Brief regering : Beantwoording van vragen, gesteld tijdens de plenaire behandeling van de Paspoortwet, over de Wet digitale overheid
34 972 Algemene regels inzake het elektronisch verkeer in het publieke domein en inzake de generieke digitale infrastructuur (Wet digitale overheid)
Nr. 26 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 januari 2020
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Paspoortwet (Kamerstuk
35 047 (R2108)), op 23 januari jl. (Handelingen II 2019/20, nr. 45, debat over het wetvoorstel
wijziging van de paspoort wet in verband met de invoering van elektronische identificatie
met een publiek identificatiemiddel en het uitbreiden van het basisregister reisdocumenten),
heeft uw Kamer een aantal vragen gesteld die primair betrekking hebben op het wetsvoorstel
digitale overheid. Ik hecht eraan deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan de behandeling
van het wetsvoorstel digitale overheid (Kamerstuk 34 972), welke is voorzien op 30 januari a.s. (Handelingen II 2019/20, nr. 48, debat over
de wet digitale overheid).
Ik beantwoord en cluster deze vragen naar onderwerp.
Uitrol en beschikbaarheid publieke inlogmiddel
Het lid Verhoeven (D66) heeft mij gevraagd waarom 35% van de mensen geen gebruik kan
maken van DigiD op betrouwbaarheidsniveau substantieel, gezien de theoretische dekkingsgraad
van 65%. Tevens is gevraagd of mensen die geen smartphone hebben, er een moeten aanschaffen,
of een kaartlezer nodig is, en of inloggen zonder smartphone mogelijk blijft. De heer
Verhoeven vraagt verder in hoeverre het toekomstig gebruik van DigiD afhankelijk is
van de producenten van smartphones. Ten slotte heeft hij gevraagd of ik probeer om
de dekkingsgraad nog te verhogen, en naar welk percentage ik streef met behulp van
private inlogmiddelen.
De vragen die de heer Verhoeven stelt, hebben betrekking op de implementatie van inlogmiddelen.
Voor een meer gedetailleerde toelichting verwijs ik naar de Voortgangsrapportage Toegang,
waarin ik u meer in de breedte informeer over de voortgang van de implementatie van
de inlogmiddelen. Deze Voortgangsrapportage ontvangt u eveneens voorafgaand aan de
plenaire behandeling van de Wet digitale overheid.
De oplossing waarmee 65% van de huidige DigiD-gebruikers op het niveau substantieel
wordt bediend, maakt gebruik van de zogeheten NFC-chip in smartphones. Het bereik
zegt wat over de hoeveelheid mensen die geen smartphone bezit én over iedereen die
wel over een smartphone beschikt, maar deze functionaliteit niet op zijn telefoon
heeft. Mijn uitgangspunt is dat iedereen moet kunnen meedoen. Wij mogen en willen
niemand uitsluiten. Ik zoek daarom doorlopend naar mogelijkheden om deze groep te
faciliteren. Dat doe ik enerzijds door het bereik van de huidige oplossing te vergroten,
maar ook door te zoeken naar alternatieven om inloggen op betrouwbaarheidsniveau substantieel
mogelijk te maken. Ik doe dat ook om niet afhankelijk te zijn van een enkele oplossing
of leverancier. Die alternatieven kunnen daarom ook private inlogmiddelen zijn. En
voor iedereen waarvoor de digitale weg echt niet mogelijk is, zal volgens de Algemene
wet bestuursrecht de papieren weg mogelijk blijven, tenzij dit bij andere wet uitdrukkelijk
wordt uitgesloten. Het wetsvoorstel digitale overheid beoogt niet om digitaal verkeer
te verplichten, wel om de voorzieningen daarvoor te reguleren.
Verplichting om op hogere betrouwbaarheidsniveaus in te loggen
De heer Verhoeven heeft gevraagd of het inloggen met een ID-kaart of rijbewijs met
chip bij sommige overheden verplicht wordt.
Het wordt met de wet digitale overheid verplicht om in te loggen op hogere betrouwbaarheidsniveaus
dan nu nog het geval is. Inloggen op hogere betrouwbaarheidsniveaus zal straks ook
op meerdere wijzen mogelijk zijn, bijvoorbeeld met private middelen. Afhankelijk van
de werking van een inlogmiddel kan dit op verschillende manieren. Overheidsorganisaties
bepalen zelf welk inlogniveau vereist is. Dat is nodig om de veiligheid van de (persoons)gegevens
die bij deze dienstverlening worden verwerkt te waarborgen. De Autoriteit Persoonsgegevens
verlangt ook voor bepaalde diensten een hoog inlogniveau, bijvoorbeeld in de zorg.
Kosten van de elektronische identiteitskaart
Het lid Van Raak (SP) heeft gevraagd hoe het zit met de kosten die moeten worden betaald
voor een elektronische identiteitskaart (eNIK) en of mensen moeten betalen als zij
die niet gebruiken. Tevens vroeg de heer Van Raak wat er gebeurt als mensen net een
kaart zonder chip gekocht hebben.
De kosten worden betaald voor het gebruiksklaar maken van de kaart, niet voor het
gebruik. Hier geldt de analogie van de reguliere identiteitskaart. De gebruiker betaalt
voor de beschikbaarheid, maar het gebruik ervan verschilt per gebruiker. Het gaat
erom dat de gebruiker erover kan beschikken en terugvallen als dat nodig is. Bij de
aanschaf van middelen zal altijd een risico bestaan dat net voor het verschijnen van
een nieuwe functionaliteit een middel wordt gekocht. Dat zal nooit helemaal te voorkomen
zijn. Ik zal daar in de communicatie zoveel mogelijk rekening mee houden, om deze
situaties tot een minimum te beperken.
Inzet private partijen/banken
De heer Van Raak vraagt zich af waarom het aanbieden van inlogmiddelen wordt overgelaten
aan private partijen, waaronder banken.
Zoals ik eerder heb opgemerkt, vind ik het voor de toegankelijkheid van de digitale
toegang tot de overheid belangrijk dat er terugvalopties zijn in het geval een middel
– dat kan een overheidsmiddel zijn – onverhoopt niet beschikbaar is. Het terugbrengen
van de afhankelijkheid van één middel is de essentie. Op de huidige digitale markt
ontstaan zeer snel zowel nieuwe dreigingen als innovatieve mogelijkheden om burgers
daartegen te beschermen.
Mede daarom is voor mij doorslaggevend om, mede op instigatie van uw Kamer, te kiezen
voor een systeem van open toelating, om zo de beschikbaarheid van nieuwe beschermingsmethoden
beter te faciliteren en beter mee te kunnen bewegen met de ontwikkelingen en de stand
der techniek. Dit zorgt ervoor dat burgers en medeoverheden sneller gebruik kunnen
maken van wat de markt hen aan nieuwe (beschermende) mogelijkheden te bieden heeft.
Ik heb u daarover in mijn brief van 5 juli 2019 geïnformeerd.1
Ik ben mij er terdege van bewust dat de inzet van private partijen strenge eisen stelt
ten aanzien van privacybescherming. Daar is en wordt terecht veel aandacht voor gevraagd,
onder meer door de Cyber Security Raad en het Rathenau Instituut. Op het moment dat
private partijen worden ingezet om inloggen bij de (semi-)overheid mogelijk te maken,
worden strenge eisen aan inlogmiddelen gesteld. Uitgangspunt daarbij zijn de Europese
eIDAS-regels voor inlogmiddelen en de privacy-eisen uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Daarnaast worden voor de feitelijke inrichting van de middelen regels gesteld aan
de wijze waarop gegevens worden opgeslagen, zodat deze niet ongewenst kunnen worden
gekoppeld. Ook wordt in de uitvoeringsregelgeving, die ik aan uw Kamer zal voorleggen,
bepaald dat gegevens door deze partijen enkel en alleen mogen worden verwerkt voor
het bieden van de inlogfunctionaliteit. Ander gebruik wordt expliciet verboden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.W. Knops, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties