Brief regering : Visie verduurzaming basisindustrie 2050; de keuze is aan ons
29 696 Structurele duurzame economische groei
25 295
Infectieziektenbestrijding
Nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 mei 2020
Het Nederlandse, Europese en mondiale klimaatbeleid betekent een fundamentele verandering
voor de industrie. Richting 2050 moet industriële productie klimaatneutraal worden.
Tegelijkertijd is ook duidelijk dat de wereld in 2050 nog steeds behoefte heeft aan
industriële basisproducten. We zullen blijven rijden, reizen, ons kleden, medicijnen
gebruiken; allemaal mogelijk dankzij de basisindustrie. De COVID-19-uitbraak heeft
ons laten zien dat de basisindustrie ook tal van producten levert die noodzakelijk
zijn voor het voorkomen en bestrijden van besmetting en het behandelen van patiënten.
Gezien de belangrijke functie in de keten behoren de beroepen in de basisindustrie
tot de cruciale beroepsgroepen ten tijde van de COVID-19-uitbraak.
Ook nu de wereld in de greep is van de uitbraak van het COVID-19-virus, is het zowel
voor overheden als private partijen van groot belang om over het langere- termijnperspectief
van de economie na te denken en voorbereidingen te treffen voor de klimaat- en energietransitie.
Een visie voor 2050 geeft industriële bedrijven en investeerders richting over de
koers die Nederland langjarig wil varen. Dit helpt hen in het plannen van duurzame
investeringen. Dit draagt ook bij aan de kabinetsinzet om de economische gevolgen
van het COVID-19-virus zoveel mogelijk te beperken. Nederland kan hiermee een belangrijke
bijdrage leveren aan het eigen duurzame verdienvermogen én aan oplossingen voor de
mondiale uitdaging van klimaatverandering, door met de industrie een voorloper te
worden in deze transitie.
Nederland heeft daarom de ambitie en de kans om de (Europese)vestigingsplaats te zijn voor duurzame (basis)industrie. We hebben hier
alles voor in huis: van een hoogopgeleide technische beroepsbevolking tot een gunstige
ligging voor verhandeling en transport van industriële grondstoffen en goederen; van
de mogelijkheden die de Noordzee biedt voor productie van grootschalige groene elektriciteit,
tot de aanwezigheid van lege gasvelden voor opslag van waterstof en CO2 (CCS) en een buizennetwerk dat ooit is aangelegd voor aardgas maar dat ook geschikt
is voor waterstof en groen gas. Of we deze kans gaan benutten is afhankelijk van de
keuzes die we nù maken. Wachten leidt tot meer onzekerheid en een toenemende kans
dat de grote, noodzakelijke investeringen elders plaatsvinden. Daarom schetst deze
brief een visie op de toekomst van de Nederlandse basisindustrie. Deze brief is het
eerste deel van een tweedelige industrievisie voor 2050, het tweede deel meer specifiek
gericht op de maakindustrie, ontvangt u na de zomer.
Deze brief gaat eerst in op het belang van de basisindustrie voor Nederland, hoe klimaatverandering
de kaders verandert en hoe Nederland gepositioneerd is voor een nieuwe, leidende rol
in de verduurzaming van de industrie. Hiermee is de brief ook een onderdeel van de
invulling van de groeistrategie die ik u 13 december 2019 heb toegestuurd1. Daarna gaat de brief in op de kansen die de transitie biedt, en welke stappen daarvoor
nu gezet moeten worden. Hierbij wijs ik op de samenhang met de drie brieven (Rol van
gas in het energiesysteem2, Routekaart Groen Gas3, Kabinetsvisie Waterstof4) die ik op 30 maart jl. aan uw Kamer heb gestuurd, waarin ik aangeef hoe het Kabinet
kijkt naar hernieuwbare gassen nu en in de toekomst. Tot slot gaat deze brief in op
de Europese inzet en op diverse (vervolg)acties. Al deze zaken zijn relevant voor
het realiseren van de visie die ik in deze brief uiteenzet. Hiermee voldoe ik aan
de toezegging om te komen met een brief waarin diverse industrie-gerelateerde klimaatdossiers
gebundeld worden5.
Het belang van de (basis)industrie voor de Nederland
De basisindustrie6 is van blijvend groot belang voor het Nederlandse verdienvermogen (€ 16,8 miljard
in 2017), directe werkgelegenheid (120 duizend banen in 2017), en positie in vele
waardeketens. Ons land kent vijf industriële regio’s waar de bedrijvigheid van de
energie-intensieve basisindustrie sterk is geclusterd: Rotterdam/Moerdijk, Zeeland
(Terneuzen en omstreken), Noordzeekanaalgebied, Noord-Nederland (Eemshaven-Delfzijl
en Emmen) en Chemelot (regio Geleen, Limburg). De bedrijvigheid van de basisindustriële
bedrijfstakken als papier, glas, bouwmaterialen en voedingsmiddelen is meer gespreid
over het land. Met name in de vijf genoemde regio’s is het directe belang van de basisindustrie
in termen van toegevoegde waarde en werkgelegenheid groot (zie bijlage 1, fig. 1a)7.
De basisindustrie in Nederland kenmerkt zich door de specialisatie in productie van
grotendeels homogene basisproducten en halffabricaten, zoals verwerkbaar staal, aluminium,
brandstoffen, kunststoffen, industriële gassen, papier, glas, keramiek en basisingrediënten
voor voedingsmiddelen. Deze goederen worden gekenmerkt door wereldwijde, vooral kosten-gedreven
concurrentie om marktaandeel, met als gevolg productie met hoge kapitaalintensiteit
op zeer grote schaal8 en een zeer hoge arbeidsproductiviteit (zie bijlage 1, fig. 2). De productieprocessen
spelen zich veelal af bij zeer hoge temperaturen en druk, in complexe (mega)installaties
die vanwege veiligheid, betrouwbaarheid en levensduur zeer kostbaar zijn om te bouwen
(van honderden miljoenen tot miljarden euro’s per installatie). Investeringen die
vele jaren duren om voor te bereiden en uit te voeren.
De activiteiten van de basisindustrie zorgen naast directe werkgelegenheid ook met
een multiplier van gemiddeld 1,66 voor omzet in toeleverende bedrijfstakken (zie bijlage
1, figuur 1b), zoals (onder)aannemers voor onderhoud en nieuwbouw, zakelijke en logistieke
diensten. Ook deze kennen een hoge mate van regionale concentratie. In Rotterdam stoelt
bijvoorbeeld een groot deel van de hoogwaardige zakelijke dienstensector (verzekeringen,
rechtsbijstand, accountancy, etc.) op de haven. Het Rotterdamse haven- en industriële
complex koopt jaarlijks voor ruim een miljard euro hoogwaardige haven-gerelateerde
zakelijke diensten in, waarvan 60–70% in Rotterdam-Rijnmond wordt afgenomen9.
Ook heeft de basisindustrie uitstralingseffecten naar kennisecosystemen. Basisindustriële
bedrijfstakken investeren relatief veel in R&D (zie bijlage 1, fig. 2) en bedrijven
zoals Tata Steel, Shell, Nouryon, Sabic en DOW Benelux zijn belangrijke spelers in
publiek-private consortia voor materialen en chemie10. COSUN en Friesland Campina zijn voorbeelden van actieve spelers in consortia op
het grensvlak van voeding en chemie. Het belang van de basisindustrie wordt dus vergroot
door de nauwe verwevenheid van deze industrie met de gehele Nederlandse economie.
Het bredere belang van de basisindustrie voor werkgelegenheid en verdienvermogen,
komt mede voort uit de sterke positie van Nederlandse industrie op wereldmarkten.
In de mondiale economie, mogelijk gemaakt door stapsgewijze verlaging van handelsbarrières
en transportkosten, wordt er door specialistische bedrijven over de hele wereld in
diverse stadia van productie waarde toegevoegd voordat het «eindproduct» de consument
bereikt. Deze schakels worden aangeduid als waardeketens. De waarde van de basisindustrie
in Nederland wordt ten dele ontleend aan de plaats in de waardeketens waar deze onderdeel
van uitmaakt11. De basisindustrie is een belangrijke leverancier voor hoog-toegevoegde waarde maakindustrie
in Nederland. De huidige internationale context rond de COVID-19-uitbraak, maakt duidelijk
dat nabijheid van basisindustriële productie cruciaal is voor zowel economische concurrentiekracht
als voor continuïteit en leveringszekerheid van essentiële medische apparatuur en
hulpmiddelen. Denk daarnaast aan staal en coatings voor (speciale) schepen en windmolens
op zee, plastic(composieten) voor energiezuiniger vliegtuigen, auto’s en medische
scanners, glas(vezel), bouwmaterialen, ingrediënten en verpakkingsmaterialen voor
de voedingsmiddelenindustrie. De nabijheid van basisindustrie-toeleveranciers is een voordeel voor de hoogwaardige maakindustrie in Nederland en aanpalende
grensregio’s. Mede hierdoor zijn zij in staat te concurreren op internationale markten.
Zo zijn de ketens van chemie en machinebouw inclusief metaal, plus de toegevoegde
waarde uit o.a. diensten, samen goed voor 26,4% van de totale door Nederland geëxporteerde
toegevoegde waarde (zie bijlage 1, fig. 4).
Nederland produceert relatief veel basisproducten ten opzichte van andere EU-landen.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in de bedrijfstakken staal, chemie en raffinage
circa driekwart van de productie bestemd is voor export, zie bijlage 1, fig. 3)12. Echter, een nadeel van de huidige basisindustrie is dat deze fossiel-energie-intensief
is en daarmee een belangrijke bijdrage levert aan de CO2-uitstoot. Mede daardoor ligt de Nederlandse uitstoot van broeikasgassen per hoofd
van de bevolking substantieel hoger dan het Europees gemiddelde13. De meeste basisindustriële productieprocessen zijn de afgelopen decennia wel geleidelijk
vernieuwd, waardoor de energie-en emissie-efficiëntie bij stijgende productiegroei
is toegenomen: er is sprake van ontkoppeling14. Het niveau van absolute uitstoot van de industrie is desondanks nog steeds te hoog.
Daarmee is de transitie in de basisindustrie een wezenlijke factor in het nationale
Klimaatakkoord én in het behalen van de Europese klimaatdoelen.
Klimaatbeleid zal basisindustrie wereldwijd fundamenteel veranderen
De Nederlandse basisindustrie heeft nu een goede positie op wereldwijde markten. De
wereldwijde spelregels veranderen echter sterk door de invoering van klimaatbeleid.
Uiteindelijk worden alle landen hierdoor geraakt; de toekomst van deze industrieën
zal in belangrijke mate bepaald worden door de snelheid waarmee landen zich kunnen
aanpassen aan deze nieuwe realiteit. Dat betekent ombouw van bestaande vervuilende
activiteiten, of afbouw van wat niet kan veranderen en opbouw van nieuwe duurzame
waardeketens.
Naast nieuwe, op duurzaamheid gerichte beleidskaders, wordt het toekomstperspectief
voor de basisindustrie vooral bepaald door economische drijfveren en fysische-energetisch
randvoorwaarden van de technische mogelijkheden. Hoe dit in 2050 uitpakt, kunnen we
nu niet precies weten. Diverse partijen hebben visies op de toekomst van ons energiesysteem
en de basisindustrie ontwikkeld (zie voorbeelden in bijlage 2)15. Er worden nieuwe modellen gebouwd die ons zullen helpen de complexiteit van interacterende
ecologische, fysische en economische systemen te begrijpen16. Voor het schetsen van de nieuwe realiteit gaat deze brief uit van een set verwachtingen
op basis van gestaafde inzichten17: transport van energie (dragers) en grondstoffen tussen landen zal altijd nodig blijven;
hoge temperatuurwarmtes zullen met CO2-vrije of hernieuwbare energie worden opgewekt zolang er geen fundamenteel andere
lage temperatuur alternatieve productieprocessen zijn; integrale en circulaire productieprocessen
leiden tot meer efficiënt gebruik van grondstoffen en verlaagde uitstoot; er zal behoefte
blijven aan basismaterialen, maar met een veel kleinere milieuvoetafdruk. Hieronder
komen deze inzichten terug in vier belangrijke drijfveren voor de toekomstige ontwikkeling
van de basisindustrie.
Veranderende marktvraag
Cruciaal is dat mede vanwege het (internationale) klimaatbeleid de markt- en consumentenvraag
verandert. De carbon footprint van veel eindproducten wordt immers grotendeels bepaald door de procesemissies en
grondstoffen van de basisindustrie aan het begin van de keten. Willen producenten
en consumenten van eindproducten in Nederland en daarbuiten hun footprint omlaag brengen,
dan zijn zij afhankelijk van duurzaam producerende basisindustrie. De afnemers van
de basisindustrie zullen zodoende meer en meer toewerken naar een neutrale CO2-voetafdruk, waardoor er in de markt alleen nog plaats is voor duurzaam geproduceerde
basismaterialen (staal, plastics, glas, papier, etc.) Dit biedt kansen voor zowel
de basisindustrie als overige maakindustrie en dienstenleveranciers (o.a. ingenieursbureaus).
Verduurzaming van de basisindustrie in Nederland helpt niet alleen onszelf, maar ook
andere landen verderop in de keten om de klimaatdoelstellingen te halen. Hierdoor
is de verwachting dat de vraag naar Nederlandse (basis)industrieproducten en -technologie
zal toenemen.
Financiële partijen weten dit ook en denken na over aanpassingen van de waardering
van bedrijfsbezittingen, om risico’s op «stranded assets» in beleggingsportfolio’s adequaat mee te nemen18. Dit kan leiden tot herschikking van beleggingsportfolio’s en daarmee veranderingen
in de beurswaardering van industriële producenten, ten faveure van duurzame bedrijven.
De verwachting is dat dit nu al een extra prikkel voor bedrijfsbestuurders vormt om
hun aandeelhouders tevreden te stellen door in te zetten op verduurzaming. We kunnen
dan ook aannemen dat de financiële sector het beleid gericht op verduurzaming van
de industrie langs deze weg versterkt.
Naar nieuwe technologieën door opschaling
Duurzame elektrificatie, waterstof en fundamenteel andere productieprocessen zoals
bioplastics, zorgen ervoor dat basisproducten op andere wijze gemaakt gaan worden,
bijvoorbeeld doordat hoge-temperatuurwarmte anders wordt opgewekt, of niet meer nodig is. Welke technologieën doorbreken
en dominant worden, zal de tijd leren. Wat zeker is, is dat naast R&D snelle opschaling
nodig zal zijn om de kosten hard te doen dalen. Denk hier aan de kosten van het maken
van waterstof, bio en synthetische brandstoffen, en (opslag van) elektriciteit uit
wind en zon die vaak nog te hoog zijn om rendabel te zijn. Marktvraag is daarbij een
essentiële factor. Deze technologieën worden op meerdere plaatsen in de wereld ontwikkeld.
Het is belangrijk om te bepalen waar Nederland een unieke kennispositie heeft en waar
aansluiting bij Europese of internationale onderzoeksconsortia de ontwikkeling versnelt.
Grootschalige toepassing van waterstof, groene elektriciteit en fundamenteel andere
productieprocessen vraagt om durf: niet alleen van private bedrijven, maar ook van
overheden. Zo moet er worden ingezet op het beschikbaar komen van nieuwe technieken
en op bijbehorende nieuwe infrastructuur, niet alleen met het oog op de transitie
naar 2030, maar juist ook met het oog op de lange termijn (zie hieronder, Kansen grijpen
langs vier assen).
Naar hernieuwbare koolstoffen
Om in 2050 nagenoeg geen uitstoot meer te hebben, moeten we niet alleen toe naar vrijwel
volledige hernieuwbare energieopwekking, maar ook naar grootschalig hergebruik van
koolstof en gebruik van niet-fossiele grondstoffen. Uitgangspunt voor een toekomstvisie
over de basisindustrie moet zijn dat alle koolstof die we nodig hebben al gedolven
is en herwonnen moet worden door Carbon Capture and Usage (CCU), Direct Air Capture (afvang van CO2 uit de lucht), chemische en mechanische recycling, het grootschalig toevoegen van
hoogwaardige recyclaat in basisproducten of door hoogwaardig gebruik van biotische
stromen (cascadering). (Zie bijlage 3 voor een toelichting op deze technieken). Toegang
van industrieën tot deze duurzame bronnen wordt een belangrijke concurrentiefactor
in het nieuwe mondiale speelveld.
Circulair
Het bovenstaande betekent ook dat de basisindustrie zal moeten overschakelen naar
circulariteit. Deels door de kwalitatieve verandering in de vraag naar eindproducten,
onder invloed van duurzaamheidseisen aan de grondstoffen en productieprocessen, deels
door nieuwe technische mogelijkheden. In het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie
geven het kabinet en de deelnemende partijen aan het grondstoffenakkoord voortvarend
vorm aan de transitie naar een circulaire economie19. Hoogwaardig hergebruik van grondstoffen en materialen, het circulair ontwerpen van
(half)fabricaten die in een volgende fase hoogwaardig kunnen worden hergebruikt zullen
bij de industrie leiden tot CO2-neutrale productie van bestaande producten, maar ook tot totaal nieuwe, nog onbekende
producten en business modellen die in bestaande en nieuwe behoeften kunnen voorzien.
Gekoppeld
De industrie zal ook steeds verder fysiek gekoppeld zijn aan haar directe omgeving.
Zo is de industrie nu al een belangrijke leverancier van (rest)warmte voor de gebouwde
omgeving. Tevens zijn bedrijven onderling bezig reststromen uit te wisselen voor maximaal
hergebruik. Er wordt restwarmte en afgevangen CO2 geleverd aan onder andere de glastuinbouw die daardoor minder aardgas gebruikt. Dit
zal naar verwachting toenemen. Hierbij heeft het kabinet oog voor het voorkomen van
mogelijke lock-in effecten die andere ontwikkelingen (zoals de circulaire transitie) kunnen belemmeren.
Ook de ontwikkeling van nieuwe waterstofinfrastructuur, belangrijk voor onder andere
de duurzame mobiliteit, flexibiliteit in het energiesysteem en onderdelen van de gebouwde
omgeving, zal naar verwachting eerst vanuit de industrieclusters verder uitgebouwd
worden.
Nederland na de transitie nog beter gepositioneerd als vestigingslocatie
De bovenstaande ontwikkelingen spelen wereldwijd. Nederland is uitstekend gepositioneerd
door haar ligging, kennis en infrastructuur, om hierop in te spelen, en kan dus nog
beter gepositioneerd zijn ná de klimaattransitie dan ervoor. Dit maakt Nederland bij
uitstek geschikt om te laten zien dat een klimaatneutrale basisindustrie een reëel
toekomstperspectief is.
Belangrijke comparatieve voordelen, nu en in de toekomst
Van oudsher is Nederland een aantrekkelijke vestigingslocatie geweest voor de basisindustrie.
Belangrijke factoren zijn de aanwezige infrastructuur (met name die van en naar de
havens en de leidingen binnen en tussen de clusters en buurlanden), de aanwezigheid
van lege gasvelden voor de opslag van CO2 voor de kust, excellente kennis en kundig personeel, en de stabiele politieke situatie.
Belangrijk voordeel van Nederland zijn ook de synergiemogelijkheden voor horizontale
en verticale ketenintegratie binnen industriële clusters. Hiermee besparen bedrijven
kosten en/of genereren zij extra inkomsten (o.a. uit verkoop van restproducten). Deze
synergievoordelen lagen aan de basis van de ontwikkeling van de vijf genoemde industrieclusters
en bieden ook voor kansen voor een toekomst op basis van duurzame bedrijvigheid.
De Groningse gasvondsten sinds 1959 zijn een belangrijke impuls geweest voor de ontwikkeling
van de energie-intensieve basisindustrie in Nederland. De opbouw daarvan heeft tot
op de dag van vandaag geleid tot comparatieve voordelen voor deze industrie in Nederland.
Ook de aardgaswinning in Groningen wordt gereduceerd zijn de aanwezige clusters een
sterk uitgangspunt voor de toekomst.
Hieronder geef ik enkele voorbeelden van hoe deze concurrentievoordelen in de toekomst
uitpakken voor de Nederlandse industrie.
Grootschalige productie groene elektriciteit op de Noordzee
De Nederlandse industriële clusters liggen voor een belangrijk deel aan de (ondiepe)
Noordzee, die daarmee uitermate geschikt is voor grootschalige elektriciteitsproductie
uit offshore wind. De clusters in Zeeland, Rotterdam, het Noordzee-Kanaalgebied en
Groningen hebben daarmee toegang tot een van de belangrijkste bronnen van duurzame
elektriciteit die Europa straks kent (zie bijlage 2, Energetic Odyssee; de initiatiefnemers van dit toekomstbeeld werken momenteel aan een vergezicht voor
de basisindustrie in 205020). Door grootschalige productie van hernieuwbare elektriciteit, zijn de kosten van
hernieuwbare energie in Nederland al sterk gedaald.
In de toekomst zal een steeds belangrijker deel van de industrie (hoge temperatuur)
warmte opwekken met toepassing van elektriciteit en groene waterstof in plaats van
gas. Daarnaast zal groene waterstof een belangrijk molecuul worden voor duurzame productie.
Voor beiden geldt dat de kosten sterk dalen met het dalen van de prijs van groene
stroom. Partijen die toegang hebben tot deze groene stroom, hebben dus een concurrentievoordeel
in de transitie.
Diepzeehavens: aanvoer van duurzame grondstoffen en afvoer van producten.
Van oudsher is Nederland ideaal gepositioneerd als doorvoerland: een vlakke rivierdelta
aan open zee, met grote markten in haar achterland. Dit betekent dat het Nederlands
bedrijfsleven al decennia profiteert van beschikbaarheid van grondstoffen tegen gunstige
prijzen: deze komen grootschalig in Nederland aan voor doorvoer naar het achterland,
hetgeen ook prijzen in de delta zelf drukt.
Tegelijkertijd bieden de Nederlandse diepzeehavens ook toegang tot de wereldmarkten
voor de afzet van producten uit de Nederlandse basisindustrie. Zoals hierboven neergezet
zal in de toekomst zowel de input als de output van de basisindustrie anders zijn.
De diepzeehavens bieden ook in deze nieuwe, duurzame wereld een sterk concurrentievoordeel
aan de Nederlandse industrie.
Infrastructuur voor vervoer van goederen en energie
Bij infrastructuur gaat het niet alleen om aanvoerfaciliteiten voor de enorme hoeveelheden
benodigde grondstoffen en energiedragers, maar ook om goede verbindingen met klanten
verderop in de waardeketen, ook buiten Nederland. Nederland heeft een uitgebreid netwerk
van buisleidingen, elektriciteit-, binnenvaart-, spoor- en weginfra. Het netwerk van
buisleidingen is grotendeels in eigendom en beheer van private partijen, die het gebruiken
voor transport van ruwe olie, brandstoffen en chemische producten tussen havens (Antwerpen,
Rotterdam), chemische clusters in Benelux en het Duitse Ruhrgebied21. Dit Antwerpen-Rotterdam-Rijn-Ruhr area cluster (ARRRA) is goed voor 40% van de petrochemie
productie in Europa en is een van de grootste ter wereld. Goede infrastructuur betekent
voor de industriële clusters een groot concurrentievoordeel, met name voor de clusters
gepositioneerd aan de grens met Duitsland en België, en omgekeerd ook dat verbondenheid
met de Nederlandse industrie voor Duitsland en België een strategisch voordeel biedt.
Deze infrastructuur biedt ook voor de toekomst een goede basis voor transport van
hernieuwbare grondstoffen, energiedragers en duurzame producten. Nu al bevindt zich
in het Rotterdamse havengebied Europa’s grootste biobrandstoffenproductiecluster22. Ons huidige gasnetwerk kan als basis dienen voor een Europees waterstofnetwerk en
voor transport van groen gas23. Ook zullen grote stromen recyclebare grondstoffen, zoals afvalplastic, maar ook
biotische stromen op basis van suikers, verhandeld, vervoerd en hier verwerkt worden.
De infrastructurele uitgangspositie voor Nederland is daarmee uitstekend, mits we
in staat en bereid zijn de infrastructuur snel aan te passen. In onderstaand kader
is beschreven hoe deze inzichten samenkomen in de koolstofboekhouding van Nederland.
Tekstkader: de nationale energie- en koolstofboekhouding
Het klimaatneutraal worden van de basisindustrie gaat gepaard met grote veranderingen
in de hoeveelheid koolwaterstoffen die in Nederland verbruikt worden, dan wel die
door Nederland doorgevoerd worden voor gebruik elders.
Koolwaterstoffen zijn verbindingen van koolstof (C) en waterstof (H). Bijna alle brandstoffen,
plastics, kunststofvezels en oplosmiddelen zijn koolwaterstoffen. Zij worden door
raffinage en kraken gewonnen uit energiedragers, nu hoofdzakelijk aardolie en aardgas.
Raffinage is destillatie van olie waarbij verschillende koolwaterstoffen worden gescheiden.
Kraken is het door verhitting, zonder zuurstof, ontleden van bepaalde oliefracties,
waardoor verbindingen ontstaan met minder koolstofatomen die als basis dienen voor
de chemie. Dit verhitten gebeurt nu meestal door het verstoken van gas, waarbij veel
CO2 vrijkomt. Elektrische verhitting van dit soort processen of kraken met groene waterstof
is de toekomst, maar vergt nog veel onderzoek en ontwikkeling (zie ook Kansen grijpen
langs vier assen).
In 2018 importeerde Nederland voor ruim 10.000 PJ aan energiedragers en werd voor
ruim 2.000 PJ gewonnen uit vooral aardgas en hernieuwbare elektriciteit; zelf verbruikte
Nederland ruim 3.000 PJ en ruim 8.000 PJ werd geëxporteerd. Inmiddels importeert Nederland
ook meer aardgas dan het zelf wint. Aardolie(producten) vormen met ongeveer 8.000
PJ het grootste deel van de invoer, gevolgd door aardgas en kolen. Van de ruwe aardolie-import
wordt een groot deel omgezet in brandstoffen, die deels weer geëxporteerd worden.
Ruim 500 PJ van de energiedragers wordt door de Nederlandse basisindustrie ingezet
als grondstof voor materialen als staal en plastics24. De Nederlandse koolstofboekhouding laat zien dat er voor meer dan drie keer de hoeveelheid
energiedragers door Nederland gaat, dan we voor ons eigen gebruik nodig hebben. Hierbij
gaat het om de bedrijfstakken olie en gaswinning, chemie en raffinage; de basisindustrie
voor productie van bouwmaterialen, glas, keramiek en voedingsmiddelen maken gebruik
van minerale en biotische grondstoffen, maar gebruiken wel energiedragers voor thermische
processen.
Met de ambitie om in 2050 klimaatneutraal te zijn, gaat er het nodige veranderen in
de stromen van de massabalans. Wat precies, is op dit moment niet te voorspellen,
wel zijn er verwachtingen. In het Concawe refinery 2050 report scenario 2 wordt bijvoorbeeld
een vraagvermindering naar benzine verwacht van 75% in 2050 ten opzichte van 2014.
Ook wordt reductie van diesels, stookolie en een stijging van de vraag naar kerosine
verwacht25. In het verlengde hiervan mag een sterke reductie van import- en export van aardolie
en aardolieproducten verwacht worden, maar niet van de totale stroom energiedragers
die door Nederland gaat. De koolstoffen die de industrie als grondstof gebruikt zullen
klimaatneutraal moeten worden. Toenemende energie-efficiëntie kan de hoeveelheid verlagen,
maar groei van de vraag door bijvoorbeeld een groei van de (Europese) bevolking kan
deze verhogen.
