Brief regering : Verslag van de JBZ-raad van 13 maart 2020
32 317 JBZ-Raad
               25 295 Infectieziektenbestrijding
         
Nr. 610 BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID, VOOR RECHTSBESCHERMING EN DE STAATSSECRETARIS
               VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 maart 2020
Hierbij bieden wij u het verslag aan van de bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse
                  Zaken op 13 maart 2020 te Brussel, waar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
                  aan heeft deelgenomen1.
               
Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen heeft het voorzitterschap de agenda
                     voor deze JBZ-Raad substantieel gewijzigd. Op de agenda stonden de volgende onderwerpen:
                  
• Strategische richtsnoeren op JBZ-terrein
• Migratie: follow-up van extra JBZ-Raad van 4 maart jl.
• Nieuwe Commissie richtsnoeren over gezondheidsscreening aan de grenzen (uitbraak COVID-19
                           virus)
                        
• Raadsbijeenkomsten en COVID-19
• Werklunch: EU civiel beschermingsmechanisme (uitbraak COVID-19 virus).
Het is aan het voorzitterschap om de overige (niet behandelde) agendapunten op een
                     later moment te agenderen.
                  
Graag informeert de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer in deze brief naar
                  aanleiding van de toezeggingen gedaan tijdens het AO JBZ-Raad op 11 maart 2020 over
                  het Intelligence College in Europe en de recente Duitse uitspraak inzake overlevering.
               
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer in het verslag
                  van de JBZ-Raad naar aanleiding van twee toezeggingen gedaan tijdens het AO JBZ-Raad
                  op 11 maart jl. Het betreft de toezegging om uw Kamer te informeren over de Nederlandse
                  bijdrage aan de twee grensoperaties die Frontex heeft opgezet ter ondersteuning van
                  Griekenland en over de financiële ondersteuning van Griekenland door de EU op het
                  gebied van asiel en migratie.
               
Videoconferenties inzake uitbraak COVID-19 virus
Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik uw Kamer te informeren over een aantal videoconferenties
                  dat heeft plaatsgevonden inzake de aanpak van het COVID-19 virus. Op ministerieel
                  niveau hebben tot op heden vier videoconferenties (16, 18, 20 en 24 maart jl.) plaatsgevonden
                  voor alle ministers van binnenlandse zaken. De videoconferenties op 16 en 18 maart
                  waren gezamenlijk met de ministers van volksgezondheid. De videoconferenties vinden
                  plaats onder het voorzitterschap van de Commissie, te weten commissaris Johansson
                  (binnenlandse zaken), commissaris Kyriakides (gezondheid en voedselveiligheid) en
                  commisaris Lenarcic (crisismanagement). Het doel van de videoconferenties is om elkaar
                  te informeren over de genomen en te nemen maatregelen in de verschillende lidstaten.
                  De videoconferenties zijn informeel van aard, dit houdt in dat er geen besluitvorming
                  plaatsvindt.
               
In deze video conferenties zijn richtsnoeren besproken waarin de juridische kaders
                  worden aangegeven voor de uitvoering van de grenscontroles aan de buiten- en binnengrenzen
                  en medische checks alsmede de informatievoorziening aan de reizigers en de transport
                  van goederen. In de videoconferenties wordt gesproken over de opvolging van deze richtsnoeren
                  en de afstemming en coördinatie van maatregelen met betrekking tot de gezondheid.
                  Nederlandse inzet hierbij dat maatregelen proportioneel zijn en non-discriminatoir.
                  Tevens maakt Nederland zich sterk voor de rol van de Commissie om de implementatie
                  van de richtsnoeren te coördineren.
               
Op 20 maart jl. is afgesproken dat vanaf heden de videoconferenties met de ministers
                  van binnenlandse zaken twee keer per week zullen plaatsvinden.
               
De Minister van Justitie en Veiligheid,
                  F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming,
                  S. Dekker
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
                  A. Broekers-Knol
Intelligence College in Europe
Tijdens het AO JBZ-Raad van 11 maart jl. is door lid Den Boer gevraagd naar de samenwerking
                  op het gebied van opleidingen van veiligheidsdiensten. Na overleg met de Minister
                  van Defensie, tevens de Minister voor de AIVD, informeer ik u nader over het Intelligence
                  College in Europe.
               
Het Intelligence College in Europe (ICE), door Frankrijk opgericht op 5 maart 2019
                  in Parijs, biedt een platform voor strategische kennisuitwisseling tussen de Europese
                  inlichtingengemeenschap, academici en beleidsmakers. Het ICE heeft een intergouvernementeel
                  karakter omdat nationale veiligheid de exclusieve competentie van de lidstaten is.
                  Er is daarmee geen sprake van competentieoverdracht, dan wel uitwisseling van inlichtingen.
                  Het college vervult met name een netwerkfunctie.
               
Op 26 februari jl. heeft Nederland samen met 22 Europese landen in Zagreb de intentieverklaring
                  voor het ICE ondertekend. Hiermee hebben deze landen hun betrokkenheid bij dit ontluikende
                  project toegezegd. De intentieverklaring biedt een kader waarin o.a. wordt ingegaan
                  op de missie en het mandaat van het ICE2.
               
Voor Nederland ligt de meerwaarde van het Franse initiatief vooral in de versterkte
                  samenwerking tussen academici en de inlichtingengemeenschap.
               
