Brief regering : Stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen in het kader van transparantie burgerslachtoffers
27 925 Bestrijding internationaal terrorisme
               35 363 Interpellatie-Karabulut over het onderzoeksrapport van CENTCOM over de luchtaanval
            op Hawija
         
Nr. 707 BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 maart 2020
Hierbij treft u, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, een stand van zaken
                  aan over de uitvoering van verschillende moties en toezeggingen die zijn gedaan in
                  het kader van transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd
                  tegen ISIS, en de uitvoering van een aantal moties ter zake. Ook wordt ingegaan op
                  de vragen die op 11 februari jl. door het lid Belhaj (D66) in de regeling van werkzaamheden
                  zijn gesteld. (Handelingen II 2019/20, nr. 52, Regeling van Werkzaamheden).
               
De moties en toezeggingen zien achtereenvolgens op:
– de feiten over de wapeninzet in Hawija (nacht van 2 op 3 juni 2015);
– de vergoedingen voor slachtoffers en nabestaanden van Hawija en Mosul (nacht van 20
                        op 21 september 2015);
                     
– de transparantie over de Nederlandse inzet in de luchtcampagne tegen ISIS in algemene
                        zin;
                     
– het toekomstige transparantiebeleid.
Feiten wapeninzet Hawija
Op 19 december jl. vond er een interpellatiedebat (Handelingen II 2019/20, nr. 39, item 49) plaats over mediaberichtgeving waaruit zou blijken dat er door CENTCOM wél een Closure Report is opgemaakt over de wapeninzet in Hawija. Ook zou uit mediaberichtgeving blijken
                  dat CENTCOM – in tegenstelling tot de informatie die mijn Ministerie van CENTCOM had
                  ontvangen – sinds 1,5 jaar een aantal van 70 burgerslachtoffers ten gevolge van deze
                  wapeninzet meerekent in het totale aantal burgerslachtoffers ten gevolge van acties
                  van de anti-ISIS coalitie.1
Ik heb in het debat mijn ongenoegen geuit over de ontstane onduidelijkheid. Ik heb
                  toegezegd mijn Amerikaanse counterpart, Secretary of Defense Mark Esper te vragen de informatie te verifiëren die het Ministerie van Defensie
                  tot dan toe van CENTCOM over de wapeninzet had ontvangen. En marge van de Munich Security Conference (12–15 februari jl.) heb ik de heer Esper gesproken over de brief die ik hem in dit
                  kader heb gestuurd. Deze brief en het antwoord daarop treft u aan in de bijlage2.
               
Het antwoord dat namens de heer Esper is gegeven, bevestigt de volgende feiten over
                  de wapeninzet in Hawija:
               
– De evaluatie van het incident is in september 2015 voltooid en afgesloten;
Zoals in het interpellatiedebat is aangegeven had CENTCOM in aanloop naar het debat
                        desgevraagd al bevestigd dat er geen sprake is van een Closure Report. De brief die het ministerie op 16 december jl. van CENTCOM hierover ontving treft
                        u tevens aan in de bijlage3. Dat er geen sprake was van een Closure Report was reeds aan de Kamer gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673). Er wordt nu aangegeven dat ten tijde van het aanvullende onderzoek naar het targeting proces, het zogenaamde AR 15–6-onderzoek, een CIVCAS Closure Report geen vereiste was voor onderzoek naar meldingen van burgerslachtoffers.
                     
– De inschatting van 70 burgerslachtoffers is afkomstig uit nieuwsberichten;
Zoals aangegeven in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) circuleerde er na de wapeninzet verschillende aantallen mogelijke burgerslachtoffers.
                        De uren en dagen na deze wapeninzet waren met veel onzekerheden omgeven. De eerste
                        berichten in de internationale media over de wapeninzet in Hawija verschenen al op
                        3 en 4 juni 2015. In de periode daarna volgden meer (media)berichten die verschillend
                        waren van karakter. In het AR 15–6-onderzoek wordt uiteindelijk aangehaald dat «open-source media outlets report about 70 non-combatant deaths». De uiteenlopende berichtgeving in de internationale media kon echter niet door de
                        anti-ISIS coalitie worden geverifieerd.
                     
– In het informele AR 15–6-onderzoek heeft men niet tot een conclusie kunnen komen over
                           het specifieke aantal burgerslachtoffers dat, meer waarschijnlijk dan niet, het gevolg
                           was van de luchtaanval.
Zoals aangegeven in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) heeft CENTCOM uiteindelijk nooit een nauwkeurige vaststelling kunnen maken van het
                        aantal burgerslachtoffers. Tot op de dag van vandaag is nog altijd niet zeker hoeveel
                        burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren in Hawija.
                     
Op de volgende punten wijkt het antwoord af van de informatie die eerder van CENTCOM
                  is ontvangen:
               
– De wapeninzet in Hawija is opgenomen in de maandelijkse rapporten over burgerslachtoffers
                           van CJTF-OIR4 en andere statistieken die gebaseerd zijn op CJTF-OIR-evaluaties van burgerslachtoffers.
                           Als gevolg van een administratieve fout van CJTF-OIR werd de wapeninzet in Hawija
                           pas op 5 december jl. vermeld in het maandelijkse overzicht;
– Hoewel het diagram in figuur 2 van het rapport «Civilian Casualty Review»5 uit 2018 wordt aangeduid als «Maandelijks bevestigde burgerslachtoffers voor Irak
                           en Syrië (OIR-rapportage), geven de cijfers in het diagram het aantal burgerslachtoffers
                           weer dat «meer waarschijnlijk dan niet» is gevallen;
In december 2019 gaf CENTCOM in de richting van het Ministerie van Defensie nog aan
                  dat de wapeninzet in Hawija geen onderdeel was van het totaal aantal, omdat dit zou
                  bestaan uit door CENTCOM bevestigde burgerslachtoffers. Dit antwoord heb ik in het interpellatiedebat letterlijk voorgelezen:
                  «CENTCOM reports only confirmed numbers of CIVCAS, however it does not exclude the
                     possibility of more («at least»). The Hawija investigation found that non-combatant
                     deaths were likely but was unable to confirm the specific number of CIVCAS.» Langs deze lijn zijn derhalve op 18 december jl. ook de vragen van het lid Karabulut
                  (inclusief die over het diagram) beantwoord (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180). Nu wordt door de Amerikaanse Minister van Defensie gesteld dat de wapeninzet wel
                  onderdeel is van het totaal dat, naar nu wordt gesteld, wordt samengesteld uit «meer
                  waarschijnlijk dan niet»6 in plaats van bevestigd geachte vermoedens/meldingen van mogelijke burgerslachtoffers. Voorts wordt aangegeven
                  dat de wapeninzet daardoor wel onderdeel is van het genoemde diagram.
               
Mede gelet op het belang dat ik hecht aan transparantie, juist waar het gaat over
                  het onderwerp burgerslachtoffers, betreur ik dat deze informatie afwijkt van de informatie
                  die eerder van CENTCOM is ontvangen en is gemeld in het interpellatiedebat, omdat
                  nu blijkt dat de aanval in Hawija wel deel uitmaakt van het totaal aantal en het diagram.
                  Ik ben uitgegaan van de informatie die ik via de officiële kanalen van CENTCOM ontving.
                  Het antwoord van de VS doet verder niet af aan de informatie die over deze wapeninzet
                  eerder is verstrekt in de brieven van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) en 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673).
               
Naast het verifiëren van informatie over deze wapeninzet is, conform de motie van
                  het lid Karabulut (Kamerstuk 35 363, nr. 1), aan dhr. Esper het verzoek overgebracht of de rapporten van de door CENTCOM uitgevoerde
                  onderzoeken naar de wapeninzet in Hawija in hun volledigheid openbaar dan wel vertrouwelijk
                  met de Kamer kunnen worden gedeeld. Het antwoord van de VS daarop is negatief. De
                  antwoordbrief vermeldt wel dat er meerdere verzoeken zijn ontvangen om documenten
                  over de wapeninzet openbaar te maken in het kader van de Amerikaanse Freedom of Information Act en dat de VS zich inspant om daarop tijdig te reageren.
               
Voorafgaand aan de wapeninzet bekende risico’s
Het lid Belhaj (D66) heeft in de regeling van werkzaamheden van 11 februari jl. vragen
                  gesteld over de risico’s op materiële nevenschade en/of burgerslachtoffers die voorafgaand
                  aan de wapeninzet in Hawija bij het Ministerie van Defensie bekend waren. Bij de inschatting
                  van deze risico’s speelden twee elementen een rol: de Collateral Damage Estimate (CDE) en de inschatting van experts van de impact van mogelijke secundaire explosies.
                  Beide zijn onderdeel van het targeting proces van de Coalitie zoals beschreven in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670).
               
De CDE wordt vermeld in de bijlage van een interne nota gedateerd 16 januari 2015,
                  die openbaar is gemaakt in het kader van de beantwoording van schriftelijke vragen
                  van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1667). De CDE is een door software gegenereerde inschatting van de te verwachte materiële
                  nevenschade en/of burgerslachtoffers bij het gebruik van een specifiek soort wapen
                  op een specifiek coördinaat (doel). Bij deze berekening wordt alle relevante informatie
                  betrokken die op dat moment bij de Coalitie beschikbaar is. De achterliggende methodologie
                  is verder gerubriceerd. De CDE berekent echter niet wat de impact is van mogelijke
                  secundaire explosies, terwijl de ervaring leerde dat bij aanvallen op dit soort fabrieken er
                  secundaire explosies konden optreden. Daarom is er door experts een aanvullende beoordeling
                  gemaakt van de impact van mogelijke secundaire explosies, op basis van de destijds
                  ingeschatte hoeveelheid in de fabriek opgeslagen explosieven en eerdere ervaring met
                  het aanvallen van dit soort fabrieken. Uit die analyse bleek dat de te verwachte materiële
                  nevenschade vanwege de kans op mogelijke secundaire explosies weliswaar groter was
                  dan de CDE had berekend, maar dat deze schade niet buiten het industriegebied zou
                  optreden. Daarnaast werd ingeschat dat bij een nachtaanval er enkel sprake zou zijn van materiële nevenschade.
               
Op basis van de CDE en de inschatting van de impact van mogelijke secundaire explosies
                  was de verwachting dat bij deze aanval geen burgerslachtoffers zouden vallen. Daarop
                  heeft de Nederlandse Red Card Holder, na overleg met de Nederlandse Legal Advisor, besloten dat de aanval door Nederland kon worden uitgevoerd. Zoals aan de Kamer
                  is gemeld, bleek achteraf dat in de fabriek veel meer explosieven lagen dan bij Nederland
                  bekend was of kon worden ingeschat op basis van de op dat moment beschikbare inlichtingen
                  van de anti-ISIS coalitie. Hierdoor werd ook een groot aantal andere gebouwen in de
                  omgeving van het industriegebied vernietigd en waren er, zoals gemeld in de brief
                  van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673), zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers te betreuren.
               
Vergoedingen
Aansprakelijkheid en schadeafhandeling
In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is de aansprakelijkheid en schadeafhandeling in het geval van materiële schade en/of
                  burgerslachtoffers reeds toegelicht in formele, juridische zin. In de brief wordt
                  beschreven dat de rechtsgrond voor optreden van de F-16 inzet in Irak het verzoek
                  tot militaire steun van Irak in de strijd tegen ISIS was. Alle landen die actief zijn
                  binnen de anti ISIS-coalitie en militaire inzet plegen in Irak, handelen daarmee met
                  instemming van Irak. De Iraakse autoriteiten werden in het doelontwikkelingsproces
                  betrokken en moesten toestemming geven om doelen aan te vallen. Op grond van algemene
                  internationaalrechtelijke beginselen is het daarmee in eerste instantie aan Irak zelf
                  hoe wordt omgegaan met schade die als gevolg van het verzoek tot militaire steun wordt
                  veroorzaakt. Hieruit vloeit tevens voort dat Iraakse burgers in eerste instantie terecht
                  kunnen bij de Iraakse autoriteiten. De verantwoordelijkheid van Irak in dezen is gebaseerd
                  op de algemeen geldende rechtsregels daaromtrent in het internationaal recht. Voor
                  staatsaansprakelijkheid en de verdeling daarvan is derhalve geen specifiek verdrag
                  tussen Nederland en Irak vereist.
               
Het lid Belhaj (D66) heeft in dit verband in de regeling van werkzaamheden van 11 februari
                  jl. vragen gesteld over de inhoud van een interne nota gedateerd 16 januari 2015,
                  die openbaar is gemaakt in het kader van de beantwoording van schriftelijke vragen
                  van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1667) In deze nota staat aangegeven dat het Ministerie van Defensie per geval beziet of
                  er een compensatieregeling moet worden uitgewerkt. In de bijlage van de nota wordt
                  echter aangeven dat indien er sprake is van burgerslachtoffers er compensatieregelingen
                  worden vastgesteld, als ware dit een automatisme. Tegelijkertijd wordt ook het onderscheid
                  aangeven tussen de verschillende vormen van compensatie die van toepassing kunnen
                  zijn (juridisch verplichte schadevergoeding of vrijwillige vergoeding oftewel ex-gratia).
                  De Kamer is in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) over deze verschillende vormen van compensatie geïnformeerd.
               
De inhoud van de genoemde nota (plus bijlage) heeft geleid tot de vraag waarom het
                  Ministerie van Defensie destijds niet is overgegaan tot het vaststellen van compensatieregelingen.
                  Zoals hierboven beschreven geldt dat in formele, juridische zin het in eerste instantie
                  aan Irak zelf is hoe wordt omgegaan met schade die als gevolg van het verzoek tot
                  militaire steun wordt veroorzaakt. In de genoemde nota (plus bijlage) wordt echter
                  geanticipeerd op de situatie in de praktijk, waarbij wordt gesignaleerd dat er geen
                  verdrag is met Irak over schadeafhandeling, en dat dit er waarschijnlijk ook niet
                  zou gaan komen. Zoals aangegeven is voor de staatsaansprakelijkheid en de verdeling
                  daarvan echter geen specifiek verdrag tussen Nederland en Irak vereist. Hieruit volgt
                  dat het ontbreken van dergelijk verdrag met Irak Nederland niet automatisch dwingt
                  om zelf compensatieregelingen vast te stellen. Het Ministerie van Defensie beoordeelt
                  dit altijd per geval. Er is daarbij geen sprake van standaardprocedures of geldbedragen.
               
De brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) licht vervolgens toe dat er geen sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid
                  en deze gevallen nooit aanleiding hebben gegeven om over te gaan tot het uitkeren
                  van een schadevergoeding. Enkel als er sprake is van onrechtmatig geweldgebruik en
                  daarmee van civielrechtelijke aansprakelijkheid, zou dit aanleiding vormen om over
                  te gaan tot het uitkeren van een schadevergoeding door Nederland. Zowel in het geval
                  van Mosul als Hawija is het Ministerie van Defensie echter van mening dat er geen
                  sprake is van onrechtmatig geweldgebruik.
               
Wel kan Nederland een vrijwillige vergoeding aanbieden. Het aanbieden van een vrijwillige
                  vergoeding was niet eerder mogelijk omdat dit had geleid tot het openbaar worden van
                  de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers van deze aanvallen.
                  Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670), waarin de Nederlandse betrokkenheid openbaar werd gemaakt, staat beschreven was
                  openbaarmaking van deze informatie naar het oordeel van het kabinet gedurende de hele
                  inzetperiode omwille van veiligheidsredenen niet mogelijk. In de brief van 25 november
                  jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt aangegeven dat er welwillend zal worden gekeken naar de mogelijkheden voor
                  een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de
                  gemeenschappen die het betreft.
               
Vrijwillige vergoedingen Mosul
Bij het aanbieden van een vergoeding aan de nabestaanden van de wapeninzet in Mosul
                  gaat het om individuele gevallen waarover het Ministerie van Defensie in het openbaar
                  normaliter geen mededelingen doet. Dit is reeds aangegeven in antwoord op vragen van
                  het lid Karabulut (SP) over de wapeninzet in Mosul (Aanhangsel Handelingen II 2019/20,
                  nr. 925) In dit geval hecht ik er echter aan te vermelden dat ik recentelijk goedkeuring
                  heb gegeven voor het aanbieden van een vrijwillige vergoeding aan de bij het ministerie
                  bekende nabestaanden, waarbij het bedrag in verhouding is met vrijwillige vergoedingen
                  dan wel uitgekeerde schadevergoedingen die door het Ministerie van Defensie in andere
                  zaken zijn aangeboden dan wel uitgekeerd. Inmiddels is sprake van een nieuwe situatie
                  waarbij de Nederlandse Staat door een van de nabestaanden aansprakelijk is gesteld
                  voor de consequenties van deze aanval. Het ministerie heeft aan betreffende nabestaande
                  aangeboden om in gesprek te treden.
               
Vrijwillige vergoedingen Hawija
Voor wat betreft de wapeninzet in Hawija worden in lijn met de gewijzigde motie van
                  de leden Belhaj en Voordewind (Kamerstuk 27 925, nr. 671) op dit moment door een interdepartementale werkgroep onder leiding van het Ministerie
                  van Defensie opties in kaart gebracht voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden
                  van) de slachtoffers en de gemeenschap. Aangezien het hier een complexe zaak betreft
                  kan ik op dit moment niet inschatten wanneer alle opties in kaart zijn gebracht en
                  wanneer daarover kan worden besloten. Zorgvuldigheid staat hierbij voorop. In dat
                  kader is reeds advies ingewonnen bij enkele VN-organisaties, ICRC, ngo’s en partnerlanden.
                  Ook is er door de Nederlandse ambassadeur in Bagdad contact gelegd met lokale autoriteiten
                  in Hawija. De Kamer zal in geval van relevante ontwikkelingen over de voortgang van
                  dit proces nader worden geïnformeerd.
               
In reactie op de motie van het lid Belhaj c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 678) is aangegeven dat als Nederlands overheidspersoneel ter plaatse zou gaan in het
                  kader van het aanbieden van vergoedingen, er ook gekeken kan worden wat er nog aan
                  feiten boven water kan worden gebracht, zonder daarover hoge verwachtingen te willen
                  wekken. Randvoorwaardelijk is echter dat aanwezigheid ter plaatse verantwoord moet
                  zijn in termen van de veiligheid van onze eigen mensen, of de veiligheid van medewerkers
                  van een organisatie die handelt in opdracht van Nederland. Als eerste stap in dit
                  proces is daarom een veiligheidsanalyse opgesteld, die wordt betrokken bij het in
                  kaart brengen van de haalbaarheid van opties. Dit geldt ook voor de impact van COVID-19
                  in het gebied.
               
Transparantie inzet in luchtcampagne tegen ISIS in algemene zin
Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is aangegeven zal het Ministerie van Defensie zoals verzocht over de gehele eerste
                  inzetperiode (oktober 2014 tot en met juni 2016) dezelfde mate van transparantie betrachten
                  die is geïntroduceerd bij aanvang van de tweede inzetperiode (januari tot en met december
                  2018). Dit betekent dat over de eerste inzetperiode met terugwerkende kracht het aantal
                  missies, locaties, type doel en wapeninzet openbaar zal worden, op het detailniveau
                  van het openbare «Weekoverzicht Defensieoperaties» 2018. Deze informatie is inmiddels
                  gepubliceerd op de website van het Ministerie van Defensie.
               
Zoals de Kamer bekend is zijn naast de vier gevallen waarover de Kamer in april 2018
                  (Kamerstuk 27 925, nr. 629) reeds is geïnformeerd er geen andere gevallen van de anti-ISIS coalitie bij het
                  Ministerie van Defensie bekend waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers
                  ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. Over vermeende Nederlandse betrokkenheid bij
                  andere aanvallen deed het ministerie tot voor kort enkel in rechte een uitspraak. Daarbij is aangegeven dat er geen sprake was van Nederlandse betrokkenheid.
                  In het kader van verhoogde transparantie geeft het ministerie deze duidelijkheid sinds
                  kort ook als het ministerie hier door derden (bijvoorbeeld door media en/of ngo’s)
                  naar wordt gevraagd. Dit geldt voor de aanvallen die staan genoemd in het maandelijkse
                  overzicht van CENTCOM, waarnaar het onderzoek naar mogelijke burgerslachtoffers is
                  afgerond, en waarbij CENTCOM inschat dat de aanval, meer waarschijnlijk dan niet,
                  burgerslachtoffers tot gevolg had. Op de vragen die tot nu toe via deze weg aan het
                  ministerie zijn gesteld is aangegeven dat, voor zover bij het ministerie bekend, er
                  geen sprake was van Nederlandse betrokkenheid.
               
Toekomstig transparantiebeleid
Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is aangegeven zal in de toekomst bij gevallen waarbij door het Ministerie van Defensie
                  onderzoek wordt gestart naar een vermoeden van mogelijke burgerslachtoffers als direct
                  gevolg van Nederlandse wapeninzet in het kader van artikel 100 van de Grondwet, de
                  Tweede Kamer standaard en zo snel mogelijk vertrouwelijk over dit onderzoek worden
                  geïnformeerd. Ook zal de Kamer vertrouwelijk worden geïnformeerd over de uitkomst
                  van dit onderzoek. Daarbij zal de Kamer worden meegenomen in de overwegingen van mijn
                  ministerie over de mate van openbare transparantie die op dat moment in het kader
                  van de veiligheid geoorloofd wordt geacht. Zoals is aangegeven in de procedurevergadering
                  van de vaste Kamercommissie voor Defensie d.d. 29 januari jl. wordt er op dit moment
                  gewerkt aan een gezamenlijk ambtelijk voorstel van het Ministerie van Defensie en
                  de staf van de vaste Kamercommissie voor Defensie om dit proces praktisch vorm te
                  geven. De vaste Kamercommissie zal spoedig van een voorstel worden voorzien.
               
Het Ministerie van Defensie is tevens op ambtelijk niveau in gesprek met een aantal
                  organisaties die het ministerie eerder voorstellen hebben aangereikt over onder andere
                  het toekomstige transparantiebeleid. Het is mijn voornemen om dit gesprek voort te
                  zetten. Daarbij zal ook de motie van het lid Diks over onderzoeken van incidenten
                  bij militaire inzet in coalitieverband (Kamerstuk 35 363, nr. 4) worden betrokken.
               
De Minister van Defensie, A.Th.B. Bijleveld-Schouten
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 A.Th.B. Bijleveld-Schouten, minister van Defensie
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