Met de Noordzee heeft Nederland de ruimte om veel van de eigen energiebehoefte (nu
ruim 3.000PJ) te verduurzamen inclusief de waterstof uit groene elektriciteit, maar
het Nederlandse deel van de Noordzee is bij lange na niet groot genoeg om 10.000PJ
aan energie op te wekken. Daarnaast wordt de nationale beschikbaarheid van duurzame
biomassa geschat op 372 à 454PJ per jaar in 205026. Import van energiedragers zal dus van belang blijven, wil Nederland de plaats blijven
waar energiedragers worden in- en uitgevoerd, al dan niet omgezet in bijvoorbeeld
groene brandstoffen. Niet alleen voor onze eigen industrie, maar ook voor de doorvoer
naar Duitsland en andere Europese landen. Als we zelf veel minder produceren, worden
we op termijn netto importeur van die materialen en moeten we maar afwachten hoe duurzaam
dat geproduceerd is. Bovendien verliezen we dan een belangrijke positie in industriële
waardeketens. Om 8.000PJ aan aardolie(producten) door groene moleculen te vervangen,
kan ofwel circa 11.000PJ groene elektriciteit omgezet worden in 8.000PJ waterstof
eventueel gekoppeld aan koolstof, ofwel een deel hiervan als biomassa/groen gas geïmporteerd
worden27.
Het kabinet zet in op grootschalige opwekking en omzetting van groene energiedragers
(waterstof, groene elektriciteit) en verwerking van CO2 in nieuwe producten (CCU) of zolang dat niet kan CCS in lege gasvelden op zee. In
de transitie daar naartoe spelen biomassa en groen gas een belangrijke rol – waarna
afbouw van de inzet van biomassa voor energiedoeleinden zal plaatsvinden –, reden
waarom het kabinet werkt aan een duurzaamheidskader biomassa. Vergroenen van de volumestromen
PJ aan energiedragers in onze koolstofbalans betekent omvorming van de Nederlandse
«oliehub van Noord-West Europa» tot «groene energie-waterstof- en plasticrecycling-hub»
van Europa, gekoppeld aan een klimaatneutrale basisindustrie. Nederland heeft de partijen,
kennis en positie in huis om in de mondiale energie- en klimaattransitie een belangrijke
rol te spelen en te tonen hoe basisindustriële productie kan worden verduurzaamd.
Kans of bedreiging? De keuze is aan ons
Zoals hierboven geschetst ligt er een uitgelezen kans om als Nederland ten minste
in Europa de «place-to-be» vestigingsplaats te worden voor de toekomstige duurzame basisindustrieën. Dit wordt
ook breed erkend door industrieën, die in Nederland blijven investeren, onder andere
in innovatie voor verduurzaming. Zo investeert de raffinagesector samen met de chemiesector
in onder meer vernieuwende scheidingstechnologie en nieuwe technieken voor biotische
grondstoffen (biobased feedstocks)
28.
Komt het zo dan als vanzelf goed met Nederland als vestigingslocatie en koploper in
de verduurzaming van industriële waardeketens? Nee – er ligt nog een aanzienlijke
uitdaging om ervoor te zorgen dat de basisindustrie voor Nederland kiest als locatie
om de investeringen te doen in verduurzaming van de productie. De basisindustrie produceert
immers grotendeels basisgoederen (commodities) voor zeer competitieve markten tegen lage winstmarges. Dit gebeurt grotendeels binnen
internationale conglomeraten, die de keuze hebben om activiteiten te verleggen naar
andere landen. Hoewel zij die keuze van hun grote investeringsprojecten op meerdere
factoren baseren, liggen vooral locaties voor de hand waar groene grondstoffen en
hernieuwbare energie ruim voorradig en goedkoop aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld
landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Grote investeringen in de basisindustrie
zijn de afgelopen jaren vooral gedaan in de Verenigde Staten (mede vanwege de beschikbaarheid
van goedkoop schaliegas), het Midden-Oosten en in Azië, dichtbij de groeimarkten zoals
China.
Het is dus zaak dat Nederland als vestigingslocatie voor basisindustrie beter uitkomt
dan locaties elders ter wereld (of ten minste Europa). Daarbij wordt Nederland ten
opzichte van nieuwe industriële landen geholpen door de enorme schaal waarop de productie
reeds plaatsvindt om economisch rendabel te zijn – padafhankelijkheid werkt in dit
opzicht in het voordeel van de Nederlandse industrie. Dit mag er echter niet toe leiden
dat productieprocessen in stand gehouden worden die het halen van de klimaatdoelen
uiteindelijk in de weg staan. Zo zijn er de voornoemde voordelen van aanwezige infrastructuur,
synergie uit verwevenheid met regionale industrieclusters, kennisecosystemen en nabijheid
van afnemers. Anderzijds betekent de afbouw van het Groningse aardgas als industriële
energie- en grondstoffenbron een uitdaging voor de tijdige voorziening van goedkope,
duurzame alternatieven. Onder meer de kabinetsvisie op waterstof en de routekaart
groen gas laten zien hoe het kabinet hierin wil voorzien. De bestaande basisindustrielocaties
in Nederland kunnen zo de voorkeur krijgen boven nieuwe locaties in landen waar dit
alles niet of nauwelijks aanwezig is.
Of we deze kans benutten is aan ons. Hieronder schets ik enkele belangrijke elementen
bij de inzet van Nederland op een duurzame industrie in de toekomst.
Eerder, niet strenger
Wachten met het inzetten van de voor de aanpak van klimaatverandering benodigde transities
leidt tot meer onzekerheid en hoger gepercipieerde risico’s voor grote investeringen
in duurzame basisindustriële productie in Nederland. Zoals het Klimaatakkoord aangeeft,
kiest Nederland ervoor om sneller met ambitieuzer klimaatbeleid te starten dan de
rest van de EU, niet om strenger te zijn. Door eerder dan andere landen de transitie
te starten die internationaal noodzakelijk is voor een duurzame toekomst, kunnen bedrijven
een koploperspositie innemen bij het duurzaam produceren. Dit vergroot exportkansen
voor de toekomst, met name ook voor maakindustrie en dienstverleners die verduurzaming
van basisindustrie mede mogelijk maken. In Nederland weten bedrijven waar ze aan toe
zijn en worden ook de technieken verder ontwikkeld waarmee de industrie wereldwijd
uiteindelijk zal verduurzamen. Bijlage 4 bevat vier voorbeelden van partijen die al
begonnen zijn29. Uiteraard verliest Nederland daarbij ontwikkelingen op het Europese speelveld niet
uit het oog (zie Europese inzet).
Met oog voor het speelveld tijdens de transitie
Om koploper te zijn in de klimaat- en energietransitie moeten alle industriespelers
in Nederland meedoen. Veel industriële partijen in Nederland kunnen zich qua CO2-emissie al meten met Europese voorlopers en met een uitgekiend faciliterend beleid
zijn snellere stappen mogelijk. Het is wel zaak dat extra stappen niet alleen worden
gezet door koplopers, maar dat alle partijen in beweging komen. Alleen dan zijn synergie-effecten
in bijvoorbeeld industriële clusters ten volle te realiseren. Een stevige financiële
prikkel vanuit de overheid is noodzakelijk als borging. Conform Klimaatakkoord, moet
deze wel verstandig worden ingericht, met oog op de internationale concurrentiepositie
van de basisindustrie tijdens de transitie.
De vormgeving van de verstandige, nationale CO2-heffing is mede bepaald door de speelveldtoets van PwC in 2019 en het advies van
de SER (nationale Klimaataanpak voor regionale industriële koplopers)30. De aanbevelingen voor mitigerende maatregelen zijn ter harte genomen en het kabinet
zal ook rekening houden met de investeringscycli. In de internetconsulatie van het
wetstraject die 24 april jl. is gestart, is de voorgenomen vormgeving van de heffing
nader gepreciseerd en kan hierop door eenieder worden gereageerd31. Zoals in het Klimaatakkoord is aangegeven zal het kabinet voor de tariefstelling,
naast berekeningen van het PBL, gebruik maken van een nieuwe speelveldtoets die naar
verwachting voor de zomer gereed zal komen.
Bij het uitwerken van het wetsvoorstel voor de CO2-heffing voor de industrie heeft het kabinet oog voor de economische ontwikkelingen
en die worden nu sterk bepaald door de COVID-19-uitbraak. Hoe lang en daarmee hoe
diep de mondiale virusuitbraak tot een economische crisis zal leiden is nog onbekend.
Zeker is echter dat industrie momenteel in zwaar weer verkeert. Daarom heeft het kabinet
besloten tot een voorzichtiger start met de CO2-heffing, door de zogenaamde reductiefactor in het begin zo vast te stellen dat bedrijven
relatief veel dispensatierechten krijgen ten opzichte van de feitelijke uitstoot.
De industrie als geheel ontvangt zo in de eerste jaren meer dispensatierechten dan
nodig is. Daardoor zal de heffing in de eerste jaren ook tot nagenoeg geen lastenverzwaring
voor het bedrijfsleven leiden. Deze voorzichtige start is wenselijk gelet op de onzekere
economische ontwikkeling van de komende jaren. Het is een aanvulling op de andere
maatregelen die al in het ontwerp van de heffing zijn ingebouwd om bedrijven ruimte
te geven om aan te sluiten bij hun investeringscycli.
Mede vanwege de internationale concurrentiepositie, maar ook voor het benutten van
kansen op grensoverschrijdende samenwerking, volgt het kabinet de Green Deal plannen
van de Europese Commissie op de voet. Een scherpe Europese ambitie trekt het speelveld
met de rest van Europa gelijker aan dat van Nederland. Mede daarom steunt Nederland
een ophoging van de CO2-reductiedoelstelling voor Europa naar 55% in 2030. Die discussie wordt naar verwachting
dit najaar beslecht. In de tussentijd houdt Nederland de uitwerking van de Green Deal
en Europese industriestrategie nauwlettend in de gaten. De internationale inzet van
Nederland op de verduurzaming van de industrie wordt verderop in deze brief nader
toegelicht.
Met name een eventuele aanscherping van het Europese Emissiehandelssysteem (ETS) en
introductie van een Carbon Border Adjustment Mechanism kunnen het speelveld sterk beïnvloeden32. Nederland steunt ook de centrale positie van CO2-reductie in de nieuwe Europese industriestrategie. Voor de concurrentiegevoelige
industrie is zeer belangrijk dat er sprake is van een internationale aanpak. Binnen
Europa is reeds sprake van het ETS-systeem. De verwachting is dat de Europese Commissie
in de uitwerking van de Green Deal zal voorstellen om het ETS strenger te maken, zowel
qua ETS-prijs als qua efficiëntie-eisen via de zogenaamde benchmarks. Deze worden
medio dit jaar aangescherpt voor de periode 2021–2026. Het kabinet geeft de CO2-heffing zodanig vorm dat sprake is van communicerende vaten: als het Europese beleid
scherper wordt, wordt de nationale aanvulling minder. Tevens bepleit het kabinet in
Europees verband om binnen het ETS reductiemaatregelen te erkennen die het handelingsperspectief
van sommige clusters al op korte termijn vergroten, zoals CO2-vervoer voor CCS anders dan via pijpleidingen. Het kabinet zal er daarnaast op inzetten
om negatieve emissies door de combinatie van biomassa, CCS en CCU in de context van
het ETS te waarderen.
Om investeringsrisico’s te spreiden
De transitie van de basisindustrie naar CO2-neutraal produceren vraagt grote investeringen door private partijen. Waar zij die
zullen doen zal grotendeels afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van subsidies
op onrendabele demonstratie- en opschalingsprojecten (zie Kansen grijpen – opschaling
van industriële technieken) en van het aanbod van infrastructuur. Deze infrastructuur
is essentieel voor de aanvoer van duurzame energie en grondstoffen en het leveren
van de producten aan de klanten. Maar ook CCS, CCU en levering van warmte aan de gebouwde
omgeving vragen infrastructuur die veelal verschillende stakeholders betreft. Voor
het doen van investeringen vraagt de industrie helderheid of die infrastructuur op
tijd beschikbaar is. De aanleg daarvan vergt veelal voorinvesteringen die zich over
een periode van enkele decennia pas terugverdienen. Net als in het verleden met dijken
en spoorwegen past het de overheid om daarbij, indien nodig, een deel van de risico’s
te dragen. Bovendien dient de overheid coördinatieproblemen op te lossen door actief
partijen bij elkaar te brengen om de nodige infra te gaan realiseren, indien de risico’s
voor een enkel bedrijf te groot zijn (zie ook Kansen grijpen langs 4 assen, infrastructuur).
En leveringszekerheidsrisico’s te verkleinen
Economische overwegingen vormen niet de enige reden om dit te doen. Nederland heeft
samen met andere geïndustrialiseerde landen de morele verplichting om hun klimaatproblemen
niet weg te exporteren naar andere delen van de wereld waar minder strikte regels
zouden gelden, terwijl zij de producten als staal, kunststoffen en brandstoffen de
komende decennia nog steeds blijven gebruiken. Nederland heeft het Parijsakkoord en
de Sustainable Development Goals van de VN onderschreven en draagt daarmee verantwoordelijkheid om te verduurzamen.
Dit vormt de basis onder het industriepakket in het Klimaatakkoord. Door grootschalige
export van duurzaam geproduceerde producten, draagt Nederland bij aan oplossingen
voor de klimaat- en energietransitie en aan vermindering van systeemrisico’s in internationale
waardeketens.
Deze systeemrisico’s zijn recentelijk door de COVID-19-uitbraak extra benadrukt, maar
waren al langer punten van aandacht. Er zijn veranderingen opgetreden in de manier
waarop overheden en internationaal opererende bedrijven kijken naar leveringszekerheidsrisico’s
en handelsrisico’s. Enerzijds gaat het om de kwetsbaarheid van waardeketens voor prijsschommelingen
tussen continenten als gevolg van politiek-strategische overwegingen. Anderzijds is
de toenemende kans op extreme weersomstandigheden reden tot zorg. Diverse natuurrampen
op verschillende plaatsen in de wereld, evenals de uitbraak van het coronavirus, hebben
ongewenste risico’s aan het licht gebracht wat betreft zekerheid van tijdige levering33. Verwacht mag worden dat ook de vermindering van deze systeemrisico’s in internationale
waardeketens een belangrijke drijfveer zal zijn voor spreiding van investeringskeuzes
van industriële bedrijven. De lange-termijn strategische controle over industriële
waardeketens is een belangrijke reden om productie van basisindustrieproducten in
Nederland te willen houden, mits deze verduurzaamd wordt.
Verduurzaming en geopolitieke uitdagingen kunnen beide afzonderlijk aanleiding zijn
voor een nieuwe visie op de basisindustrie. In deze brief leiden ze tot dezelfde conclusie:
door nu in te zetten op een tijdige transitie kunnen we onze unieke uitgangspositie
niet alleen verzilveren, maar verder uitbouwen en zo bijdragen aan onze toekomstige
welvaart.
Kansen grijpen door publieke regie langs vier assen
Wat is nu nodig om van de opgave voor de basisindustrie voor 2050 een kans te maken?
Veel kan en moet de industrie zelf doen: alleen al voor de klimaatopgave tot 2030
zal de industrie naar verwachting € 10 à 15 miljard moeten investeren. Maar voor het
oplossen van coördinatieproblemen (bijvoorbeeld bij aanleg van infrastructuur en bij
kennisontwikkeling), verlaging van technische opschalingsrisico’s, vollooprisico’s
en voor lange-termijn investeringszekerheid in wet- en regelgeving is een publieke
taak weggelegd. De overheid zal op een viertal punten de regie moeten pakken: innovatie,
opschaling, infrastructuur en wetgeving.
1. Innovatie
De beschikbaarheid van nieuwe technologieën is essentieel bij de opbouw en ombouw
van een duurzame industrie: om de kosten beheersbaar te houden (zie ook de volgende
paragraaf over opschaling), maar ook om klimaatneutrale productie mogelijk te maken
in sectoren waar dit nu technisch nog niet mogelijk is. Er is gekozen om langjarig
in te zetten op een beperkt aantal technische ontwikkelingen, die breed gezien worden
als potentieel kansrijk voor verduurzaming van basisindustriële productie (zie ook
opschaling van industriële technieken). Dit betekent dat de overheid ook bewust een
risico neemt om van bepaalde technologieën de ontwikkeling te versnellen en dit minder
aan de markt over te laten dan bij generiek innovatiebeleid. De overheid neemt dan
voor lief dat de keuze van nu wordt ingehaald door technieken die onverwacht (internationaal)
doorbreken en sneller worden opgepakt. Om dit risico van «wedden op een verkeerd paard»
te beperken werkt het Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid via de Topconsortia
voor Kennis en Innovatie samen met partijen in het veld die het best zicht hebben
op nieuwe ontwikkelingen en stuurt zij in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda
(IKIA) voor de energietransitie onder meer op voortgang in onderliggende roadmaps.
Dit geeft hen ruimte om aan innovatie te werken en variaties door de innovatietrechter
te brengen, een proces dat zich niet laat vangen in gedetailleerde actielijsten van
departementen. Daarnaast zijn er ook programma’s voor sleuteltechnologieën die met
name op de middellange-termijn voor deze transitie essentieel zijn, zoals het programma
Elektrochemische Conversie en Materialen (ECCM), om de elektrolysekosten van waterstof
significant te helpen verlagen. Deze programma’s zijn van grote waarde voor klimaat,
kennisontwikkeling en economisch potentieel en dienen nu en ook op langere termijn
publiek en privaat ruim ondersteund te worden.
Tevens zal de overheid inzetten op niet-technologische innovatie. De transitie naar
een beter klimaat met behulp van verbeterde technologie vergt ook sociaaleconomische
aanpassingen, zoals het veranderen van ons gedrag als consument, onder meer geholpen
door labels voor de klimaatvoetafdruk. Om innovaties in de praktijk toegepast te krijgen
is het cruciaal om te begrijpen in wat voor omgeving ze gebruikt moeten gaan worden:
welke systemen worden erdoor beïnvloed, welke waarden gelden voor de gebruiker en
hoe accepteert de omgeving de innovaties? Denk bijvoorbeeld aan de wijze waarop een
veranderende energiemix van de industrie een oplossing kan zijn voor de balancering
van het elektriciteitsnet. Daarnaast kan gebruiksgericht ontwerpen de sprong van oude
naar nieuwe, duurzame producten sterk vergemakkelijken. Deze aspecten van innovatie
moeten geïntegreerd mee-ontwikkeld worden met de technologievraagstukken voor succesvolle
implementatie. Ook deze niet-technologische innovatie is integraal onderdeel van de
IKIA.
2. Radicale opschaling van industriële technieken noodzakelijk
Het huidige onderzoek- en innovatiebeleid dekt met name de vroege ontwikkelingsfases
van technologieën goed af. Nederland heeft een zeer sterke kennisinfrastructuur, van
basisonderzoek tot pilots, die daarvoor het fundament biedt. Een flessenhals zit echter
bij technologie die bewezen is op demoschaal maar nu moet worden toegepast op grote
schaal. Dergelijke projecten kosten in deze industrie honderden miljoenen en kennen
nog steeds een vrij hoog technisch (afbreuk)risico. Dergelijke high-risk-high-cost-projecten worden niet gefinancierd door de markt en komen moeilijk van de grond zonder
overheidshulp. Daarbij gaat het niet alleen om het bevorderen van technologieontwikkeling
(technology-push), maar vooral ook om het creëren van grootschalige vraag (market-pull).
Hiervoor moet de overheid ten eerste met beleid vraag naar duurzame basisindustriële
producten stimuleren, bijvoorbeeld met (Europees) bronbeleid, zoals het verplichte
percentage bijgemengde biogeen in brandstoffen. Ook kan gewerkt worden met normstelling
die in de tijd strenger wordt, zoals voor emissies van voertuigen en energieverbruik
van elektrische apparaten. Daarnaast zullen centrale en decentrale overheden zelf
als initiërende vragende partij moeten optreden (duurzame, innovatieve overheidsinkoop),
zoals in voorbeeld 4 van bijlage 4. Het kabinet ziet publiek opdrachtgeverschap en
inkoop als belangrijk instrument om bij te dragen aan het oplossen van maatschappelijke
vraagstukken en hierbij een voorbeeldrol te vervullen. De strategische Rijksbrede
inkoopstrategie «Inkopen met Impact» die door de Minister van BZK mede namens de Staatssecretaris
van IenW op 28 oktober 2019 aan de Kamer is aangeboden, noemt verschillende acties
om vanuit het publieke opdrachtgeverschap aan duurzaamheid bij te dragen34.
Ten tweede wil het kabinet de stimuleringsmogelijkheden voor grote opschalingsprojecten
uitbreiden. Hieronder komen de belangrijkste technieken voor verduurzaming van de
basisindustrie aan bod, waarbij wordt aangegeven hoe het kabinet knelpunten richting
commerciële opschaling wil aanpakken.
Waterstof
De genoemde kabinetsvisie Waterstof richt zich op de versnelde ontwikkeling van duurzame,
klimaatneutrale waterstof als integraal onderdeel van onze energie- en grondstoffenhuishouding.
Daarmee wordt de transitie gemaakt naar een duurzame economie die optimaal gebruik
maakt van de sterkten vooral van enkele Nederlandse regio’s als waterstofhubs op basis
van de huidige infrastructuur met haar internationale verbindingen (logistiek, havens,
opslag, gasleidingen), het grote ontwikkelpotentieel voor wind op de Noordzee, de
sterke chemiesector en maakindustrie, en de sterke kennispositie op het terrein van
gassen. Ook wordt door in te zetten op waterstof een belangrijke bijdrage geleverd
aan het voorkomen van een congestie-, balancerings- en back-upprobleem in het elektriciteitsnet.
Een versnelde inzet op waterstof kan de business case van hernieuwbare energieopwekking versterken en creëert nieuw verdienvermogen voor
belangrijke sectoren als energie, chemie en distributie. In de industriële clusters
Groningen-Eemsdelta, Amsterdam, Rotterdam, Zeeland en Limburg is sprake van veelbelovende
ontwikkelingen richting een waterstofeconomie.
Om opschaling mogelijk te maken, is naast investeringssteun ook een tijdelijke exploitatiesteun
noodzakelijk als overgang tussen de demo- en de uitrolfase. Het kabinet beoogt daarom,
als eerste stap, opschaling te faciliteren door per 2021 een deel van de bestaande
klimaatenveloppemiddelen voor tijdelijke exploitatiesteun beschikbaar te stellen.
Hiervoor zal het kabinet circa € 35 miljoen per jaar inzetten. Met dit opschalingsinstrument
zet ons land als een van de eerste binnen de EU grote stappen in deze transitie door
al in de periode 2021–2023 stevig te investeren in een portefeuille van demonstratieprojecten
met uiteenlopende schaal en scope, die het potentieel van waterstof laten zien door
de hele waardeketen heen. De diverse componenten van de waardeketen en de snelle opschaling
staan daarbij centraal, waarbij voor uiteenlopende toepassingen niet alleen pilots
met een elektrolysecapaciteit van enkele Megawatt worden opgestart, maar ook – vooralsnog
uniek voor Europa – een aantal demonstratie-installaties met een capaciteit van rond
de 100 Megawatt. Dit legt versneld een basis voor een doorgroei richting elektrolyse-installaties
op Gigawatt-schaal ruim voor 2030, in lijn met de waterstofambities uit het Klimaatakkoord
(3–4 Gigawatt geïnstalleerd in 2030). De projecten richten zich vooral op industrieel
gebruik van waterstof en de vergroening van de chemische industrie, maar maken ook
op de koppeling met niet-industrieel gebruik in de mobiliteit en gebouwde omgeving.
Het kabinet heeft de ambitie om Nederland internationaal te positioneren als hét knooppunt
in de internationale waterstofwaardeketen. Zij wil dat bereiken door in Noord-Nederland
(het als eerste waterstofregio van Europa erkende gebied) en in andere regio’s met
chemische en zware industrie, waterstof te produceren en in te zetten als duurzame
energie en als grondstof voor de vergroening van productie en producten. Door de krachtige
verbinding tussen waterstofopwekking en -distributie en gebruik door de gehele industriële
keten heen, tevens in samenwerking met Vlaanderen en Duitsland, kan Nederland een
internationaal leidende positie opbouwen.
Koolstofafvang en -opslag (CCS)
Afvang, transport en opslag van door de industrie geproduceerde CO2 (CCS) wordt door de industrie en door de rijksoverheid gezien als noodzakelijke activiteit
om de 2030-doelstelling te behalen. Afvang en transport kunnen bovendien dienen als
opmaat naar hergebruik van koolstof (CCU). Vanaf dit jaar kunnen CCS-projecten aanspraak
maken op de nieuwe SDE++ regeling voor het afdekken van de onrendabele top. Het kabinet
verwacht dat dit de komende jaren een aanzienlijke impuls gaat geven aan het op grotere
schaal realiseren van CCS en hiermee aan de CO2-reductie in Nederland, zoals afgesproken in het Klimaat Akkoord.
Om de ontwikkeling van CCS-projecten op korte termijn al op versneld gang te brengen,
zijn naast industriepartijen ook staatsdeelnemingen actief betrokken, zoals havenbedrijven,
GasUnie en EBN. Door de deelname van deze staatsdeelnemingen kan de benodigde technische
en financieel-economische kennis en expertise worden opgebouwd, opdat marktpartijen
voldoende vertrouwen hebben om de CO2-transport en -opslagactiviteiten uit te voeren.
Een aantal Nederlandse CCS-projecten is door Europa bestempeld tot projecten van gemeenschappelijk
belang, de zogeheten «Projects of Common Interest» (PCI). Om deze projecten mogelijk
te maken, moeten besluiten worden genomen voor het ruimtegebruik en vergunningen verleend.
Hiervoor wordt een speciale procedure toegepast, de Rijkscoördinatieregeling (RCR).
Deze regeling is bedoeld om over grote Europese en nationale energieprojecten sneller
besluiten te kunnen nemen, zonder dat dit ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Zo
coördineert EZK momenteel de RCR-procedure voor het CCS-project Porthos35 in het Rotterdamse Havengebied. Samen met Binnenlandse Zaken & Koninkrijkrelaties
stelt EZK een inpassingsplan op waarin de locatie van de CO2-infrastructuur en het compressorstation worden vastgelegd. Het plan MER (Milieueffecten
Rapportage) en het ontwerp-inpassingsplan worden samen met de overige ontwerpvergunningen
gelijktijdig ter inzage gelegd. Ook het project Athos36 voor CO2-afvang bij Tata Steel in IJmuiden heeft recent deze PCI-status gekregen en komt hiermee
ook voor deze RCR-procedure in aanmerking.
Voor het onderzoeken van nieuwe CCS-projecten kunnen bedrijven gebruik maken van de
regeling Topsector Energiestudies Industrie voor de uitvoering van haalbaarheidsstudies;
hier is dit jaar € 6 mln. voor beschikbaar. Voor de realisatie van pilotprojecten
kan gebruik gemaakt worden van de DEI+-regeling. Daarnaast zijn er ook Europese regelingen
zoals het Connection Europe Facility (CEF) en Innovation Fund beschikbaar.
Naast CO2-transport door buisleidingen, kan het ook per schip of vrachtwagen worden getransporteerd
naar het CCS-opslagpunt. Op dit moment wordt dit type transport echter nog niet erkend
binnen de systematiek van het Europese ETS. Het kabinet spant zich momenteel in Europa
in om dit hiaat op korte termijn op te lossen. In de tussentijd is het kabinet voornemens
om in de systematiek van de nationale CO2-heffing CO2-opslag met behulp van schepen of vrachtwagens wel te erkennen. Met name voor industrieën
die landinwaarts gelegen zijn en/of niet aan kunnen takken op een pijpleiding, kan
transport per schip een uitkomst zijn.
Elektrificatie
Elektrificatie en elektrochemische conversie vormen samen veelbelovende routes naar
een klimaatneutrale industrie. Elektrificatie van de industrie kan in 2030 al een
flinke bijdrage leveren aan de reductie van industriële broeikasgasemissies. Dit wordt
met name bereikt door implementatie van warmtepompen, elektrische boilers, en elektrische
efficiency technieken zoals membraanscheiding en damprecompressie. Een aantal van
deze technologieën wordt dit jaar voor het eerst in de SDE++ ondersteund. Andere technologieën
worden door de Energie Investeringsaftrek (EIA) en Versnelde Klimaatinvesteringen
Industrie (VEKI) ondersteund. Voor elektrificatie is echter ook nog veel innovatie
nodig. De MMIP 7 en 8 van de Innovatieagenda (IKIA) Klimaat en Energie zijn hierbij
leidend37.
Elektrificatie biedt een bijdrage aan flexibiliteit in het energiesysteem. Deze potentie
zit met name in de implementatie in de procesindustrie van elektrische boilers en
hybride, dual-fuel systemen die kunnen schakelen tussen gas- en elektriciteitsgebruik. Zo zijn er bedrijven
en met kennisinstellingen bezig met proefinstallaties voor elektrisch kraken, thans
een zeer energie-en CO2 intensief proces38. De potentiele CO2-emissie reductie van de meeste elektrificatietechnieken is echter afhankelijk van
de elektriciteitsmix in Nederland. Zolang deze niet volledig is verduurzaamd, worden
door elektrificatie de emissies uit de industrie verplaatst naar de elektriciteitssector.
Alleen warmtepompen en een aantal scheidingstechnieken hebben bij de huidige elektriciteitsmix
een reducerend effect op de CO2-emissies. Het is hiermee evident dat additionele elektriciteitsvraag en -aanbod zich
parallel moeten ontwikkelen. Ik houd hier nadrukkelijk rekening mee.
Om de elektrificatiepotentie te benutten, zijn investeringen nodig in het elektriciteitsnetwerk,
met name in en naar de industriële clusters (zie ook infrastructuur, hieronder). Daarbij
valt mogelijk synergie te behalen in het laten samenvallen van aanlandingspunten voor
windenergie met de industriële clusters aan de kust. In eerder genoemde waterstofvisie
heeft het kabinet aangekondigd om onderzoek te doen naar de koppeling van wind op
zee aan de productie van waterstof, bijvoorbeeld door gecombineerde tenders.
Circulaire technieken
In 2050 zijn de grondstoffen die in de basisindustrie gebruikt worden netto klimaatneutraal
en circulair. Hiervoor wordt nu al gewerkt aan diverse benodigde technieken, waaronder
bioraffinage, chemische recycling en CCU (zie bijlage 3 voor een toelichting)39.
Bij de productie en toepassing van kunststoffen producten en verpakkingen en andere
belangrijke materiaalstromen wordt ingezet op verbetering van ontwerp, hergebruik
en recycling. Er zijn verschillende samenwerkingen aan het ontstaan tussen afvalverwerkers,
recyclingbedrijven en chemiebedrijven om te investeren in de chemische recycling van
plastics. Grootschalige demonstratieprojecten waarbij plastic afval wordt omgezet
in nieuwe bouwstenen voor de chemie, worden de komende jaren uitgevoerd en door EZK
ondersteund. In 2020 ondersteunt IenW chemische recycling via de DEI+CE en via het
Versnellingshuis.
Het afvangen en nuttig gebruiken van CO2 is een commerciële technologie die gebruikt wordt voor toepassing in de tuinbouw,
voedingsmiddelenindustrie en chemie. Toepassingen in bouwmaterialen (CCU) worden momenteel
opgeschaald van de huidige pilotschaal naar demonstratieschaal.
Toepassing van biobased grondstoffen vindt al op commerciële schaal plaats bij de
productie van biobrandstoffen. Nieuwe technologie als pyrolyse en vergassing van biomassa
voor brandstoffen en chemie wordt de komende jaren op demonstratieschaal opgezet.
Daarnaast is de toepassing van biogene grondstoffen voor kunststoffen binnen Nederland
op commerciële schaal mogelijk. Bij chemische recycling of biobased processen speelt
vaak het knelpunt dat de vraagkant mee moet gaan richting gerecyclede en duurzaam
geproduceerde kunststoffen. Hiervoor is onder meer (Europees) bronbeleid nodig.
Uitdagingen
De uitdaging is om in de komende vier jaar voor elke techniek minimaal 1 of 2 installaties
te hebben op commerciële schaal. Voor CCU, chemische recycling, elektrificatie en
biobased grondstoffen wil het kabinet flagship-projecten realiseren waarmee nationaal ervaring kan worden opgebouwd. Om ervoor te
zorgen dat (internationale) bedrijven daartoe voor Nederland als locatie kiezen, moet
Nederland slagvaardiger en sneller grote opschaling kunnen ondersteunen.
Financiering is bij opschalingsprojecten een knelpunt in kwalitatief opzicht: aanbod
van private financiering is er in overvloed, maar niet met het juiste risicoprofiel:
banken investeren vaak niet in first-of-a-kind toepassingen vanwege de risico’s. Deze flagships wil het kabinet derhalve met subsidie of financiële instrumenten gericht ondersteunen.
Daarbij moet rekening gehouden worden met zeer lange afschrijftermijnen van industriële
investeringen. Sommige installaties die de komende jaren gebouwd worden, zullen er
naar verwachting staan tot na 2050. Daarom is het belangrijk om ook nu al te sturen
dat die investeringen zo gedaan worden dat ze passen in het eindbeeld van een CO2-neutrale industrie in 2050. Dit vergt ook financiële en beleidsmatige betrokkenheid
van de rijksoverheid en/of publieke organisaties als InvestNL en een eventueel Nationaal
Groeifonds.
Bovendien is duidelijk dat er ook gevraagd wordt om meer maatwerk. Zo passen niet
alle technieken die nodig zijn bijvoorbeeld even goed in een exploitatie-subsidie
zoals de SDE++. Een perceptie van een lage win-kans op SDE++-tenders kan bedrijven
bovendien terughoudend maken bij het plannen van grote investeringen in Nederland.
Daarom wordt op dit moment ook alternatief instrumentarium onderzocht voor procesefficiency,
groen-gasproductie en groene waterstofproductie.
3. Infrastructuur
Nederland kent een uitstekende infrastructuur als vestigingsfactor voor de basisindustrie.
Voor het bereiken van de doelen van het Klimaatakkoord en klimaatneutraliteit in 2050
zijn kleine en grote aanpassingen in deze infrastructuur noodzakelijk. Deels vinden
deze al plaats. Zo investeren de netbeheerders volop in betere elektriciteitsinfrastructuur.
Er is echter meer nodig en dat vergt meer dan ooit een actieve rol van de rijksoverheid.
Het gaat daarbij om grootschalige aanpassing van bestaande- en om bouw van nieuwe
infrastructuur voor de aanvoer van duurzame energie(dragers) en grondstoffen, voor
distributie van halffabricaten en voor transport van gebruikte materialen als plastic
voor hergebruik. Maar ook CCS, CCU en levering van warmte aan de gebouwde omgeving
vergen infrastructuur, waarbij veelal verschillende publieke en private partijen betrokken
zijn.
Ten eerste vraagt de aanleg van nieuwe infrastructurele netwerken grote voorinvesteringen.
Deze projecten kennen een terugverdientijd van enkele decennia. Veel industriële bedrijven
willen en kunnen deze risico’s niet dragen en de lange terugverdientijden niet verantwoorden.
De situatie is wat dat betreft vergelijkbaar met andere infrastructuur als dijken
en transportinfrastructuur. De rijksoverheid dient hierin een rol te spelen, inclusief
het dragen van risico’s waar nodig, opdat publieke en private financiers kunnen investeren
in die infrastructuur.
Ten tweede vraagt de aanleg van infrastructuur veelal de inzet en samenwerking van
verschillende stakeholders als industrie, netbeheerders, financiers, centrale en decentrale
overheden. De rijksoverheid dient als regisseur partijen bij elkaar te brengen, om
voor de industrie relevante infrastructurele trajecten te realiseren wanneer de stakeholders
dit niet op tijd lukt. Als alle stakeholders hun investeringsplannen in een vroeg
stadium afstemmen, kunnen allen de transitie versnellen. Daarbij past dan van de industrie
commitment en inzet voor investeringen gericht op een duurzaam verdienmodel in Nederland.
Beide zijn noodzakelijk voor het realiseren van de klimaatambities en het economisch
perspectief van de basisindustrie in Nederland.
Het kabinet is overtuigd van de urgentie van een goede infrastructuur voor waterstof,
elektriciteit, CO2, stoom en warmte voor het nakomen van de afspraken van de klimaatafspraken met de
industrie en de goede voorwaarde voor een gezonde basisindustrie in 2050. Het kabinet
heeft daarom de Taskforce infrastructuur Klimaatakkoord Industrie (TIKI) ingesteld
die op dit punt adviseert. Deze Taskforce zal medio mei haar advies uitbrengen en
hierin aansluiten bij de ambities zoals deze zijn opgenomen in de groeistrategie van
13 december jl.40 Een kabinetsreactie op het TIKI-advies volgt naar verwachting voor de zomer.
Specifiek voor waterstof geeft de genoemde waterstofvisie van het kabinet het kader
waarop bedrijven en investeerders zich kunnen baseren. Waterstof zal Nederland deels
zelf produceren en deels ook gaan importeren, deels voor eigen gebruik. Enerzijds
is import het gevolg van de grenzen aan de hoeveelheid hernieuwbare energie die Nederland
zelf kosteneffectief kan produceren voor het maken van waterstof, naast de behoefte
aan hernieuwbare elektriciteit voor andere doeleinden. Anderzijds blijft productie
in eigen land verstandig vanuit het oogpunt van leveringszekerheid, afhankelijkheid
en werkgelegenheid. Door via het ARRRA ook het Duitse Ruhrgebied en Vlaanderen mee
te nemen, is een schaalsprong mogelijk in productie en transport. Vanuit dit bredere
Europese perspectief ziet het kabinet Nederland een centrale hub worden voor groene
energiedragers (zie ook tekstkader nationale koolstofboekhouding). Hierbij spelen
naast buisleidingen ook de havens en aanlandingspunten voor elektriciteit van windparken
op zee een rol.
Het kabinet werkt aan een Programma Energie Hoofdstructuur (PEH), gericht op het tijdig
bieden van voldoende ruimte voor de nationale energiehoofdstructuur. De energietransitie
vraagt meer ruimte in de fysieke leefomgeving, maar die ruimte is beperkt. Afwegingen
zijn dus nodig. Voor het Rijk spelen daar belangrijke publieke belangen zoals veiligheid,
leveringszekerheid, het beperkt houden van de kosten en het borgen van een goede leefomgevingskwaliteit.
Het PEH is het instrument dat de ruimtelijke regie biedt voor de energietransitie
richting 2050.
4. Wet- en regelgeving
Uit de voorgaande drie assen en de daarin geschetste ambitie vloeit voort dat ook
aanpassing van wet- en regelgeving noodzakelijk is. Ten eerste moet het wettelijk
kader duidelijk en meerjarig consistent zijn voor wat betreft de overheid verlangt
van bedrijven. Met de Klimaatwet wordt voor het gehele klimaatbeleid deze duidelijkheid
geboden. Voor bedrijven onder de CO2-heffing krijgt deze duidelijkheid vorm in de reductiepaden die richting 2030 worden
vastgesteld. Daarnaast bestaat de plicht tot het treffen van energiebesparende maatregelen
met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar, die nu wordt omgebouwd naar een
CO2-reductieplicht.
Ten tweede moet het wettelijk kader aansluiten bij de realiteit van bedrijven (bijvoorbeeld
vanwege lange aanlooptijden voor investeringen en beschikbare technische mogelijkheden)
en rekening houden met de internationale concurrentiepositie. Hiervoor is niet alleen
Nederlandse wetgeving van groot belang, ook Europa speelt hierin een grote rol. Zoals
eerder aangegeven, zet Nederland zich onder andere in voor een aanscherping van het
ETS, om de concurrentiepositie binnen Europa te borgen. Daarnaast kan een ophoging
van de Europese klimaatdoelstellingen, zoals 55% in 2030 leiden tot aanpassingen in
Europese richtlijnen, zoals in de ETS-richtlijn, of richtlijnen voor energie-efficiëntie,
hernieuwbare energie en energiebelasting. Deze zijn van invloed op het handelingsperspectief
van de Nederlandse industrie in de transitie naar klimaatneutraliteit in 2050. Mogelijkheden
tot financiering- en subsidieaanvragen en staatsteunkaders, zoals de richtsnoeren
voor staatsteun ten behoeve van milieubescherming en energie41, dienen ruimte te bieden voor de ondersteuning van nieuwe technologieën, waaronder
waterstof, CCUS, warmte, chemische recycling en elektrificatie. Ook is de erkenning
van negatieve en 2e en 3e scope emissies in Europese wet- en regelgeving van belang42. Het kabinet zal daarbij rekening houden met de effecten op de CO2-reductie voor sectoren en bedrijven die met elkaar in de keten samenwerken.
Ten derde is het van belang dat wet- en regelgeving niet (onbedoeld) in de weg staat.
Het is daarom van belang dat de rijksoverheid voortdurend in de gaten houdt waar aanpassingen
gewenst zijn. Daarom heeft het Rijk onder meer het programma circulaire economie en
is het wetsvoorstel duurzaamheidsinitiatieven door de Staatssecretaris van Economische
Zaken en Klimaat aan de Kamer aangeboden43.
Vervolgacties
Met deze brief schets ik de visie van het kabinet op de noodzakelijke stappen voor
een toekomstbestendige basisindustrie in Nederland. Deze visie zal leidend zijn bij
mijn inzet op nationaal en internationaal beleid voor de verduurzaming van de basisindustrie.
Dit beleid krijgt de komende tijd vorm.
Zoals ook is aangegeven in de langetermijnvisie klimaat waarover ik in februari met
uw Kamer overleg voerde, zet het kabinet met de Klimaatwet, het Klimaatakkoord en
het Klimaatplan stappen richting 2030, maar zetten we tegelijkertijd trajecten in
gang die voorbereiden op de langere termijn, en keuzes die de komende jaren moeten
worden gemaakt. We hebben daarbij nu nog niet alle antwoorden en ook nog niet op alle
onderwerpen voldoende houvast. Wel zijn er veel maatschappelijke ambities en visies
over de transitie op langere termijn die gezamenlijk een indruk geven van de lange-termijnopgaven.
Onderdelen in de beleidsvormende trajecten in antwoord op deze lange-termijnopgaven
zijn uw Kamer toegekomen en komen uw Kamer toe bij onder andere:
• Kamerbrief uitvoering van het klimaatakkoord, inclusief overzicht aankomende producten
klimaat en energie44;
• Uit dit overzicht uitgelicht:
– Kamerbrief Uitvoering Urgenda-vonnis (24 april 2020)45
– Consultatie wetsvoorstel CO2-heffing (aanvang 24 april 2020)
– Kamerbrief Programma Energie Hoofdstructuur (binnenkort)
– Rijksvisie marktontwikkeling energietransitie (voor de zomer)
– Kabinetsreactie op advies TIKI (na de zomer; het advies van de Taskforce wordt op
15 mei aan uw Kamer gestuurd).
Internationale inzet
Deze transitie is groter dan een bedrijf, een cluster of een land. Het is een mondiale
opgave, waarbij Nederland samen met andere Europese landen zal moeten optrekken om
deze vorm te geven. Maar ook op een zodanige manier dat we van de economische voordelen
die we nu hebben van deze industrie, ook in de toekomst kunnen genieten.
Ook de Europese beleidscontext is in beweging en heeft invloed op de langetermijnperspectieven
voor de industrie. Daarbij is duidelijk dat de nieuwe geopolitieke context en de wens
tot verduurzaming samenkomen in de Green Deal en de Europese industriestrategie. In
december 2019 onderschreef de Europese Raad de doelstelling om de EU uiterlijk in
2050 klimaatneutraal te maken, conform de overeenkomst van Parijs 2015. Hij onderstreepte
dat de overgang naar klimaatneutraliteit aanzienlijke kansen zal bieden voor economische
groei, markten, banen en technologische ontwikkeling46. De nieuwe Europese Commissie publiceerde de Green Deal in december 2019 met diverse
beleidsplannen om deze klimaatdoelstelling te behalen en gaat tevens in op de transitie
van de Europese industrie47. Daarnaast heeft de Europese Commissie op 10 maart 2020 de Europese industriestrategie
gepubliceerd48, ter creatie van een duurzame, digitale en competitief blijvende Europese industrie
in een veranderend speelveld. Nederland houdt de uitwerking van deze beleidsvoorstellen
nauwlettend in de gaten en zoals hierboven aangegeven bij wet- en regelgeving is een
stimulerend en passend Europees wettelijk kader van essentieel belang voor de transitie
van de Europese en Nederlandse industrie. De inzet van het kabinet is om samen met
de Europese Commissie, lidstaten en het bedrijfsleven op Europees en internationaal
niveau de randvoorwaarden voor de basisindustrie te creëren zodat CO2-reductie gerealiseerd wordt, maar de industrie ook competitief blijft in de transitie
naar klimaatneutraliteit in 2050.
Niet alleen op Europees niveau, maar ook met onze directe buren, is een goede samenwerking
cruciaal voor het slagen van de transitie. Daarom besteedt Nederland zowel bilateraal
als trilateraal veel aandacht aan de samenwerking met België en Duitsland. Hierbij
is aandacht voor het opzetten van samenwerkingsprojecten en het faciliteren van de
benodigde grensoverschrijdende infrastructuur voor de industriële transitie. Dit gebeurt
onder andere in het Nederlands-Duitse industrieforum, en in de trilaterale chemiesamenwerking
met Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen.
Tot slot
De verhouding van Nederland tot de basisindustrie lijkt de afgelopen jaren aan grote
veranderingen onderhevig. De populariteit die industrie als werkgever en bron van
welvaart in Nederland genoot is niet meer vanzelfsprekend. De discussie over de aanpak
van klimaatverandering heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Met de Klimaatwet
en het Klimaatakkoord is een nieuw, helder kader neergezet, op basis waarvan we nu
de transitie samen vormgeven.
Met deze brief schetst het kabinet een nieuw perspectief voor-, en het belang van
een duurzame, klimaatneutrale basisindustrie in Nederland. De transitie naar klimaatneutraliteit
zal nog grote inspanningen vragen van bedrijven en overheid, financieel en qua samenwerking,
met een actieve regierol voor de rijksoverheid. Daar tegenover staan enorme kansen
voor de Nederlandse economie én voor de Nederlandse bijdrage aan het oplossen van
de uitdagingen van klimaatverandering. Nederland kan met een transitie van de eigen
basisindustrie de kweekvijver en accelerator worden voor duurzame industrie wereldwijd
en tegelijkertijd haar strategische positie in industriële waardeketens versterken.
Het kabinet heeft er veel vertrouwen in dat het Nederland lukt om deze transitie de
komende decennia tot een succes te maken. Daarvoor moeten nu al grote stappen gezet
worden. Daarbij zal deze industrievisie voor het kabinet leidend zijn.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat