Brief regering : Reactie op verzoek commissie over de brief van de Stichting Kinderdwangarbeid Meisjes Goede Herder
31 015 Kindermishandeling
31 839
Jeugdzorg
Nr. 194
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 mei 2020
Op 24 februari 2020 ontving uw Kamer een e-mailbericht van de voorzitter van de Stichting
Kinderdwangarbeid Meisjes Goede Herder (Stichting KMGH) met hun reactie op inhoud
en communicatie over het pakket aan maatregelen gericht op het bieden van erkenning
aan slachtoffers van fysiek en psychisch geweld in de jeugdzorg. Over dit pakket aan
maatregelen hebben de Minister van VWS en ik u op 21 februari 2020 per brief geïnformeerd.1 De Vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid heeft mij bij brief van 12 maart
2020 om een schriftelijke reactie gevraagd op het schrijven van de Stichting ter voorbereiding
op een nog te voeren Algemeen Overleg. Aan dit verzoek voldoe ik met deze brief.
Vervolgonderzoek naar instellingen van de Goede Herder
Overleg met uw Kamer over de instellingen van de Goede Herder mondde uit in mijn toezegging,
als vervolg op het rapport van Commissie De Winter, een nadere analyse te laten doen
van het onderzoeksmateriaal dat over deze instellingen was verzameld ten behoeve van
het antwoord op de vraag of in deze instellingen juridisch gezien sprake is geweest
van dwangarbeid in het licht van de toen geldende (internationaal)rechtelijke normen.
Op 19 december 2019 heb ik uw Kamer het eindrapport van deze vervolganalyse door prof.
M.S. Houwerzijl en prof. G. Heerma van Vos aangeboden met mijn beleidsreactie.2 In deze brief geef ik met betrekking tot de gedwongen arbeid in de instellingen van
de Goede Herder aan: «De ongeoorloofde vorm van dwangarbeid zie ik als een vorm van
geweld waarvoor in het kader van het erkenningspakket voor vormen van geweld in de
jeugdzorg erkenning zal komen.»
In de reactie van de stichting wordt hier in positieve zin aan gerefereerd, evenals
aan het verzoek om op de lotgenotendag, die gepland stond voor 23 maart 2020, de erkenning
die in de brief van 19 december 2019 stond nogmaals persoonlijk uit te spreken. Door
de maatregelen in verband met het Corona-virus is de bijeenkomst helaas verdaagd,
maar ik blijf uiteraard bereid aan dit verzoek te voldoen.
Lotgenotenbijeenkomst op 21 februari 2020
Parallel aan de contacten met de stichting KMGH, onder meer ter voorbereiding van
de lotgenotendag op 23 maart, werkte een projectteam aan de nadere invulling van de
aanbevelingen in het rapport van de commissie De Winter en aan de presentatie van
het pakket aan erkenningsmaatregelen op een lotgenotendag die op 21 februari jl. heeft
plaatsgevonden.
In het proces van de voorbereiding van die bijeenkomst en bij het tot stand brengen
van het erkenningspakket zijn er fouten gemaakt bij het betrekken van de vrouwen van
De Goede Herder. Helaas hebben alleen die vrouwen van De Goede Herder die zich gemeld
hadden bij commissie De Winter, en dus niet de stichting KMGH, een uitnodiging ontvangen
voor deze bijeenkomst van 21 februari. Na het verschijnen van het rapport over de
Goede Herder, eind december, had het ministerie ook de stichting KMGH moeten betrekken
bij de organisatie van die bijeenkomst en bij het project voor de opvolging van de
aanbevelingen van Commissie De Winter. De betrokkenheid is nu beperkt gebleven tot
een persoonlijke uitnodiging aan drie vrouwen, waaronder de voorzitter van de stichting
KMGH, voor de twee lotgenotenbijeenkomsten die door het projectteam zijn georganiseerd.
Op het moment dat dit duidelijk werd, heeft de directeur-generaal Straffen en Beschermen
namens mij daarover direct per brief excuses aangeboden.
In mijn hierboven aangehaalde brief van 19 december 2019 met de beleidsreactie op
de vervolganalyse inzake de Goede Herder heb ik duidelijk willen maken dat er sprake
zou zijn van één pakket aan erkenningsmaatregelen voor vormen van geweld in de jeugdzorg,
waaronder ook dwangarbeid. Ik betreur het dat, mede door de gescheiden contacten ter
voorbereiding van verschillende lotgenotenbijeenkomsten, de indruk is ontstaan dat
er afzonderlijke regelingen zouden worden getroffen.
Kritiek op de regeling
Tot slot bevat de reactie van de stichting KMGH een aantal punten van kritiek op de
financiële regeling zoals die ook voor slachtoffers van dwangarbeid wordt uitgewerkt.
In onze brief van 21 februari 2020 hebben de Minister van VWS en ik aangegeven dat
wij hebben gekozen voor een breed pakket aan maatregelen gericht op het bieden van
erkenning aan slachtoffers, waarbij een financiële tegemoetkoming één van de elementen
is. Daarmee volgen wij niet alleen de aanbevelingen van de Commissie De Winter, maar
trekken wij ook lessen uit eerdere regelingen zoals die bijvoorbeeld uit de evaluatie
van de financiële regelingen naar aanleiding van de Commissie Samson. Daarbij was
één van de conclusies: «Wanneer bij toekomstige vraagstukken rond erkenning van slachtofferschap
zou blijken dat er meer gewenst is dan historisch onderzoek, dan verdient het aanbeveling
ook andere vormen van erkenning dan via een financiële tegemoetkoming in overweging
te nemen.» 3
Verder hebben wij ons nadrukkelijk laten leiden door de wensen en ideeën van slachtoffers
en ervaringsdeskundigen. Dit heeft onder meer geleid tot de keuze voor een regeling
voor een financiële tegemoetkoming waarbij de procedure en bewijslast eenvoudig zijn
en waarbij één bedrag wordt toegekend. Juist om discussies en teleurstelling over
het classificeren van de ernst van het ondergane leed te vermijden. Ook deze keuze
wordt ondersteund door de uitkomsten van de evaluatie van de financiële regelingen
naar aanleiding van de Commissie Samson.
Daarbij maak ik expliciet de keuze dat het leed veroorzaakt door ongeoorloofde dwangarbeid
in de instellingen van de Goede Herder niet meer of minder financiële tegemoetkoming
verdient dan het leed dat is veroorzaakt door het geweld in de jeugdzorg. Dit doe
ik omdat ik geen onderscheid wil en kan maken in de omvang van het leed.
Daarmee hangt onlosmakelijk samen hetgeen ik ook in mijn brief van 19 december 2019
heb gesteld over de verantwoordelijkheid van de overheid voor het leed dat het gevolg
is van de situatie zoals die heeft bestaan in de instellingen van de Goede Herder.
Die verantwoordelijkheid is gelegen in het feit dat de overheid onvoldoende toezicht
heeft gehouden op de instellingen van de Goede Herder waardoor de situatie van ongeoorloofde
dwangarbeid in de instellingen kon bestaan en voortduren. Voor het doen uitoefenen
van de ongeoorloofde dwangarbeid an sich draagt de overheid geen verantwoordelijkheid;
daar zijn de instellingen van de Goede Herder voor verantwoordelijk en ook op aan
te spreken.
Ik heb kennis genomen van de genoemde twee buitenlandse regelingen waarmee een financiële
compensatie wordt geboden wegens arbeidsuitbuiting van minderjarigen door de congregatie
de Goede Herder. Daarbij is wel van belang dat de regeling van Noord-Ierland ziet
op zowel arbeidsuitbuiting als overige vormen van geweld. Maar dat zijn de uitzonderingen.
In de andere landen waar deze orde op eenzelfde wijze actief was (zoals Frankrijk,
Australië, Verenigde Staten en Canada) of waar mogelijk door andere organisaties een
vergelijkbaar regime werd gevoerd, bestaan voor zover mij bekend geen aparte financiële
regelingen voor slachtoffers van arbeidsuitbuiting als minderjarige. Deze komen ook
niet voor in de door de stichting KMGH aangehaalde publicatie van Kathleen Daly.4 Deze beschrijft vrijwel zonder uitzondering financiële regelingen vanwege seksueel
misbruik van kinderen, gefinancierd door de organisatie verantwoordelijk voor de instelling
waar het misbruik plaatsvond en niet van overheidswege.
Voor mij blijft voorop staan dat de vrouwen die in de instellingen van de Goede Herder
ongeoorloofde dwangarbeid hebben verricht ook van de overheid hiervoor een tegemoetkoming
moeten krijgen. Ik deel ook de wens van de stichting dat de financiële regeling en
andere maatregelen waarmee erkenning wordt geboden voortvarend tot stand komen. Tegelijkertijd
moet dit ook zorgvuldig gebeuren, zeker wat betreft de omschrijving van de doelgroep,
het formuleren van haalbare vereisten om het slachtofferschap aannemelijk te maken
en om na te gaan hoe slachtoffers daarbij ontzorgd kunnen worden. Voorts gelden voor
het vaststellen van zo’n Ministeriële Regeling procedurele vereisten die de nodige
tijd vergen. Hierdoor is vaststelling in het najaar het vroegst haalbare.
Uiteraard ben ik graag bereid met direct betrokkenen in gesprek te gaan over de nadere
uitwerking van de maatregelen binnen het vastgestelde pakket. Bijvoorbeeld als er
een alternatieve datum is gevonden voor de bijeenkomst van 23 maart 2020 of eerder
al tijdens de voorbereiding daarvan.
Ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming