeidsmarktregio bijdragen aan
een inclusieve arbeidsmarkt. Ik wil niet treden in de wijze waarop gemeenten hun sociale
infrastructuur inrichten. Het is aan gemeenten om daar op grond van de Participatiewet
een eigen afweging in te maken en daartoe al dan niet het instrument detacheren te
benutten. Ik zie dat gemeenten hier op verschillende wijzen invulling aan geven en
dat detachering ook nog volop in ontwikkeling is. Ik wil graag de mogelijkheden van
detacheren actief onder de aandacht brengen. Ik vind het daarom belangrijk om goede
voorbeelden en werkzame elementen te delen, zodat alle arbeidsmarktregio’s hiermee
hun voordeel kunnen doen. Ik zal met alle betrokken partijen verkennen hoe detacheren
het beste kan bijdragen aan een inclusieve arbeidsmarkt, rekening houdend met doorstroom
naar reguliere dienstverbanden, arbeidsvoorwaarden en financiële randvoorwaarden.
Tot slot
Ieder voor zich en gecombineerd leveren deze nieuwe onderzoeken interessante inzichten
op. Ze laten zien dat er grote verschillen bestaan in de manier waarop gemeenten uitvoering
geven aan de Participatiewet. Dat is begrijpelijk, omdat gemeenten beleidsvrijheid
hebben om de Participatiewet uit te voeren. Soms kan dit ook leiden tot complexiteit
voor bijvoorbeeld werkgevers, daar wijst het SCP ook op in de eindevaluatie. Daarom
wordt met het wetsvoorstel Breed Offensief ingezet op vereenvoudiging van het instrument
loonkostensubsidie en meer waarborgen voor ondersteuning op maat. Het wetsvoorstel
voorziet daartoe onder meer in harmonisering van het aanbod van ondersteunende instrumenten
en explicitering van de mogelijkheid voor werkzoekenden en werkgevers om ondersteuning
op maat aan te vragen bij de gemeenten.
Ook op terrein van de Wsw en re-integratie voor de nieuwe doelgroep zien we dat gemeenten
hun beleid verschillend inrichten. Gemeenten maken hun eigen beleidsmatige afwegingen
die passen bij de wensen en behoeften in hun regio. De gemene deler is dat alle gemeenten
zich inzetten om de kwetsbare groepen aan de basis van de arbeidsmarkt passende ondersteuning
te bieden om te participeren. Zoals het CPB/SCP-onderzoek aantoont, is dit niet alleen
belangrijk voor de mensen om wie het gaat en hun omgeving, maar leidt dit ook tot
een brede maatschappelijke winst. Op het terrein van re-integratie blijft meer inzicht
in succesfactoren en effectiviteit daarom belangrijk. Daarom wil ik de komende tijd
in samenwerking met VNG en Divosa nog meer inzetten op het delen en vergroten van
de kennis over wat werkt. Dit gebeurt al in de programma’s Vakkundig aan het werk
en Vakmanschap. Dit leerproces vormt een belangrijk onderdeel in de doorontwikkeling
van de Participatiewet.
De verscheidenheid in aanpakken biedt ook kansen voor gemeenten. Zo zijn er volop
mogelijkheden van elkaar te leren. Het is bijvoorbeeld goed om te leren van regio’s
die succesvol zijn geweest in het opzetten van een detacheringsfaciliteit. De verkenning
naar detacheringsfaciliteiten laat zien dat dit een manier kan zijn waarop een kwetsbare
groep zekerheid geboden kan worden op de arbeidsmarkt.
Zoals eerder al aangegeven komt er met de evaluatie van het SCP geen eind aan het
volgen van de ontwikkelingen in de uitvoering van de Participatiewet. De evaluatie
laat zien dat het extra belangrijk is om dit de komende tijd te blijven volgen. De
effecten van de coronacrisis zullen dit belang alleen maar versterken.
Op dit moment wordt uitgezocht hoe de vervolgmonitoring van de Participatiewet het
beste gestalte kan krijgen. Hierover zal met uw Kamer en alle betrokken partijen uit
het veld het gesprek plaatsvinden. Na de zomer wordt uw Kamer over de plannen met
betrekking tot vervolgmonitoring geïnformeerd.
We staan samen aan de lat om ondersteuning op grond van de Participatiewet de komende
jaren te verbeteren. Het kabinet wil zich daar graag in samenspraak met alle partijen
voor blijven inzetten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Ark, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid