Brief regering : Uitvoering van de motie van de leden Sneller en Den Boer over de benoemingsprocedures voor de belangrijkste democratische instituties
35 300 VII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2020
Nr. 97 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 februari 2020
In de regeling van werkzaamheden in uw Kamer op 5 november jl. (Handelingen II 2019/20,
nr. 19, item 16) heeft het lid Sneller gevraagd om een brief over de uitvoering van de op die datum
door uw Kamer aangenomen motie over de benoemingsprocedures voor democratische instituties,
zoals de Hoge Colleges van Staat, planbureaus, adviescolleges en zbo’s (Kamerstuk
35 300 VII, nr. 25). Deze motie verzoekt de regering om de rol van de Tweede Kamer in de benoemingsprocedures
voor de belangrijkste democratische instituties te vergroten.
Zoals eerder door mijn ambtsvoorgangers is opgemerkt, is de benoeming van ambtsdragers
in ons staatsrecht een bestuursbevoegdheid, die op nationaal niveau berust bij de
regering (Kamerstuk 34 775 IIB, nr. 6 en Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 3492). Tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties (VII) voor 2020 heb ik in reactie op deze motie opgemerkt dat
de uitoefening van deze executieve bevoegdheid aan de normale parlementaire controle
is onderworpen (Handelingen II 2019/20, nr. 18, items 4 en 8). Daaraan heb ik toegevoegd dat een grotere rol van de Tweede Kamer bij de hiervoor
genoemde benoemingsprocedures er niet toe leidt dat deze instituties onafhankelijker
zullen worden van de politiek, aangezien de Tweede Kamer een politiek orgaan op zichzelf
is.
Tijdens de begrotingsbehandeling vroeg het lid Sneller meer in het bijzonder aandacht
voor de benoeming van de leden van de Hoge Colleges van Staat. Hij merkte terecht
op dat de Tweede Kamer thans bij de benoeming van de leden van enkele Hoge Colleges
van Staat een formele rol speelt. Bij de Algemene Rekenkamer heeft de Tweede Kamer
een voordrachtrecht en de Nationale ombudsman en zijn substituten worden door de Tweede
Kamer zelf benoemd. In deze gevallen zag de grondwetgever een bijzondere reden om
af te wijken van de hiervoor genoemde hoofdregel dat de benoeming van ambtsdragers
een bestuursbevoegdheid is. Die redenen heb ik ook genoemd tijdens de begrotingsbehandeling:
de Algemene Rekenkamer vervult haar taak vooral ten behoeve van het parlement. In
het verleden is overwogen, dat, nu die taak eruit bestaat controle uit te oefenen
over de handelingen van de regering, er veel voor is te zeggen de benoeming van de
controleur niet uitsluitend in handen te laten van de gecontroleerde (zie Kamerstuk
16 040 (R1141), nr. 8, blz. 16). De benoeming van de Nationale ombudsman door de Tweede Kamer is een unicum
in ons staatsrecht dat mede geïnspireerd is door de buitenlandse, vooral Scandinavische,
voorbeelden waaraan het nieuwe instituut was ontleend. Deze benoemingswijze werd bepaald
bij de instelling van het instituut in ons land. Daarbij werd de bevoegdheid tot benoeming,
ingevolge een aangenomen amendement, niet bij de regering, maar bij de Tweede Kamer
gelegd (Kamerstuk 14 178, nr. 11). De indiener van het amendement motiveerde zijn voorstel met de volstrekte eigensoortigheid
van het nieuw in te stellen orgaan en wees om die reden zelfs nadrukkelijk elke vergelijking
met andere benoemingen – ook die van de leden Algemene Rekenkamer – van de hand (Handelingen II,
27 augustus 1980, p. 5911).
Bij de totstandkoming van de Grondwet van 1983 zag de grondwetgever geen reden om
ten aanzien van de benoeming van de leden van de Raad van State af te wijken van de
hoofdregel (Kamerstuk 16 040, nr. 7 en verder). In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel herstructurering
Raad van State (Kamerstuk 30 585) is deze discussie hernomen, maar dit heeft niet geleid tot een Grondwetsvoorstel
tot wijziging van de benoemingsprocedure. Ik zie ook thans geen reden om bij de benoeming
van leden van de Raad en van staatsraden af te wijken van de gang van zaken die ook
gebruikelijk is bij de benoeming van leden van andere adviesorganen van de regering,
of andere bestuursrechtelijke colleges en ben dan ook niet voornemens een Grondwetsvoorstel
van die strekking in procedure te brengen.
Ook de benoeming van de leden van de andere in de motie genoemde instituties – planbureaus,
adviescolleges en zbo's – is in ons staatsrecht een bestuursbevoegdheid. Zoals in
de kabinetsreactie naar aanleiding van het advies van de staatscommissie parlementair
stelsel is aangekondigd, zal ik bij de komende evaluatie van onder meer de Kaderwet
zbo’s meer kwalitatief onderzoek doen in relatie tot de parlementaire controle (Kamerstuk
34 430, nr. 10). In dit kader zal ook bijzondere aandacht zijn voor de benoemingsprocedures inclusief
daarbij behorende wettelijke bepalingen in de Kaderwet zbo’s en de Kaderwet adviescolleges.
Meer in het algemeen zal ik ook de effecten van de kaders rondom bijzondere organisatievormen
binnen de rijksoverheid in de praktijk laten onderzoeken; deze wordt volgens de planning
eind 2021 afgerond. De brede evaluatie zal met een reactie op de aanbevelingen aan
uw Kamer worden toegezonden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.W. Knops, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.