Duitse uitspraak inzake overlevering
In het AO JBZ-Raad van 11 maart jl. is door het lid Buitenweg gevraagd naar een recente
                  beslissing van een rechter in Duitsland om de overlevering van een persoon aan Polen
                  af te wijzen vanwege de door het Hof van Justitie van de EU geconstateerde rechtsstatelijke
                  tekortkomingen in dat land. Zij vroeg zich daarbij af waarom de Nederlandse rechter
                  overlevering aan Polen recent nog wel toestond.
               
Op 9 maart 2020 heeft het Oberlandesgericht te Karlsruhe, Duitsland, in een lopende
                  overleveringsprocedure naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel, uitgevaardigd
                  door de Poolse autoriteiten tegen een zich in Duitsland bevindende persoon, overwogen
                  dat bij het gerecht in dit geval zodanige twijfel is gerezen aan de mogelijkheid van
                  een eerlijk proces in Polen tegen de opgeëiste persoon. Het gerecht heeft de einduitspraak
                  in de procedure aangehouden, het aanhoudingsbevel geschorst en de invrijheidsstelling
                  van de opgeëiste persoon gelast. Dit alles in afwachting van de beantwoording van
                  nadere vragen aan de Poolse autoriteiten, verdere ontwikkeling van de situatie in
                  Polen en eventuele verdere uitspraken van het Hof van Justitie van de EU (hierna:
                  HvJEU).
               
De beslissing van het gerecht staat niet op zichzelf. Het betreft hier een toepassing
                  van een arrest van het HvJEU van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (LM). In die
                  zaak werd de overlevering van een persoon uit Ierland naar Polen krachtens een Europees
                  aanhoudingsbevel aangevochten. Het HvJEU heeft aan de nationale rechters verduidelijkt
                  op welke wijze onderzocht moet worden of tegen de achtergrond van de in Polen doorgevoerde
                  wetswijzingen, die raken aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, overlevering
                  in een voorliggend geval kan leiden tot schending van het recht op een eerlijk proces
                  in dat land. Dat is van belang, omdat op grond van de artikel 1, derde lid, van kaderbesluit
                  2002/584/JBZ3 is geregeld dat overlevering niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging
                  van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd
                  in artikel 6 van het Verdrag betreffende Europese Unie niet wordt nageleefd. Een van
                  de grondrechten is het in artikel 47 van het Handvest voor de Grondrechten van de
                  EU neergelegde recht op een eerlijk proces. Daarvan maakt deel uit dat eenieder het
                  recht heeft op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
               
Nationale rechters moeten met, in dit geval, de Poolse rechterlijke autoriteiten een
                  gedetailleerde dialoog aangaan om vast te stellen welke concrete gevolgen de structurele
                  problemen met de rechterlijke macht in Polen hebben voor het individuele geval, en
                  dus voor het gerecht waar de betrokken persoon terecht moet staan. De antwoorden moeten
                  de nationale rechter in staat stellen te beoordelen of er een reëel risico bestaat
                  dat het grondrecht op een eerlijk proces van betrokkene in de kern zal worden aangetast.
                  Indien de rechter een dergelijk risico constateert, dan dient hij geen uitvoering
                  te geven aan het Poolse aanhoudingsbevel. De nationale rechter moet bij zijn uiteindelijke
                  beslissing in ieder geval ook rekening houden met de persoonlijke situatie van de
                  betrokkene, de aard van het strafbare feit dat tot het overleveringsverzoek aanleiding
                  gaf, de feitelijke context van het geval, en de ontvangen inlichtingen van de bevraagde
                  instantie.
               
Het arrest van het HvJEU is inmiddels ook in Nederland door de rechter toegepast.
                  In Nederland heeft de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam op
                  4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een zaak waarin het toetsingskader van het HvJEU
                  nader is uitgewerkt in de vorm van concrete vragen die in voorkomende gevallen aan
                  de Poolse rechterlijke autoriteiten kunnen worden gesteld4. Sindsdien is dit kader toegepast in een groot aantal Poolse overleveringszaken.
                  In sommige zaken heeft dat geleid tot aanhouding van de zaken en het stellen van nadere
                  vragen aan de Poolse autoriteiten. In andere zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat
                  de beantwoording van de vragen voldoende garanties bood voor het voeren van een strafproces
                  in Polen en is de overlevering toegestaan.
               
Deze ontwikkeling laat zien dat het beginsel van wederzijdse erkenning, de hoeksteen
                  van de strafrechtelijke samenwerking in de Unie, niet onder alle omstandigheden onbegrensd
                  is. Het Europees aanhoudingsbevel berust op die wederzijdse erkenning. Wederzijdse
                  erkenning vooronderstelt het bestaan van de rechtsstaat en eerbiediging van de grondrechten
                  in alle lidstaten. Aantasting van die waarden door een lidstaat kan dan gevolgen hebben
                  voor de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten. Die gevolgen kunnen zijn
                  dat uitvoering van een aanhoudingsbevel in een concreet geval afhankelijk wordt gemaakt
                  van het geven van expliciete garanties door de verzoekende lidstaat over de procesgang
                  die de betrokkene tegemoet kan zien, of dat in het uiterste geval overlevering wordt
                  geweigerd.
               
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid - 
              
                  Mede ondertekenaar
A. Broekers-Knol, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid - 
              
                  Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming