Brief regering : Monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking
25 087 Internationaal fiscaal (verdrags)beleid
Nr. 259
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 mei 2020
Een eerlijk belastingstelsel is één van mijn beleidsprioriteiten. De aanpak van belastingontwijking
is daarvan een belangrijk onderdeel, want het is belangrijk dat iedereen een eerlijke
bijdrage levert aan de algemene middelen. Dit kabinet pakt belastingontwijking aan,
zodat Nederland een stuk minder aantrekkelijk is voor bedrijven die geen toevoegde
waarde bieden aan onze economie en maatschappij en alleen gebruik maken van mazen
in de wet. Dit doen we door de wet- en regelgeving aan te scherpen en door internationaal
samen te werken.
Het kabinet heeft in deze kabinetsperiode een flink aantal maatregelen genomen om
belastingontwijking aan te pakken, zoals de introductie van een generieke renteaftrekbeperking
(de earningsstrippingmaatregel) en de aanvullende Controlled Foreign Companies (CFC)-maatregel
als onderdeel van de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking
(ATAD1),1 de goedkeuring van het Multilateraal Verdrag,2 de invoering van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende
jurisdicties en in misbruiksituaties (de bronbelasting)3 en de maatregelen tegen hybridemismatches die volgen uit de implementatie van de
tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2).4
Ik vind het belangrijk om zo goed mogelijk in beeld te brengen of deze maatregelen
effectief zijn. Op 6 november 2018 scheef mijn ambtsvoorganger u een brief over het
monitoren van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.5 Daarin staat dat het effect van de bronbelasting goed gemonitord moet worden. De
bronbelasting pakt rente- en royaltybetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende
jurisdicties namelijk gericht aan. De aanvullende maatregelen die ik vandaag in een
afzonderlijke brief aan uw Kamer heb aangekondigd pakken dividendstromen vanuit Nederland
naar laagbelastende jurisdicties ook gericht aan. Het onderzoek van SEO Economisch
Onderzoek (SEO) dat in de genoemde brief van mijn ambtsvoorganger werd aangeboden,
diende als nulmeting om de effecten van het kabinetsbeleid op die financiële stromen
te monitoren. De monitoring van deze financiële stromen staat – na een beschrijving
van enkele algemene aspecten van het monitoren van de aanpak van belastingontwijking
in paragraaf 2 – centraal in paragraaf 3 van deze brief.
Daarnaast is tijdens de parlementaire behandeling van de Wet implementatie eerste
EU-richtlijn antibelastingontwijking een tweetal aan elkaar gerelateerde moties aangenomen.
In de motie van het lid Lodders heeft uw Kamer verzocht de effecten van de maatregelen
van ATAD1 te monitoren en te evalueren en uw Kamer hierover uiterlijk in 2024 te informeren.6 In de motie van de leden Leijten en Van Weyenberg verzocht uw Kamer om op het voornoemde
SEO-onderzoek een vervolgonderzoek te laten uitvoeren om te kijken of er ook meer
inzicht gegeven kan worden in andere geldstromen en belastingconstructies, om zo mogelijk
ook daar nulmetingen uit te voeren.7 Beide moties hebben de strekking om inzichtelijk te krijgen wat de effecten zijn
van maatregelen tegen belastingontwijking, naast de monitoring van de effecten van
de bronbelasting. In paragraaf 4 van deze brief geef ik u een stand van zaken over
de manier waarop ik van plan ben de effecten van de verschillende maatregelen in kaart
te brengen. Daarmee kom ik tegemoet aan de twee genoemde moties.
Vervolgens ga ik in paragraaf 5 in op het verzoek van uw Kamer van 30 januari 2020
om te reageren op het artikel in het dagblad Trouw van die dag waarin gesteld werd
dat het Nederlandse belastingstelsel de rest van de wereld € 22 miljard zou kosten.8 Ik sluit in paragraaf 6 af met een vooruitblik op de aanpak van belastingontwijking
in het vervolg van deze kabinetsperiode.
2. Enkele algemene overwegingen over het monitoren van de aanpak van belastingontwijking
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder in zijn brief van 6 november 2018 en tijdens het
debat met uw Kamer op 14 november 2018 (Handelingen II 2018/19, nr. 23, item 10) heeft aangegeven, is het monitoren van de effecten van maatregelen tegen belastingontwijking
in de praktijk niet eenvoudig en soms vrijwel onmogelijk zonder uit te gaan van soms
moeilijk verifieerbare veronderstellingen. In de eerste plaats zal een betrouwbare
maatstaf voor de omvang van belastingontwijking moeten worden vastgesteld. Dat is
ingewikkeld omdat er geen eenduidige definitie van belastingontwijking is en betrouwbare
gegevens veelal ontbreken, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) ook onderschrijft.9 Het risico van sturen op een onzorgvuldige maatstaf voor belastingontwijking is dat
beleid en wetgeving het uiteindelijke doel, namelijk het verminderen van belastingontwijking,
missen. Dat wil ik zoveel mogelijk voorkomen.
In de tweede plaats is het causale verband tussen een maatstaf voor belastingontwijking
en het kabinetsbeleid in de praktijk moeilijk vast te stellen. De omvang van belastingontwijking
kan namelijk ook worden beïnvloed door externe factoren, zoals buitenlandse wetgeving
of conjuncturele ontwikkelingen. Wat er gebeurd zou zijn zonder het kabinetsbeleid,
is kortom niet meetbaar (een zogenoemde counterfactual ontbreekt). Dit maakt monitoren lastig, want monitoring dient er nu juist toe om
vast te stellen wat het effect is van de kabinetsaanpak.
Ter illustratie: in de context van Nederland als doorstroomland voor financiële stromen
wordt vaak gewezen op het hoge niveau van directe buitenlandse investeringen (DBI)
in Nederland en vanuit Nederland in het buitenland.10 Statistieken van De Nederlandsche Bank (DNB) laten zien dat in 2017 de totale voorraad
binnengekomen DBI € 4.276 miljard bedroeg.11 Het blijkt dat in 2018 zich een trendbreuk in de voorraad DBI heeft voorgedaan, namelijk
een daling met bijna € 160 miljard, met name in het vierde kwartaal van 2018.12 DNB constateert dat dit het resultaat is van multinationals die hun bedrijfsstructuur
aanpassen, vooral als gevolg van veranderde Amerikaanse belastingwetgeving.13 De OESO laat hetzelfde beeld zien in haar laatste rapport over dit onderwerp.14 Daaruit blijkt dat de inkomende DBI-stroom (de verandering in DBI-voorraad) door
bijzondere financiële instellingen (bfi’s) in Nederland al sinds het tweede kwartaal
van 2018 elk kwartaal negatief is, met name in het vierde kwartaal van 2018, waarbij
deze ontwikkeling zich voortzet in 2019.15 Ook het Internationaal Monetair Fonds (IMF) onderschrijft deze conclusie en wijst
op een mogelijk verband met de internationale aanpak van belastingontwijking.16
Het is goed nieuws dat gezaghebbende instituten onderkennen dat de internationale
aanpak van belastingontwijking gedragseffecten teweegbrengt. Tegelijkertijd is het
belangrijk te bedenken dat de totale hoeveelheid DBI in Nederland geen goede indicator
is om belastingontwijking te monitoren. Reële DBI zijn juist gewenst vanwege het positieve
effect op de economische groei. Ook als deze DBI plaatsvindt in bijzondere financiële
instellingen (bfi’s), hoeft geen sprake te zijn van belastingontwijking. Er kan ook
sprake zijn van het voorkomen van dubbele belastingheffing. Het ontbreken van een
belastingverdrag tussen landen kan leiden tot dubbele heffing van winstbelasting en
bronbelasting. Een structuur met een bfi in Nederland kan deze dubbele heffing voorkomen
wanneer Nederland wel een belastingverdrag met het betreffende land heeft. Buitenlandse
investeringen zijn bovendien mede afhankelijk van andere factoren, zoals de stand
van de conjunctuur. In de eerste plaats om die reden is de hoeveelheid DBI geen betrouwbaar
maatstaf voor belastingontwijking. Daarnaast geven de DNB, de OESO en het IMF aan
dat de afname in DBI ook, of met name, het resultaat is van veranderde Amerikaanse
belastingwetgeving. De voorraad DBI biedt dus bovendien onvoldoende houvast om de
kabinetsaanpak van belastingontwijking te monitoren, zelfs al zou de hoeveelheid DBI
een betrouwbare maatstaf van belastingontwijking zijn.
Ik concludeer dat er geen goed hanteerbare, algemene, overkoepelende maatstaf voor
belastingontwijking is om het effect van de kabinetsaanpak te monitoren. Desalniettemin
monitor ik waar mogelijk op een gerichte manier gegevens die verband houden met de
verschillende maatregelen tegen belastingontwijking. In paragrafen 3 en 4 zet ik uiteen
hoe ik dat wil doen.
Dit betekent overigens niet dat het onderzoek naar de omvang van belastingontwijking
stilstaat. In het kader van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project is
ook de OESO bezig met nader onderzoek naar de omvang van belastingontwijking. De OESO
werkt daarbij aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door
de (geanonimiseerde) gegevens uit landenrapporten in het kader van country-by-country
reporting te verzamelen. Zoals ook de OESO zelf aangeeft, is een landenrapport vooral
nuttig om bij een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen
en belastingontwijking te beoordelen. Het is overigens niet per definitie zo dat een
optelsom van de landenrapporten resultaten geeft waaruit een maatstaf van belastingontwijking
volgt.
3. Conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties
en in misbruiksituaties
Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende
jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de
(Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, wordt
per 2021 de bronbelasting ingevoerd.
In 2018 heeft SEO onderzoek gedaan naar de financiële stromen die via bfi’s door Nederland
stromen.17 Het belangrijkste doel van dit onderzoek was een feitelijk overzicht van de financiële
stromen te geven, dat als nulmeting kan dienen voor de evaluatie van de effecten van
de bronbelasting.
Bfi’s zijn vennootschappen met een buitenlandse eigenaar die hoofdzakelijk financiële
stromen in de vorm van dividenden, renten en royalty’s uit het buitenland ontvangen
en vervolgens deze dividenden, renten en royalty’s aan het buitenland doorbetalen.
Deze financiële stromen van bfi’s zijn fiscaal relevant. Op basis van het onderzoek
van SEO werd eind 2018 ingeschat dat in 2016 € 22 miljard, grotendeels renten en royalty’s,
door bfi’s in Nederland doorstroomde naar laagbelastende jurisdicties.
Het doel van de bronbelasting is dat deze stroom renten en royalty’s naar laagbelastende
jurisdicties nagenoeg zal verdwijnen. Het CPB onderschrijft de verwachting van het
kabinet dat er geen rente- en royaltystromen meer via Nederland direct naar laagbelastende
jurisdicties zullen gaan. Nederland zal daarom naar verwachting dalen op de ranglijsten
van landen met de potentie een doorstroomland te zijn.18 In lijn met de motie van uw Kamer19 zal ik in het kader van de monitoring van de effecten van de bronbelasting vanaf
2023 – het jaar waarin vermoedelijk een eerste effectmeting van de bronbelasting kan
worden uitgevoerd – jaarlijks aangeven of Nederland op koers ligt om niet meer voor
te komen in de top vijf van doorstroomlanden.
Voor de monitoring van de effecten ben ik in overleg getreden met DNB. DNB houdt gegevens
bij over de financiële stromen die via bfi’s door Nederland lopen. Met DNB is afgesproken
dat we deze gegevens kunnen gebruiken om de effecten van de bronbelasting te kunnen
monitoren. In de tabellen die DNB jaarlijks publiceert over bfi’s zullen voortaan
de stromen naar laagbelastende jurisdicties apart worden getoond. Dit naast de ontwikkeling
van de aantallen bfi’s, de ontwikkeling van de balanstotalen van de bfi’s en de ontwikkeling
van de inkomensstromen die door de bfi’s lopen, inclusief een geografische uitsplitsing.
Hierna wordt dit verder toegelicht in Tabel 1. De overige tabellen en nadere toelichting
zijn opgenomen in Bijlage 1.
In Tabel 1 is voor de totale inkomensstromen door bfi’s de geografische verdeling
weergegeven. In overleg met DNB is ervoor gekozen aan te sluiten bij de inkomensdefinitie
van DNB (zie bijlage 1)20. Dit heeft tot gevolg dat de totale inkomensstroom die aan laagbelastende landen
wordt toegerekend hoger uitkomt dan eerder gedacht. Zo komt het bedrag voor 2016 uit
op € 35 miljard. Het eerdergenoemde bedrag van € 22 miljard op basis van het onderzoek
van SEO is lager doordat toen alleen de dividenden zijn meegerekend die zijn uitgekeerd
uit winst van het lopende jaar. Dividenduitkeringen vanuit winsten uit voorgaande
jaren komen niet in de statistieken van DNB voor, en dit deel van de dividendstroom
is ook niet uit de bij DNB beschikbare gegevens te achterhalen. Om wel zicht te houden
op de volledige inkomensstroom, sluit ik aan bij de inkomensdefinitie van DNB, waarin
zowel uitgekeerde als ingehouden winst wordt meegenomen. Het bedrag van € 35 miljard
in 2016 bevat dus niet alleen de uitgekeerde winst uit het lopende jaar 2016, maar
ook de ingehouden winst in 2016, die in 2016 (nog) niet is uitgekeerd. Dit is verder
toegelicht in Bijlage 1.
Tabel 1 Totale inkomensstromen bfi’s inclusief mengvormen naar geografie1 (van en naar buitenland, bedragen per jaar in miljoenen euro’s)
2015
2016
2017
2018
Inkomend
Europa
93.298
77.535
76.883
74.267
Eurogebied
70.274
66.506
64.211
62.389
Luxemburg
15.727
15.685
9.788
9.133
Verenigd Koninkrijk
14.451
6.095
8.500
7.229
Verenigde Staten
17.646
14.475
26.887
23.970
Ierland
21.768
22.858
25.227
27.498
Zwitserland
11.357
14.671
12.128
10.428
Opkomende economieën
3.277
5.842
5.262
5.180
Ontwikkelingslanden
8.080
8.829
6.866
5.248
Offshore financial centers
13.361
24.044
9.685
18.645
Laagbelastende jurisdicties
5.559
5.422
5.770
4.763
Totaal inkomend
189.327
194.497
182.136
193.816
Uitgaand
Europa
84.544
116.274
69.470
79.334
Eurogebied
59.814
81.678
53.584
60.760
Luxemburg
19.137
45.320
17.651
26.034
Verenigd Koninkrijk
22.302
31.358
13.189
18.094
Verenigde Staten
43.271
14.860
36.703
34.056
Ierland
3.913
2.557
5.293
5.194
Zwitserland
4.525
13.092
6.565
7.141
Opkomende economieën
1.975
582
645
504
Ontwikkelingslanden
2.550
12.510
5.920
6.637
Offshore financial centers
5.353
3.988
6.753
4.803
Laagbelastende jurisdicties
29.247
34.802
34.155
36.630
Totaal uitgaand
188.536
211.023
181.707
199.926
X Noot
1
Landengroepen sluiten elkaar niet uit. Categorie offshore financial centers is exclusief
laagbelastende jurisdicties. Voor indeling, zie toelichting bij tabel 15.6 van DNB.
Zoals blijkt uit Tabel 1 schommelen de totale uitgaande inkomensstromen van bfi’s
over de jaren 2015–2018. De uitgaande inkomensstromen vanuit bfi’s naar laagbelastende
landen zijn, althans tot 2018, verder gestegen.
Ik zal jaarlijks deze gegevens, namelijk de tabellen die DNB zal rapporteren en de
gegevens uit de aangiften bronbelasting, monitoren en hierover aan uw Kamer rapporteren.
Overigens moeten deze cijfers van jaar op jaar met zorg worden geïnterpreteerd. De
bronbelasting zal namelijk pas per 2021 in werking treden. In de loop van 2022 kunnen
we voor het eerst zien of er ook bronbelasting wordt betaald. Dit zal worden verantwoord
in het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Een effectmeting van de bronbelasting
– waartoe de motie van het lid Van Weyenberg c.s.21 oproept – kan dan ook vermoedelijk pas in 2023 worden uitgevoerd.
Door de bronbelasting die per 2021 van kracht wordt zal naar verwachting het deel
van de stroom dat renten en royalty’s betreft, verdwijnen. Hoewel de rente- en royaltystroom
vanwege onthullingsgevaar (dat is het gevaar dat vertrouwelijke informatie van individuele
bedrijven onbedoeld openbaar gemaakt wordt) door DNB niet als aparte stroom in de
tabellen opgenomen kan worden, is het wel mogelijk de rente- en royaltybetalingen
apart te monitoren via de, naar verwachting verwaarloosbare, opbrengst van de bronbelasting.
De rente- en royaltybetalingen moeten immers opgenomen worden in de aangiften van
de bronbelasting. De gegevens die hieruit voortkomen kunnen bezien worden in samenhang
met de totale aan de laagbelastende jurisdicties toegerekende inkomensstromen die
door DNB gerapporteerd zullen worden.
Naast renten en royalty’s bestaat de inkomensstroom – in de zin van de DNB-definitie
– naar laagbelastende jurisdicties ook uit in het lopende jaar uitgekeerde en ingehouden
winsten. Overigens is het risico op belastingontwijking groter bij rente- en royaltybetalingen
die – in tegenstelling tot dividend – doorgaans aftrekbaar zijn bij het bepalen van
de winst van het Nederlandse betalende lichaam. Bovendien kan de door een Nederlands
lichaam uitgekeerde winst in sommige gevallen ook bij de achterliggende participanten
(die niet zijn gevestigd in een laagbelastende jurisdictie) van het ontvangende lichaam
(dat in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd) in de heffing worden betrokken.
Per 1 januari 2018 zijn antimisbruikmaatregelen in de dividendbelasting ingevoerd.
Desondanks blijft het mogelijk om in bepaalde gevallen in concernverband dividenden
te betalen aan ontvangers in laagbelastende jurisdicties zonder dat deze belast zijn.
Bovendien blijkt dat ook de (potentiële) dividendstroom naar deze landen, naast renten
en royalty’s, in elk geval tot 2018, veel groter is dan eerder ingeschat. Dat acht
het kabinet onwenselijk en daarom kondigt het kabinet vandaag aanvullende maatregelen
tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties aan. De effecten van deze aanvullende
maatregelen op de dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties zullen ook in beeld
worden gebracht. Net zoals voor de bronbelasting geldt dat een effectmeting van deze
maatregel vermoedelijk pas enkele jaren na invoering kan worden gedaan.
In het wetgevingsoverleg over de bronbelasting op 4 november 2019 is vanuit uw Kamer
gevraagd ook te monitoren naar welke landen de stromen richting de laagbelastende
landen mogelijk verlegd zullen worden. Ook de motie van Van Weyenberg c.s. verzoekt
deze verlegging te volgen.22 Hierbij werden drie jurisdicties met name genoemd, namelijk Mauritius, Panama en
Hongkong. Uit overleg met DNB blijkt dat het vanwege onthullingsgevaar niet mogelijk
is de stromen naar deze landen afzonderlijk te rapporteren. Wel is het mogelijk in
de tabel (nu en in komende jaren) een afzonderlijke categorie toe te voegen met het
totaal van deze drie genoemde landen samen met soortgelijke landen met overeenkomstige
fiscale kenmerken. Dit is de categorie offshore financial centers,23 waarbij in de hier getoonde tabellen voor de overzichtelijkheid geschoond is voor
de landen die zich al in de categorie laagbelastende jurisdicties bevinden. Zo kan
een mogelijke verlegging van stromen zichtbaar gemaakt worden. In deze categorie bevinden
zich de volgende landen en jurisdicties: Andorra, Antigua en Barbuda, Aruba, Belize,
Bonaire, Sint Eustatius en Saba, Cookeilanden, Curaçao, Dominica, Filippijnen, Gibraltar,
Grenada, Hongkong, Libanon, Liberia, Liechtenstein, Marshalleilanden, Mauritius, Montserrat
(eiland), Nauru, Niue, Panama, Saint Kitts en Nevis, Saint Lucia, Saint Vincent en
de Grenadines, de Seychellen, Singapore, Sint Maarten en de voormalige Panamakanaalzone.
4. Monitoren van overige maatregelen tegen belastingontwijking
In deze paragraaf komt het monitoren van de overige maatregelen tegen belastingontwijking,
die met name het gevolg zijn van ATAD1 en ATAD2, aan de orde.
A. ATAD1: algemene renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel)
In de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) is een algemene renteaftrekbeperking
in de vorm van een earningsstrippingmaatregel opgenomen.24 Het doel van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is het voorkomen van winstverschuiving
en grondslaguitholling door middel van rentebetalingen. Bij de implementatie van deze
maatregel heeft het kabinet gekozen voor een robuuste vormgeving. Zo treedt het niet
alleen op tegen de voornoemde grondslaguitholling, maar streeft het ook naar een meer
gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen bij alle belastingplichtigen voor
de vennootschapsbelasting.
Deze earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van de per saldo verschuldigde
rente op derden- en concernleningen aan de hand van een vast percentage van de «earnings before interest, tax, depreciation and amortisation» (bij benadering het brutobedrijfsresultaat, EBITDA). Wanneer het bedrag aan aftrekbare
rentelasten van de belastingplichtige hoger is dan het bedrag van de belastbare rentebaten,
wordt de aftrekbaarheid van het saldo aan renten beperkt tot maximaal 30% van de EBITDA
van de belastingplichtige of tot maximaal € 1 miljoen, indien dat hoger is dan 30%
van de EBITDA.
Het monitoren van het totale saldo van rentelasten, of juist het in aftrek beperkte
saldo van rentelasten, zou geen goed beeld geven van de effectiviteit van de maatregel.
Het totale saldo van rentelasten en de brutobedrijfsresultaten van belastingplichtigen
worden namelijk voornamelijk gedreven door andere factoren dan fiscale regelingen.
De conjuncturele ontwikkelingen en ontwikkelingen op de internationale kapitaalmarkt,
zoals de rentestand en de beschikbaarheid van kapitaal, kunnen bijvoorbeeld een groot
effect hebben. Het effect van de earningsstrippingmaatregel valt daarom niet op betrouwbare
wijze uit het verloop van de afgetrokken (of in aftrek beperkte) rentelasten te destilleren.
Met behulp van een alternatieve methode wil ik gaan monitoren wat vanaf de inwerkingtreding
van de earningsstrippingmaatregel gebeurt met de verhouding eigen vermogen en vreemd
vermogen van bedrijven in Nederland in de komende jaren. Dit geeft namelijk een mogelijk
inzicht in wat bedrijven hebben gedaan als gevolg van de nieuwe maatregel (het gedragseffect).
Een afname in het aandeel van vreemd vermogen (schulden) in het totale vermogen van
bedrijven zou kunnen betekenen dat de maatregel effect heeft, als een vergelijkbare
afname bij een controlegroep achterwege blijft. Overigens valt uit het totale gedragseffect
niet te isoleren in welke mate precies sprake is van een vermindering van belastingontwijking.
De earningsstrippingmaatregel is immers niet specifiek gericht op belastingontwijkende
stromen, maar sluit aan bij de aftrek van alle rentelasten, ongeacht of deze rentelasten
te maken hebben met belastingontwijking.
Met deze alternatieve methode wil ik een andere maatstaf gaan monitoren. De earningsstrippingmaatregel
heeft een drempel om het midden- en kleinbedrijf (mkb) grotendeels uit te zonderen,
waarbij belastingplichtigen met een saldo aan renten van minder dan € 1 miljoen niet
geraakt worden. Hierdoor is het wellicht mogelijk een analyse te maken van het verschil
in ontwikkeling tussen enerzijds een groep belastingplichtigen die potentieel wel
door de maatregel geraakt wordt en anderzijds een controlegroep die niet geraakt wordt
(een zogenoemde difference-in-difference-analyse). Door gebruik te maken van een controlegroep wordt zoveel mogelijk gecorrigeerd
voor mogelijke verstorende effecten op de monitoring, zoals de rentestand en conjunctuurschommelingen.
Als illustratie van de wijze waarop een dergelijke analyse vormgegeven kan worden,
heb ik op basis van aangiftegegevens een groep vennootschappen onderzocht die potentieel
geraakt kunnen worden, namelijk de vennootschappen die in 2013 een positieve EBITDA
hebben en een rentesaldo van meer dan € 1 miljoen.25 Daarnaast is een mogelijke controlegroep samengesteld uit de vennootschappen met
een positieve EBITDA en een rentesaldo tussen € 0,75 miljoen en € 1 miljoen. De vormgeving
van een geschikte controlegroep zal te zijner tijd nader bekeken dienen te worden.
Op deze manier kan de ontwikkeling van het aandeel eigen vermogen in het totaal vermogen
voor zowel de groep potentieel geraakten als de controlegroep in de tijd gevolgd worden.
In Figuur 1 is, ter illustratie, deze ontwikkeling getoond.
Een dergelijke analyse kan pas zinvol gemaakt worden als voldoende aangiftegegevens
beschikbaar zijn voor het ingangsjaar en de jaren daarna. Dit zal waarschijnlijk in
2024 zijn, aangezien het even duurt voor het bestand met ingekomen Vpb-aangiften voldoende
compleet is. Te zijner tijd zal deze analyse herhaald worden, waarbij als nulmeting
het jaar voor invoering van de maatregel gekozen wordt. De gegevens die voor een dergelijke
nulmeting benodigd zijn, volgen uit de aangiftegegevens. Als de maatregel effect heeft,
mag verwacht worden dat in de jaren daarna het aandeel eigen vermogen voor de groep
potentieel geraakten sterker zal stijgen (of minder zal dalen) dan voor de controlegroep.
Figuur 1 Aandeel eigen vermogen in totaal vermogen (gemiddeld)
B. ATAD1: aanvullende CFC-maatregel
Een ander onderdeel van ATAD1 is de aanvullende maatregel voor buitenlandse gecontroleerde
lichamen en vaste inrichtingen, de aanvullende CFC-maatregel. Belastingplichtigen
kunnen proberen om winsten te verschuiven door mobiele activa – zoals immateriële
activa – te verplaatsen naar een in een laagbelastende staat26 gevestigd gecontroleerd lichaam of naar een in een laagbelastende staat gelegen vaste
inrichting (een Controlled Foreign Company, oftewel CFC), zodat de met die activa
samenhangende winst daar neerslaat. De aanvullende CFC-maatregel poogt dit te voorkomen
door – kort gezegd – zogenoemde besmette voordelen van direct en indirect gehouden
CFC’s (zoals rente en royalty’s) zonder wezenlijke economische activiteit in de grondslag
van de vennootschapsbelasting op te nemen.27
De aanvullende CFC-maatregel heeft een prohibitief gedragseffect.28 Dit betekent dat ik verwacht dat structuren met een CFC zonder wezenlijke economische
activiteit zich via Nederland niet meer zullen voordoen.
Ik heb onderzoek gedaan naar de wijze waarop de effecten van de aanvullende CFC-maatregel
gemonitord kunnen worden en hoe een eventuele nulmeting gedaan kan worden. In de aangifte
vennootschapsbelasting wordt belastingplichtigen gevraagd een overzicht te geven van
de door hen gehouden (directe) deelnemingen. Daarbij wordt gevraagd te specificeren
waar deze deelnemingen zijn gevestigd. Ook geeft een belastingplichtige aan of sprake
is van buitenlandse ondernemingswinsten waarop de objectvrijstelling van toepassing
is en uit welk land deze buitenlandse ondernemingswinsten afkomstig zijn. Om twee
redenen kan echter op basis van enkel deze gegevens geen nauwkeurige nulmeting worden
uitgevoerd van het aantal CFC’s dat belastingplichtigen aanhouden. In de eerste plaats
omdat vanwege de uitzonderingen niet alle CFC’s onder de aanvullende CFC-maatregel
zullen vallen. Dit komt bijvoorbeeld doordat zij wezenlijke economische activiteiten
uitoefenen of doordat de voordelen die de CFC geniet hoofdzakelijk bestaan uit andere
voordelen dan besmette voordelen (zoals de winst die wordt behaald met operationele
activiteiten). In beide gevallen is de aanvullende CFC-maatregel niet van toepassing.
Daarnaast bieden de aangiftegegevens uitsluitend zicht op direct gehouden CFC’s, terwijl
de aanvullende CFC-maatregel aangrijpt bij zowel direct als indirect gehouden CFC’s.
Het doel van de maatregel is een gedragswijziging te bewerkstelligen. De verwachting
is dat dit gedragseffect zodanig groot is dat er geen budgettaire opbrengst zal zijn.
Hoewel er dus geen betrouwbare nulmeting verricht kan worden, kan de opbrengst van
de aanvullende CFC-maatregel wel worden gemonitord. Voor zover sprake is van een positieve
budgettaire opbrengst, is dit gedragseffect niet in alle gevallen opgetreden. Positief
is dat in deze gevallen door toepassing van de maatregel wordt voorkomen dat de winsten
van mobiele activa in CFC’s laagbelast kunnen worden genoten, wat ook aansluit bij
de doelstelling van de bepaling.
Evenals voor de earningstrippingmaatregel geldt voor de aanvullende CFC-maatregel
dat een meting pas gemaakt kan worden als voldoende aangiftegegevens beschikbaar zijn
voor het ingangsjaar en de jaren daarna. Ik wil aan uw Kamer daarom uiterlijk in 2024
rapporteren over de gemonitorde gegevens die verband houden met de maatregelen die
voortvloeien uit ATAD1.
C. ATAD2: Hybridemismatches
Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt behaald door gebruik
te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels van verschillende
landen. Dit kan ertoe leiden dat een vergoeding of betaling in een zeker land aftrekbaar
is, maar de corresponderende opbrengst nergens wordt belast, of dat een en dezelfde
vergoeding of betaling meerdere malen aftrekbaar is. De laatste jaren is vooral de
zogenoemde cv/bv-structuur in Nederland uitgegroeid tot hét symbool voor hybridemismatches.
Met deze structuur hebben met name internationaal opererende Amerikaanse concerns
de belastingheffing over hun wereldwijde winsten langdurig kunnen uitstellen. Hybridemismatches
worden met name bestreden door de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking
en door wijziging van de Nederlandse belastingverdragen via het multilateraal instrument
(MLI).
De effecten van ATAD2 en het MLI op de aanwezigheid van hybridemismatches zullen lastig
te meten zijn. Hierbij spelen drie factoren een belangrijke rol. Ten eerste zijn er
geen gegevens waaruit blijkt in welke mate hybridemismatches zich op dit moment in
relatie met Nederland voordoen en wat de financiële impact van deze structuren is.
Bovendien was deze informatie voor de toepassing van de wetgeving voor invoering van
de hybridmismatchmaatregelen ook niet relevant. Ten tweede heeft ATAD2 een belangrijk
aankondigingseffect gehad. Signalen uit de praktijk wijzen erop dat bedrijven sinds
de aankondiging in 2016 vrijwel geen nieuwe cv/bv-structuren meer hebben opgezet en
al begonnen zijn met het verlaten van die structuren. Hierdoor is een nulmeting op
dit moment niet goed mogelijk. Tot slot hebben de Verenigde Staten met de in 2017
aangenomen belastinghervormingen zelf al een aantal fiscale prikkels om gebruik te
maken van de veel voorkomende cv/bv-structuur weggenomen.
Omdat ik het belang van het monitoren van de effecten van beleidsmaatregelen onderschrijf,
wil ik pogen om − de bovenstaande beperkingen overwegende − de effectiviteit van de
maatregelen in zekere mate vast te stellen. Dit wil ik doen voor de voor Nederland
meest relevante hybridemismatchstructuur, de cv/bv-structuur. Daarbij gebruik ik de
analyse die in 2016 gemaakt is van de effecten van ATAD2 op cv/bv-structuren. In die
analyse was een schatting gemaakt van het aantal in Nederland aanwezige cv/bv-structuren,
vooral op basis van een handmatige uitvraag binnen de Belastingdienst en schattingen.
Schattingen waren nodig omdat op basis van de beschikbare gegevens niet met zekerheid
te achterhalen was hoeveel ondernemingen in Nederland daadwerkelijk van de cv/bv-structuur
gebruik maakten. Die informatie hoefde namelijk nergens verplicht in Nederland doorgegeven
te worden en was op basis van de aangifte of de fiscale structuur ook niet eenduidig
af te leiden. Desondanks zijn in die analyse 98 bedrijven in kaart gebracht die met
zekerheid een cv/bv-structuur hadden, omdat ze zekerheid vooraf hadden gekregen van
de Belastingdienst over hun belastingpositie of handmatig als cv/bv-structuur waren
geïdentificeerd. Als deze bedrijven tegen een aftrekbeperking als gevolg van ATAD2
aanlopen zal onderzocht worden of dit gevolg is van een cv/bv-structuur.29 Als er bij deze bedrijven namelijk geen opbrengst is hebben zij blijkbaar de structuur
verlaten. Indien deze bedrijven wel tegen een aftrekbeperking als gevolg van ATAD2
aanlopen zal gekeken worden of dit het gevolg is van een cv/bv-structuur. Daarnaast
kan de budgettaire opbrengst van ATAD2 in de gehele Vpb-populatie een indicatie geven
van het gedragseffect dat is opgetreden. Als multinationals de cv/bv-structuur en
andere hybridemismatchstructuren verlaten (of ervoor zorgen dat deze structuren niet
langer bestaan uit een hybridemismatch), zal er geen budgettaire opbrengst zijn. Dan
heeft ATAD2 kennelijk een gedragseffect gesorteerd. Voor zover er sprake is van budgettaire
opbrengst, betekent dit dat belastingplichtigen niet alle hybridemismatchstructuren
hebben opgeruimd. In die gevallen wordt door toepassing van de maatregel in ieder
geval het voordeel van de mismatchstructuur weggenomen. Betrouwbare uitspraken over
de impact van maatregelen kunnen pas worden gedaan naarmate enige tijd is gevorderd.
De gevolgen van de implementatie van ATAD2 op de cv/bv-structuur zullen worden meegenomen
in mijn rapportage over de gemonitorde gegevens die verband houden met de maatregelen
die voortvloeien uit ATAD1 die ik in 2024 aan uw Kamer zal verzenden.
D. Informeel kapitaal
Het begrip informeel kapitaal is een uiting van het zakelijkheidsbeginsel, namelijk
dat de winst van een belastingplichtige moet worden vastgesteld alsof het onafhankelijk
is van de gelieerde ondernemingen waarmee het handelt. Het begrip informeel kapitaal
is daarom in lijn met de toepassing van het internationaal omarmde arm’s-lengthbeginsel
(zoals ook opgenomen in artikel 9 van het OESO-modelverdrag en in artikel 8b van de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969). Op basis van het arm’s-lengthbeginsel worden
gelieerde ondernemingen voor fiscale doeleinden verondersteld onderling te handelen
zoals onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen.
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan toepassing van het arm’s-lengthbeginsel
er in sommige situaties toe leiden dat de fiscale winst op basis van het arm’s-lengthbeginsel
neerwaarts wordt bijgesteld. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat rentekosten in aftrek
van de belastbare winst kunnen worden gebracht, ondanks dat deze rentekosten niet
verschuldigd waren.30 Zoals mijn ambtsvoorganger heeft geconstateerd,31 kan dat effect knellen met het oog op de door het kabinet beoogde aanpak van belastingontwijking.
Daarom rond ik in de loop van dit jaar een onderzoek af naar de vraag of het arm’s-lengthbeginsel
aanpassing behoeft.
5. Reactie op artikel over omvang van belastingontwijking die veroorzaakt zou worden
door het Nederlandse belastingstelsel
Op 30 januari jl. verzocht uw Kamer mij te reageren op het artikel in het dagblad
Trouw van die dag waarin gesteld werd dat het Nederlandse belastingstelsel de rest
van de wereld € 22 miljard zou kosten.32 Het genoemde bedrag is gebaseerd op een berekening van prof. dr. A. Lejour, verder
uitgewerkt in zijn inaugurele rede van 7 februari jl.33 Op basis van eerdere studies in de literatuur, onder meer van de OESO, komt hij op
een range van de wereldwijde misgelopen Vpb-opbrengsten van 90 tot 240 miljard dollar,
waarbij hij aangeeft dat het gemiddelde rond 150 miljard dollar ligt. Op grond van
het aandeel van Nederland in de wereldwijde DBI (15%) zou Nederland verantwoordelijk
zijn voor 22,5 miljard dollar gemiste Vpb-inkomsten wereldwijd, waarvan een deel op
Nederland zelf betrekking heeft. Hiervoor gecorrigeerd zouden andere landen door Nederland
21 miljard dollar mislopen. Daarnaast leidt Lejour af dat wereldwijd 30 tot 45 miljard
dollar aan bronbelastingen misgelopen wordt door gebruik te maken van verschillende
belastingverdragen (treaty shopping). Ook weer op basis van het aandeel van Nederland
in de DBI stelt Lejour dat 4,5 tot 7 miljard dollar het gevolg is van stromen die
via Nederland lopen. Opgeteld komt hij op een bedrag van bij benadering 25 miljard
dollar aan door belastingontwijking gemiste belastingopbrengsten waarbij de financiële
route door Nederland loopt.
Het is goed dat nader onderzoek naar belastingontwijking wordt gedaan. Zoals in paragraaf
2 aangegeven is dergelijk onderzoek erg lastig. Zo is het de vraag in hoeverre DBI
met belastingontwijking vereenzelvigd kan worden. De monitoring die in deze brief
wordt voorgesteld wil ook bijdragen aan meer inzicht. De hoogte van het bedrag dat
via Nederland ontweken wordt is duidelijk nog een onderwerp van academisch debat.
Ook de OESO doet nog onderzoek naar de omvang van belastingontwijking (zie paragraaf
2). Bovendien neemt het kabinet voortdurend maatregelen die bijdragen aan een van
de speerpunten van dit kabinet: de aanpak van belastingontwijking.
6. Tot slot
Dit kabinet pakt belastingontwijking aan. Alle in het regeerakkoord opgenomen maatregelen
tegen belastingontwijking zijn inmiddels omgezet in wetgeving. Het is ook belangrijk
om na te gaan of maatregelen effect hebben. In deze brief heb ik uiteengezet hoe ik
dat wil doen. In paragraaf 3 en 4 heb ik uiteengezet welke mogelijkheden ik zie voor
een cijfermatige monitoring van de effecten van de kabinetsaanpak van belastingontwijking.
Daarbij constateer ik dat een kwantitatieve analyse niet altijd mogelijk is of beperkingen
kent. Dat neemt niet weg dat dit kabinet ook maatregelen neemt om een meer kwalitatieve
benadering van de monitoring van belastingontwijking te bevorderen. Zo zijn met het
vernieuwde rulingbeleid34 sinds 1 juli 2019 nieuwe regels van kracht waaronder de Belastingdienst zekerheid
vooraf geeft door middel van rulings met een internationaal karakter. Het College
Internationale Fiscale Zekerheid van de Belastingdienst geeft geen zekerheid vooraf
als geen sprake is van economische nexus in Nederland, het besparen van Nederlandse
of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is of sprake
is van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Jaarlijks zal worden gerapporteerd over de ontwikkelingen ten aanzien van de rulings
met een internationaal karakter. Ook verwacht ik dat met de invoering van het wetsvoorstel
implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies de
Belastingdienst in de toekomst over meer informatie zal beschikken over potentieel
agressieve grensoverschrijdende fiscale planningsconstructies. Ook op deze manieren
schept het kabinet dus de voorwaarden om belastingontwijkende structuren in beeld
te krijgen en in het oog te houden.
Maar het werk is nog niet af. Zo heb ik vandaag aanvullende maatregelen tegen dividendstromen
naar laagbelastende jurisdicties aangekondigd. Ook lopen er onderzoeken naar mogelijkheden
om gericht misbruik van onderdelen van de vennootschapsbelasting te voorkomen. Daarnaast
heeft ook de Adviescommissie belastingheffing van multinationals voorstellen gedaan
om de belastingheffing van multinationals eerlijker te maken, waaronder maatregelen
die zich richten tegen belastingontwijking. En tot slot kan internationale belastingontwijking
alleen in internationaal verband effectief worden aangepakt. Daarom steunt dit kabinet
het werk om binnen het Inclusive Framework van de OESO in 2020 met een grote groep landen overeenstemming te bereiken over een
wereldwijde oplossing voor de uitdagingen die digitalisering meebrengt op het terrein
van de winstbelasting.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Bijlage 1 – Tabellen van DNB
In Tabel 2.1 is de ontwikkeling van het aantal bfi’s weergegeven. De tabel laat tevens
het gevolg zien van een definitieverandering die DNB toepast en vanaf volgend jaar
effect zal hebben op de getoonde aantallen en bedragen. Als gevolg daarvan wordt een
deel van de bfi’s geclassificeerd als «niet-financiële onderneming». Het gaat om vennootschappen
met meer dan vijf werknemers die ook dienstverlening verzorgen aan groepsmaatschappijen,
ook wel mengvormen genoemd.35 DNB geeft hierbij het volgende aan:
Per 2015 zijn de macro-economische cijfers van de nationale rekening en betalingsbalans
herzien. Door middel van deze revisie zijn de cijfers aangepast aan de laatste statistische
richtlijnen van Eurostat en het IMF.
36
Als gevolg van deze gewijzigde richtlijnen is een deel van de populatie bfi’s verschoven
naar de sector niet-financiële vennootschappen. Het betreft eenheden die een functie
als holdingmaatschappij combineren met reguliere (niet-financiële) productieactiviteiten.
37
Tabel 2.1 Aantallen bfi’s exclusief en inclusief mengvormen
2015
2016
2017
2018
Bfi’s excl. mengvormen
14.885
14.424
13.756
12.716
Bfi’s incl. mengvormen
15.605
15.147
14.456
13.286
Door deze definitieverandering zullen vanaf volgend jaar alleen gegevens beschikbaar
zijn over de bfi’s exclusief de mengvormen. Desalniettemin kan de trend over de jaren
en dus het effect van bijvoorbeeld de bronbelasting gevolgd blijven worden. Voor de
duidelijkheid en voor de aansluiting bij het hiervoor genoemde SEO-onderzoek van 2018
is in de volgende tabellen nog aangesloten bij de oude definitie. DNB publiceert de
overeenkomstige tabellen volgens de nieuwe definitie.38 Het blijkt bij vergelijking van de verschillende tabellen dat de inkomensstroom naar
laagbelastende landen voor meer dan 98% gedekt wordt door de bfi’s volgens de nieuwe
definitie.39
In Tabel 1 in paragraaf 3 van deze brief en in Tabel 2.2 hieronder wordt de totale
inkomensstroom door bfi’s volgens de inkomensdefinitie van DNB getoond. Deze definitie
wijkt op het punt van de dividendstroom af van de definitie van fiscaal relevante
stromen zoals die in 2018 in het SEO-rapport is gebruikt. Uit overleg met DNB is ons
namelijk recent duidelijk geworden dat de per jaar gerapporteerde uitgekeerde winst
die DNB registreert niet gelijk is aan de daadwerkelijk per jaar uitgekeerde dividenden.
De uitgekeerde winst volgens de definitie van DNB betreft namelijk uitsluitend de
winst die in een bepaald jaar is verdiend uit operationele activiteiten (waarbij ook
de winst van de dochters wordt meegenomen) en in datzelfde jaar als dividend aan de aandeelhouders is uitgekeerd. In het rapport van SEO van
2018 is deze uitgekeerde winst volgens definitie van DNB gepresenteerd als de volledige
dividendstroom. Het deel van de dividendstroom dat betrekking heeft op ingehouden
winsten uit voorgaande jaren is hier dus echter niet in meegenomen en uit de bij DNB
beschikbare gegevens is dit ook niet meer te achterhalen. Dit was in 2018 niet duidelijk.40
Om te voorkomen dat een deel van de dividendstromen onbedoeld buiten beeld zou raken,
is er in overleg met DNB voor gekozen volledig en consistent aan te sluiten bij de
inkomensdefinitie van DNB.41 In deze definitie wordt in de inkomensstroom van een bepaald jaar, naast de renten
en de royalty’s die de bfi ontvangt en betaalt, het totale inkomen uit kapitaaldeelnemingen
(dat is de operationele winst van de dochters die onder de bfi hangen) meegenomen,
dus zowel het deel dat in hetzelfde jaar wordt uitgekeerd (als dividend) als het deel
dat in dat jaar nog niet wordt uitgekeerd maar wordt ingehouden en mogelijk in een
volgend jaar wordt uitgekeerd (ingehouden winst, hierna ook wel potentieel dividend
genoemd). Hierbij past wel de kanttekening dat het mogelijk is dat een deel van de
ingehouden winst nooit zal worden uitgekeerd of uiteindelijk wordt uitgekeerd aan
een aandeelhouder in een ander land dan waar de ingehouden winst oorspronkelijk aan
was toegerekend. Om ook voor het overige bij de DNB-definitie aan te sluiten zijn
de betalingen voor overige diensten ook meegenomen, hoewel zij geen onderdeel van
de grondslag van de dividendbelasting of de bronbelasting vormen. Bij overige diensten
moet gedacht worden aan managementvergoedingen of vergoedingen voor juridische diensten
en dergelijke.
Tabel 2.2 Totale inkomensstromen bfi’s inclusief mengvormen naar soort (van en naar
buitenland, bedragen per jaar in miljoenen euro’s)
2015
2016
2017
2018
Inkomend
Dividend (uitgekeerde winst)
116.385
125.239
121.720
118.687
Potentieel dividend (ingehouden winst)
– 5.840
1.270
– 9.912
1.301
Rente
41.513
33.800
32.201
32.374
Royalty’s
26.135
26.317
30.621
33.571
Overige diensten
11.134
7.871
7.506
7.883
Totaal inkomend
189.327
194.497
182.136
193.816
Uitgaand
Dividend (uitgekeerde winst)
84.413
89.736
84.908
93.454
Potentieel dividend (ingehouden winst)
33.158
58.666
26.103
31.015
Rente
36.990
31.544
34.926
35.405
Royalty’s
29.167
26.808
28.798
31.076
Overige diensten
4.808
4.269
6.972
8.976
Totaal uitgaand
188.536
211.023
181.707
199.926
Tabel 2.3 laat het balanstotaal zien van de bfi’s. Er kan voorzichtig van een trendbreuk
sinds 2016 gesproken worden, aangezien het totaal niet verder stijgt maar met zo’n
€ 300 miljard gedaald is sinds het hoogtepunt van 2016. Met name in 2018 is een scherpe
daling te zien. Dit is een weerspiegeling van de in paragraaf 2 van deze brief beschreven
daling van de voorraad directe buitenlandse investeringen die volgens DNB en IMF samenhangt
met de wereldwijde aanpak van belastingontwijking.
Tabel 2.3 Balans van bfi’s inclusief mengvormen (ultimobedragen in miljoenen euro’s)
2015
2016
2017
2018
Activa
Onroerend goed
2.083
1.949
1.878
1.878
Kapitaaldeelnemingen
2.698.336
2.909.932
2.885.269
2.596.939
in Nederland
63.422
67.349
70.343
48.265
in het buitenland
2.634.914
2.842.583
2.814.926
2.548.674
Leningen en ov. vorderingen
1.306.029
1.356.092
1.306.993
1.364.601
binnen concernverband
1.207.127
1.241.817
1.195.108
1.257.865
in Nederland
36.975
34.723
44.131
51.333
in het buitenland
1.170.152
1.207.094
1.150.977
1.206.532
buiten concernverband
98.902
114.275
111.885
106.736
Effecten
26.925
49.198
50.688
50.595
Financiële derivaten
51.451
56.651
60.614
71.047
Immat. niet-fin. vorderingen
1.426
1.656
909
591
Totaal activa
4.086.250
4.375.478
4.306.351
4.085.651
Passiva
Kapitaaldeelnemingen
2.450.799
2.777.685
2.730.303
2.530.270
in Nederland
6.841
5.029
8.976
8.604
in het buitenland
2.443.958
2.772.656
2.721.327
2.521.666
Leningen en ov. verplichtingen
1.102.690
1.102.492
1.099.712
1.053.026
binnen concernverband
938.043
932.991
938.534
890.509
in Nederland
15.512
15.212
15.926
18.297
in het buitenland
922.531
917.779
922.608
872.212
buiten concernverband
164.647
169.501
161.178
162.517
Effecten
481.287
443.822
422.736
441.048
in Nederland
7.748
7.771
7.409
7.012
in het buitenland
473.539
436.051
415.327
434.036
Financiële derivaten
51.474
51.479
53.600
61.307
Totaal passiva
4.086.250
4.375.478
4.306.351
4.085.651
Tabel 2.4 laat de geografische verdeling van het buitenlandse balanstotaal van de
bfi’s zien. Uit de tabel blijkt dat bovengenoemde trendbreuk voor een belangrijk deel
wordt veroorzaakt door een afname van investeringen vanuit de Verenigde Staten in
Nederland: het aandeel van de Verenigde Staten in de passiva is sinds 2016 afgenomen
met € 263 miljard. Een verklaring hiervoor kan zijn dat multinationals onder meer
naar aanleiding van ATAD2 bepaalde cv/bv-structuren hebben opgeheven. Cv/bv-structuren
hebben namelijk vrijwel uitsluitend relevantie in relatie tot de Verenigde Staten
(zie ook onderdeel C van paragraaf 4 hiervoor).
Tabel 2.4 Buitenlands balanstotaal van bfi’s inclusief mengvormen naar geografie1 (ultimobedragen in miljoenen euro’s)
2015
2016
2017
2018
Activa
Europa
2.055.072
2.033.182
2.008.364
1.842.946
Eurogebied
1.558.361
1.452.482
1.438.401
1.299.461
Luxemburg
384.444
351.335
351.221
212.425
Verenigd Koninkrijk
343.274
405.092
409.423
412.742
Verenigde Staten
425.523
529.238
634.933
590.174
Ierland
151.202
160.154
167.378
148.521
Zwitserland
189.297
254.944
246.153
251.204
Opkomende economieën
417.755
421.065
368.189
378.021
Ontwikkelingslanden
117.513
104.908
96.273
109.934
Offshore financial centers
139.207
164.818
125.861
79.285
Laagbelastende jurisdicties
237.082
259.844
256.957
217.579
Totaal activa (excl. NL)
3.984.426
4.271.750
4.190.968
3.985.463
Passiva
Europa
2.088.820
2.072.751
2.189.299
2.183.559
Eurogebied
1.588.922
1.521.607
1.658.452
1.614.118
Luxemburg
587.062
629.777
642.130
535.761
Verenigd Koninkrijk
451.749
490.885
466.535
494.160
Verenigde Staten
725.262
904.883
844.326
641.583
Ierland
130.918
139.225
269.228
232.577
Zwitserland
199.370
189.878
174.522
173.655
Opkomende economieën
167.766
162.999
156.473
145.608
Ontwikkelingslanden
33.637
21.113
14.067
16.386
Offshore financial centers
129.901
163.765
211.184
192.812
Laagbelastende jurisdicties
356.428
391.772
304.762
223.713
Totaal passiva (excl. NL)
4.004.675
4.295.987
4.220.439
3.990.432
X Noot
1
Landengroepen sluiten elkaar niet uit. Categorie offshore financial centers is exclusief
laagbelastende jurisdicties. Voor indeling, zie toelichting bij tabel 15.4 van DNB.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën