Brief regering : Reactie op het gewijzigd amendement van het lid Weverling c.s. met betrekking tot instelling van een adviescommissie ongewenste zeggenschap telecommunicatie (Kamerstuk 35153-14)
35 153 Wijziging van de Telecommunicatiewet met betrekking tot ongewenste zeggenschap in telecommunicatiepartijen (Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie)
Nr. 25
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 april 2020
Tijdens het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie
d.d. 20 april 2020 (Kamerstuk 35 153, nr. 24) heeft uw Kamer verzocht mijn argumentatie tegen de instelling van een adviescommissie
conform het gewijzigd amendement van het lid Weverling c.s.1 nogmaals per brief te mogen ontvangen.
De indieners stellen voor «om een onafhankelijk advies in de vorm van een adviescommissie,
niet beïnvloedbaar voor politieke of maatschappelijke druk, te introduceren in de
afweging of de bevoegdheden van het wetsvoorstel uitgeoefend moeten worden».
In mijn reactie heb ik aangegeven dat de Minister zich bij de beoordeling van overnames
vanzelfsprekend zal baseren op alle beschikbare informatie, juist ook van externe
partijen. Ongewenste en oneigenlijke politieke en maatschappelijk druk, indien daarvan
al sprake zou zijn, wordt voorkomen doordat de criteria voor het kunnen opleggen van
een verbod limitatief in de wet zijn vastgelegd. In het wetsvoorstel (artikel 14a.4,
tweede lid) is precies aangegeven wanneer sprake is van een bedreiging van het publiek
belang in het kader van deze wet. Daarvan is alleen sprake als overwegende zeggenschap
leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector, en bovendien een of meer
in dat lid limitatief opgesomde omstandigheden op de verkrijger van zeggenschap van
toepassing zijn. In het Besluit ongewenste zeggenschap telecommunicatie wordt vastgelegd
wanneer er sprake is van relevante invloed.
Wat betreft de omstandigheden met betrekking tot de investeerder, bepaalt het tweede
lid limitatief waar sprake van moet zijn om een bedreiging van het publiek belang
te kunnen vaststellen. Namelijk dat bekend is, of er gronden zijn te vermoeden, dat
de investeerder de intentie heeft de telecommunicatiepartij te beïnvloeden om misbruik
of opzettelijke uitval mogelijk te maken, of onder invloed staat van een staat of
entiteit met die intenties. Of dat de investeerder een zodanige staat van dienst heeft
dat hierdoor het risico, dat de netwerken en diensten van de telecommunicatiepartij
uitvallen of worden misbruikt, aanzienlijk wordt vergroot. Of ten slotte, dat de identiteit
van de werkelijke investeerder niet kan worden vastgesteld, of de investeerder niet
of onvoldoende meewerkt aan het onderzoek om uit te sluiten dat sprake is van een
van de vorige gronden.
Een verbod kan alleen worden opgelegd als aan deze criteria is voldaan, andere interpretaties
van het «publiek belang» in het kader van deze wet zijn daarmee op voorhand uitgesloten.
Deze zorgvuldige inperking van de verbodsbevoegdheid zorgt er voor dat de Minister
niet onder politieke of maatschappelijke druk om andere redenen een overname of grote
investering kan verbieden. Daarbij staat het besluit om een verbod op te leggen open
voor beroep en hoger beroep, waarbij alle informatie op basis waarvan de ministerzijn
besluit neemt, zal worden getoetst.
De regering is dan ook van mening dat het wetsvoorstel afdoende waarborgen biedt om
op basis van de juiste feiten en omstandigheden de bevoegdheden in de wet in te zetten.
Los van de meer principiële vraag over de wenselijkheid en toegevoegde waarde van
een adviescommissie als aanvulling op een besluit gebaseerd op de Wet ongewenste zeggenschap
telecommunicatie, leidt het voorgestelde amendement ook tot een aantal praktische
vragen en opmerkingen.
Ten eerste kan het voorgestelde amendement er toe leiden dat de Minister van Economische
Zaken en Klimaat niet tot een besluit kan komen met alle gevolgen van dien voor de
openbare orde en de nationale veiligheid. Dit is het geval als er niet tijdig een
naar behoren samengestelde commissie is of als de commissie, onverhoopt, niet tot
een advies kan komen. De Minister kan immers pas een besluit nemen als er een advies
is: als er geen advies is mag de Minister geen verbodsbesluit nemen. Dit betekent
dat er niet kan worden ingegrepen in een situatie waarin er sprake is van een daadwerkelijke
bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid. Bij het uitblijven van
advies wordt met andere woorden de besluitvorming rondom overnames en investeringen
die het publiek belang bedreigen lamgelegd.
Ten tweede heeft de Kamer aangedrongen op een zo kort mogelijke beslistermijn, zodat
er snel duidelijkheid komt voor de investeerder en de betrokken telecommunicatiepartij.
Die snelheid vind ik ook belangrijk, en daar zal dan ook alles op gericht zijn. Indien
een adviescommissie wordt ingesteld zal met het opleggen van een verbod, eerst nog
het advies van de adviescommissie moeten worden afgewacht. Dit terwijl het dan dus
zal gaan om een situatie waarin naar het oordeel van de Minister in overleg met de
veiligheidsdiensten de nationale veiligheid en openbare orde beschermd moeten worden
door een verbod op te leggen. Dit vind ik onnodige en onverantwoorde vertraging in
een proces dat volgens de wet al zo zorgvuldig is ingericht. Deze vertraging is volgens
het amendement gemaximeerd op tweemaal drie weken. De vraag is of deze snelheid aan
een adviescommissie gevraagd kan worden die niet dagelijks geconfronteerd wordt met
deze materie.
Ten derde zullen de commissieleden volgens de hiervoor geldende selectieprocedures
en criteria worden geselecteerd en dienen een veiligheidsonderzoek te ondergaan. Ik
verwacht dat het nog een uitdaging zal vormen om commissieleden te vinden die onafhankelijk
én deskundig zijn, en bereid en beschikbaar zijn om zitting te nemen in deze adviescommissie.
Naast de vraag wie er dan in deze commissie plaats zal nemen, zal over de selectie
in de praktijk de nodige tijd heen gaan, terwijl vanuit de kant van de Kamer gezien
de huidige COVID-19-crisis ook is verzocht om voortgang te maken met het stelsel van
investeringstoetsing, waar onderhavig wetsvoorstel een onderdeel van is. De commissieleden
dienen daarnaast te beschikken over een beveiligde ruimte, aangezien de beoordeling
van casussen in sommige gevallen staatsgeheime informatie betreft. Dit belemmert de
praktische uitvoering van het amendement en brengt de nodige kosten met zich mee.
Ten slotte ontbreekt een dekking van het amendement. De vergoeding van de commissieleden
volgens de hiervoor geldende wetgeving en kosten voor het ondersteunende secretariaat
evenals de hierboven genoemde faciliteiten zijn niet meegenomen bij indiening van
het amendement. Daarbij geldt dat de commissie wordt ingesteld voor zes jaar. De kosten
gedurende die periode zullen al snel oplopen tot boven 1 miljoen euro. Dit vind ik,
vooral vanwege het zorgvuldige proces dat de wet al voorschrijft, geen verantwoorde
besteding van gemeenschapsgeld.
Met bovenstaande elementen grijpt het amendement dusdanig in in het onderhavige wetsvoorstel
dat dit mij tot het oordeel heeft gebracht het amendement te ontraden.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat