Brief regering : Geannoteerde agenda voor de informele JBZ-raad van 23-24 januari 2020 te Zagreb
32 317 JBZ-Raad
Nr. 582
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID EN VOOR RECHTSBESCHERMING EN DE
STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 januari 2020
Hierbij bieden wij u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
de geannoteerde agenda aan van de informele bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse
Zaken op 23 en 24 januari 2020 te Zagreb.
De Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor Rechtsbescherming en Staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid zijn voornemens deel te nemen aan deze informele JBZ-Raad.
Als bijlage bij de geannoteerde agenda treft u een geactualiseerd voortgangsoverzicht
aan van de JBZ-dossiers voor het vierde kwartaal van 20191.
Graag komt de Minister van Justitie en Veiligheid terug op de toezegging aan lid Van
Nispen over het idee van een zwarte lijst voor bedrijven die zich schuldig maken aan
milieucriminaliteit. Er is nog onvoldoende gelegenheid geweest om dit gedegen te bespreken
met de nieuwe Commissie. Ik kom hier daarom graag op een later moment, bij een volgende
geannoteerde agenda, op terug.
Daarnaast benut de Minister voor Rechtsbescherming graag deze gelegenheid om uw Kamer
te informeren over de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer dd. 17 december
20192 inzake de EG-bewijsverordening en alternatieven voor detentie.
EG-bewijsverordening
De leden van de fractie van GroenLinks hebben enkele vragen over de de Verordening
(EG) nr. 1206/2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten
op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken. Over deze verordening
en en de verordening tot wijziging van Verordening (EG) Nr. 1393/2007 inzake de betekening
en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken
in burgerlijke of in handelszaken) is zoals u weet een algemene oriëntatie bereikt
tijdens de JBZ-raad op 3 december 2019. De verordening bewijsverkrijging voorziet
erin dat de overdracht van bewijsmateriaal in civiele zaken tussen rechtbanken of
bevoegde autoriteiten van de lidstaten in beginsel digitaal verloopt. Daartoe wordt
gebruik gemaakt van een decentraal IT-systeem dat in opdracht door de Commissie wordt
ontwikkeld en bekostigd. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat rechtbanken of andere
bevoegde autoriteiten kunnen worden aangesloten op dit systeem.
De leden vragen hoe het aansluiten van dit systeem moet worden gezien in het licht
van de problemen bij de rechtspraak ter zake digitaliseren en het (grotendeels) mislukken
van KEI. Voorts wordt gevraagd de aangegeven problemen van invloed zijn op het tijdig
aansluiten van Nederlandse rechtbanken op dit decentrale IT-systeem en hoe de bekostiging
plaats vindt. De leden vragen of bekostiging moet plaatsvinden uit het recent voor
digitalisering beschikbaar gestelde budget of dat daar aparte middelen voor beschikbaar
worden gesteld.
De eisen die de verordening stelt aan het digitaal kunnen uitwisselen van informatie
in civiele zaken sluit aan bij de wijze waarop de rechtspraak op dit moment vorm geeft
aan de digitalisering. Daarin staat de digitale toegankelijkheid, zonder automatisering
van interne processen, centraal. De verordening regelt dat verzoeken tot bewijsverkrijging
tussen de verschillende lidstaten digitaal kunnen worden verzonden en ontvangen. Ik
verwacht dat na de implementatieperiode van het decentrale IT-systeem (die op dit
moment vijf jaar na de inwerkingtreding van de Verordening bedraagt), inmiddels de
nodige ervaring is opgedaan met digitale toegang, en dat deze relatief kleine zaakstroom
goed valt in te passen. Daarbij kunnen nog keuzes worden gemaakt in de wijze waarop
de Nederlandse rechtspraak wordt aangesloten, bijvoorbeeld centraal of per rechtbank.
De problemen die zich in het verleden hebben voorgedaan vormen dan ook geen beletsel
om de Nederlandse rechtspraak aan te laten sluiten op het door de Commissie ontwikkelde
decentrale IT-systeem. Voor de implementatie van de verordening is een uitvoeringswet
nodig. In dat traject zal in overleg met de Raad voor de rechtspraak worden bezien
op welke wijze de aansluiting kan plaatsvinden en welke kosten daarmee gemoeid zijn.
Deze (incidentele) kosten maken geen onderdeel uit van de recent met de Raad voor
de rechtspraak overeengekomen prijzen, maar kunnen dan door de Raad voor de rechtspraak
worden ingebracht bij de onderhandelingen voor de prijzen voor de periode 2022–2024.
Alternatieven voor detentie
De leden van de GroenLinks fractie vragen zich af hoe dit standpunt3, en dan in het bijzonder de overweging dat voorwaardelijke invrijheidstelling kan
bijdragen aan het voorkomen van recidive, zich verhoudt tot het wetsvoorstel Straffen
en Beschermen waarin de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt teruggebracht
tot maximaal 2 jaar. Deskundigen zijn hier zeer kritisch over, gelet op de beperkingen
die dat met zich brengt ter zake de geleidelijke terugkeer in de samenleving en (daarmee)
het voorkomen van recidive. De leden vragen of de inhoud van genoemd wetsvoorstel
in de Raad is gedeeld en, zo ja, wat de reacties hierop zijn van de andere lidstaten.
De leden vragen hoe dit moet worden gezien in het licht van het feit dat Nederland
met deze termijn van maximaal 2 jaar uit de pas zal lopen met andere Europese landen
zoals België en Duitsland, waar het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling
op de helft of een derde van de straf ligt. Voorts vragen de leden wat dit betekent
voor de door de regering genoemde toekomst van wederzijdse erkenning in strafzaken.
Het werken aan gedragsverandering tijdens de detentie en een goed voorbereide, geleidelijke
en begeleide terugkeer in de samenleving dragen onmiskenbaar bij aan recidivevermindering.
Hier vervult de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) een belangrijke rol in,
doordat gedetineerden onder toezicht kunnen oefenen met herkregen vrijheden.
In het huidige stelsel heeft de v.i.-periode, ook voor langdurige gevangenisstraffen,
een duur van een derde gedeelte van de opgelegde straf. Met als gevolg dat iemand
die is veroordeeld voor een ernstig misdrijf een aanmerkelijk gedeelte van zijn straf,
dat kan oplopen tot tien jaar, niet in een gevangenis ondergaat. Een groot verschil
tussen de opgelegde en de ten uitvoer gelegde straf tast de geloofwaardigheid en inzichtelijkheid
van de tenuitvoerlegging aan en ondermijnt het rechtvaardigheidsgevoel. Daar komt
bij dat dergelijk lange v.i.-periodes niet nodig zijn voor het oefenen met vrijheden.
Zeker gezien er, voorafgaande aan de v.i., ook geruime tijd is om bijvoorbeeld in
het kader van detentiefasering aan gedragsverandering en re-integratie te werken.
De regering vindt dan ook dat de tijd die daadwerkelijk in detentie wordt doorgebracht
en de opgelegde straf weer meer met elkaar overeen moeten komen en maximeert de v.i.-termijn
tot twee jaar. Een periode van twee jaar zal over het algemeen voldoende zijn om gedetineerden
die buiten de gevangenis verblijven, te begeleiden en onder toezicht te laten oefenen
met herkregen vrijheden. Deze termijn sluit aan bij de gemiddelde duur van de v.i.-proeftijd
van anderhalf tot twee jaar, zoals blijkt uit een onderzoek van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.4 In het geval toch langduriger toezicht, begeleiding en/of behandeling vereist is,
kan toepassing worden gegeven aan wettelijke mogelijkheden, zoals de verlenging van
de proeftijd, de zogenoemde gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende toezichtsmaatregel
uit de Wet langdurig toezicht of, ingeval sprake is van gevaar dat voortkomt uit een
geestesstoornis, een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
De inrichting van de detentiefasering en v.i. zijn nationale aangelegenheden. Uiteraard
is wel in verband met de totstandkoming van de in het wetsvoorstel opgenomen voorstellen
gekeken naar ervaringen in met Nederland vergelijkbare landen. Hier heeft de Eerste
Kamer nadere vragen over gesteld die ik op korte termijn, in de vorm van een Memorie
van Antwoord bij het wetvoorstel, zal beantwoorden.
Verschillende landen kennen gedifferentieerde v.i.-tijdstippen waarbij, afhankelijk
van verschillende factoren, v.i. wordt verleend na het ondergaan van bijvoorbeeld
driekwart, vier vijfde of vijf zesde gedeelte van de straf (Italië, Letland, Litouwen,
Hongarije, Portugal, Spanje). Ik herken dan ook niet het beeld dat een v.i. van maximaal
twee jaar zou maken dat Nederland uit de pas loopt.
Zoals gezegd, hanteren landen (al) verschillende v.i.-tijdstippen.
Op basis van het Wetboek van Strafrecht kan de Minister in afwijking van de algemene
v.i.-regel bepalen dat de v.i. op een eerder tijdstip geschiedt als een veroordeelde
van wie een buitenlandse straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd in het land van
veroordeling op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, A. Broekers-Knol
Geannoteerde agenda van de informele bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse
Zaken, 23 en 24 januari 2020 te Zagreb
I. Justitie, Grondrechten en Burgerschap
1. Werksessies – Vooruitblik Vrijheid, Veiligheid en Justitie (werksessie Justitie
(dag 1) en werksessie Binnenlandse zaken (dag 2))
Tijdens de informele JBZ-raad voorziet het voorzitterschap een discussie over de visie
van de lidstaten op de prioriteiten op JBZ-terrein, verdeeld in een sessie over het
justitie domein en een sessie over het veiligheidsdomein en asiel en migratie. Er
zijn nog geen documenten beschikbaar. Deze discussie borduurt voort op wat al is gewisseld
tijdens het Roemeense en Finse voorzitterschap, en dient ter voorbereiding van de
strategische richtsnoeren van de wetgevende en operationele programmering op het JBZ-terrein
voor 2019–2024, die de Europese Raad naar verwachting tijdens het Kroatische voorzitterschap
zal vaststellen (Europese Raad 26–27 maart 2020).
Zoals uiteengezet in de geannoteerde agenda voor de JBZ-raad van 2–3 december 2019,
is de Europese Raad op grond van artikel 68 Verdrag betreffende de Werking van de
Europese Unie (VWEU) bevoegd strategische richtsnoeren van de wetgevende en operationele
programmering in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht vast te stellen. Dit
gebeurt in de vorm van conclusies die eerst door de JBZ-raad van 12–13 maart en daarna
door de Europese Raad (26–27 maart) aangenomen worden5. In juni 2019 heeft de Europese Raad wel al zijn Strategische Agenda6 voor de periode 2019–2024 aangenomen, die de basis voor de prioriteitstelling van
de Raad voor al het EU beleid vormt. De leidraad voor de algemene Nederlandse inzet
voor deze discussie is verwoord in de Staat van de Unie7 en in de met uw Kamer gedeelde non-papers8 over o.a. migratie, interne veiligheid en het functioneren van de EU.
Horizontale uitgangspunten Nederlandse inzet
Doel van de JBZ-samenwerking voor Nederland is de ontwikkeling van en het waarborgen
van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten behoeve van de burgers en het
bedrijfsleven, waarbij de nationale bevoegdheden zoals deze gelden voor bijvoorbeeld
nationale veiligheid worden gerespecteerd. Daarbij zijn ook voor deze wetgevende periode
van de Commissie een aantal horizontale uitgangspunten voor Nederland van belang,
die al langere tijd kenmerkend zijn voor de Nederlandse benadering van het JBZ-terrein
en van de samenwerking in EU verband in het algemeen.
Het eerste horizontale uitgangspunt is dat Nederland streeft naar consolidatie en
optimale uitvoering van bestaande EU instrumenten in nationale regelgeving en in de
praktijk. Ook voor het vertrouwen van burgers in de overheid is het noodzakelijk dat
wordt uitgevoerd wat is afgesproken. Daarbij zou extra aandacht uit moeten gaan naar
evaluatie, implementatie en handhaving van de toepassing van de instrumenten. Nieuwe
wetgeving moet toegevoegde waarde hebben voor burgers en bedrijven en mag goed werkende
nationale systemen niet in de weg staan.
Het tweede uitgangspunt is het belang van een multidisciplinaire aanpak van grensoverschrijdende
problemen op JBZ-terrein die een EU aanpak vereisen. Daarbij is in het geval van nieuwe
voorstellen een goede coördinatie van de onderhandelingen en van het daaropvolgende
implementatieproces noodzakelijk om fragmentatie van wetgeving en uitvoering te voorkomen
en een integrale benadering van beleid te bevorderen. Daarbij bestaat aandacht voor
de samenhang tussen de EU interne en externe dimensie van beleid.
Ten derde is de verenigbaarheid van het waarborgen van veiligheid en het beschermen
en bevorderen van fundamentele rechten bijvoorbeeld op het terrein van bescherming
en verwerking van persoonsgegevens, non-discriminatie en de toepassing van nieuwe
technologieën, een belangrijk Nederlands streven.
Tot slot wil Nederland dat de EU zich blijft inzetten voor versterking van het wederzijds
vertrouwen in elkaars» rechtsstelsels als basis voor de wederzijdse erkenning. Het
is een punt van zorg dat de justitiële samenwerking binnen de EU op basis van het
wederzijdse erkenning en het wederzijds vertrouwen in elkaarsrechtssystemen onder
druk staat. Mede om die reden kiest Nederland voor een actieve inzet op rechtsstatelijkheid
binnen de Unie.
Domein Justitie
Zoals ook beschreven in het bovengenoemde non-paper over het functioneren van de EU
vormt de rechtsstaat een van de fundamentele waarden van de EU.
De rechtsstaat, en de bescherming van de grondrechten (zoals anti-discriminatie) worden
in Europa helaas niet overal meer als vanzelfsprekendheid gezien. Nederland zal daarom
in EU-verband inzetten op bescherming van de Uniewaarden en samenwerken met andere
lidstaten om deze te beschermen.
De naleving van de beginselen van de rechtsstaat is van bijzonder belang voor het
goed functioneren van de Unie, zoals op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid
en recht. Nederland ziet graag terugkomen in de strategische richtsnoeren dat de versterking
van de rechtsstatelijkheid naast bespreking in de Raad Algemene Zaken (bijvoorbeeld
in het kader van de artikel 7-procedure en de jaarlijkse rechtsstatelijkheidsdialoog)
ook in de JBZ-Raad ter hand zal worden genomen, mogelijk ook in het kader van de voorziene
EU toetsingscyclus voor rechtsstatelijkheid. Daaraan gerelateerd steunt het kabinet
ook de mogelijke ontwikkeling van een strategie met een inzet van de EU op het gebied
van corruptiebestrijding. Het is hierbij van belang om de bestaande inzet te consolideren
en duplicatie van bestaande initiatieven en evaluatiemechanismen te vermijden.
Nederland heeft op dit moment geen signalen dat er dringende behoefte bestaat aan
nieuwe EU-wetgeving op het gebied van de strafrechtelijke samenwerking of het materieel
strafrecht. Als uit onderzoek blijkt dat een wijziging van bestaande instrumenten
nodig is, dan staat Nederland daar voor open. Voor Nederland is belangrijk dat bij
het overwegen van nieuwe wetgeving de belangen van burgers en de behoeften in de rechtspraktijk
voorop staan.
Het is positief dat de positie van slachtoffers van strafbare feiten hoog op de agenda
van de EU blijft staan9. In de afgelopen jaren is al veel bereikt, met name door de EU-richtlijn uit 2012
ten aanzien van minimumnormen voor rechten van slachtoffers. Maar er is ook ruimte
voor verbetering met name op het terrein van schadevergoeding aan slachtoffers in
grensoverschrijdende zaken. In dat verband is het voornemen om te komen tot een herijking
van de EU-richtlijn uit 2004 inzake schadevergoeding nog steeds actueel.
Zoals bekend is het kabinet niet overtuigd van het nut en de noodzaak van uitbreiding
van het mandaat van het Europees Openbaar Ministerie tot het onderzoeken en vervolgen
van grensoverschrijdend terrorisme. De nadruk moet liggen op de oprichting van het
EOM binnen het door de EOM-verordening vastgestelde kader en tijdspad.
Tijdens de JBZ-raad van 3 december jl. zijn Raadsconclusies aangenomen over de toekomst
van de civielrechtelijke samenwerking10. Nederland heeft zich hier sterk voor gemaakt. Onder meer is geconcludeerd dat er
in de toekomst voorrang moet worden gegeven aan de doeltreffende uitvoering, handhaving
en evaluatie van de toepassing en werking van de bestaande EU-instrumenten, alsmede
aan de digitalisering. Nieuwe wetgevingsinitiatieven moeten aantoonbaar een duidelijke
meerwaarde hebben en voorzien in praktische behoeften van burgers en ondernemingen.
Initiatieven die tot doel hebben het materieel civiel recht te harmoniseren, mogen
geen onnodige belemmering vormen voor reeds bestaande nationale rechtskaders die goed
functioneren. Verder heeft de Raad het belang van goede coördinatie en voorkoming
van onnodige fragmentatie van regels benadrukt. Deze conclusies sluiten goed aan bij
de Nederlandse inzet, met name bij het eerste horizontale uitgangspunt.
Nederland is gecommitteerd aan digitalisering en de toepassing van nieuwe technologieën
binnen het justitie en veiligheidsdomein met als doel de kansen die deze ontwikkelingen
bieden te benutten maar met oog voor het garanderen van de noodzakelijke waarborgen
ter bescherming van grondrechten. Daarom steunt Nederland bijvoorbeeld het e-justice
programma dat is aangenomen voor de periode 2019–202311. Ten aanzien van de toepassing van nieuwe technologieën zoals Kunstmatige Intelligentie
(AI), hecht het kabinet waarde aan een Europese «mens gerichte» aanpak, waarin de
mens centraal staat bij het ontwikkelen en toepassen van betrouwbare AI-technologieën
die fundamentele rechten waarborgen. Daarbij is een «lerende» aanpak belangrijk die
moet uitwijzen of bestaande instrumenten, inclusief wet- en regelgeving, problemen
kunnen oplossen, of dat hiervoor nieuwe instrumenten nodig zijn. Als op basis van
de lerende aanpak blijkt dat nieuwe wet- en regelgeving nodig is, moet gekeken worden
of die «generiek» – voor het hele AI-domein – en/of toepassingsspecifiek moet zijn.
Hierbij is het belangrijk dat de resultaten van de lerende aanpak snel beschikbaar
zijn zodat waar nodig en mogelijk tijdig geïnvesteerd kan worden in generieke wettelijke
waarborgen, dit mede vanuit het oogpunt van rechtszekerheid.
Domein Veiligheid
Zoals uiteengezet in de geannoteerde agenda voor de JBZ-raad van 2–3 december 2019,
is Nederland voorstander van een geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak van het
EU interne en externe veiligheidsbeleid, waarbij de nationale competenties zoals deze
gelden voor nationale veiligheid worden gerespecteerd. Daarbij is o.a. publiek-private
samenwerking belangrijk, net als voldoende steun voor de EU-JBZ-agentschappen zoals Europol en Eurojust. Voor wat betreft informatiedeling is Nederland
van mening dat de aandacht vooral gericht moet worden op de volledige implementatie
van bestaande EU-wetgeving, zoals de interoperabiliteitsverordeningen. Met name voor
terrorismebestrijding is optimaal gebruik van de beschikbare EU systemen en databases
door alle EU lidstaten cruciaal. Daarnaast is EU ondersteuning op specifieke operationele,
technische en financiële uitdagingen welkom maar blijft het noodzakelijk dat lidstaten
hun capaciteiten op orde brengen en houden.
Ten aanzien van de aanpak van georganiseerde criminaliteit ziet het kabinet graag
dat er niet alleen ingezet wordt op de bestrijding van de reeds geprioriteerde fenomenen
zoals terrorisme, mensenhandel, cybercrime, drugsproductie en -smokkel en de bestrijding
van seksueel misbruik van kinderen12, maar ook op de aanpak van het ondermijnende karakter van de georganiseerde criminaliteit
en de financiële aanpak van veiligheidsproblemen (follow-the-money, ontneming, witwasbestrijding). Deze prioriteiten ziet Nederland graag terugkomen
in een nieuwe Interne Veiligheidsstrategie voor de periode 2021–2025, waarover in
de loop van 2020 een mededeling van de Commissie zal verschijnen en die samen met
de Raad en het EP vastgesteld zal moeten worden. In het kader van de financiering
van de prioriteiten moet rekening worden gehouden met de lopende onderhandelingen
inzake het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027.
De implementatie, consolidatie en doorontwikkeling van het EU cyberpakket dat de Commissie
in september 2017 heeft gepubliceerd ten behoeve van de versterking van cybersecurity
is een belangrijk uitgangspunt voor Nederland. Nederland is voorstander van een integrale
benadering met aandacht voor de EU interne dimensie zoals de certificering van ICT
producten, en met aandacht voor de EU externe dimensie zoals een EU diplomatieke respons
tegen cyberaanvallen.
Op het gebied van economische veiligheid, ongewenste buitenlandse inmenging, en hybride
dreigingen zet Nederland zich in voor goede samenwerking in EU-verband. Ten aanzien
van hybride dreigingen in het bijzonder op het gebied van situationeel bewustzijn,
weerbaarheid en respons. Binnen de EU richt Nederland zich bij hybride dreigingen
op verbeterde samenwerking tussen de verschillende EU-instellingen om onderwerpen
met de noodzakelijke samenhang te adresseren. Daarom ziet Nederland toegevoegde waarde
in het gerichter en meer gecoördineerd inzetten van bestaande agentschappen en mechanismes
voor detectie, identificatie en aanpak van hybride dreigingen.
Ten aanzien van de bestrijding van desinformatie online zet Nederland in op een brede
gezamenlijke inspanning van alle betrokken actoren, zoals internetdiensten, maatschappelijke
organisaties, media. Rechtsstatelijke waarden en grondrechten staan hierbij voorop.
Mediawijsheid en digitale geletterdheid zijn belangrijke elementen in het preventief
tegengaan van de impact van desinformatie.
Domein asiel, migratie en grenzen
Naar verwachting zal de Raad ook van gedachten wisselen over de prioriteiten op het
terrein van asiel en migratie, zowel betreffende de interne als externe dimensie.
Dit met het oog op de voorbereiding van de strategische richtsnoeren en de operationele
programmering op het JBZ-terrein voor 2019–2024. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld,
zijn tijdens het Fins voorzitterschap al thematische discussies georganiseerd op basis
waarvan nadere invulling gegeven kan worden aan de uitwerking van de strategische
agenda in strategische richtsnoeren. Het verloop van de thematische discussies en
de Nederlandse inbreng daarin zijn met uw Kamer gedeeld via de verslagen van de afgelopen
JBZ-Raden.13 Nederland zal de bij uw Kamer bekende doelstellingen en prioriteiten uitdragen. Deze
zijn verwoord in de Staat van de Unie en het met uw Kamer gedeelde paper «A Renewed
European Agenda on Migration».14
2. Werklunch – De rol en belang van het EJN in het faciliteren van justitiële samenwerking
bij civiele en handelszaken
Het voorzitterschap beoogt tijdens de werklunch een uitwisseling over de rol en het
belang van het Europees Justitieel Netwerk (EJN) in het faciliteren van justitiële
samenwerking bij civiele en handelszaken en de manieren waarop het bestaande instrument
beter benut en versterkt kan worden.
Het EJN is in 2001 opgericht15 met het oog op de justitiële samenwerking tussen de lidstaten te verbeteren, te vereenvoudigen
en te versnellen. In 2009 is hieraan nadere invulling gegeven.16 Ook heeft de Europese Raad bij haar Raadsconclusies van 8 december 2016 het belang
van de justitiële samenwerking door het EJN benadrukt.17
De nationale contactpunten hebben een centrale rol bij dit instrument. Hun onderlinge
samenwerking verloopt veelal informeel, snel en eenvoudig. Naast het Ministerie van
Justitie en Veiligheid, zijn de rechtspraak en de beroepsorganisaties van de vrije
juridische beroepsgroepen aangesloten bij het EJN.
Het EJN is een belangrijk en succesvol instrument gebleken voor de justitiële samenwerking
en draagt bij aan de verdere verdieping van het wederzijds vertrouwen in de justitiële
stelsels van de lidstaten. Door de samenwerking bij civiele en handelszaken (EJN civiel)
wordt de toepassing van EU wetgeving en andere internationale wetgeving en instrumenten
verbetert.
Alle lidstaten nemen actief deel aan het EJN civiel en ondersteunen de doelstellingen.
Ook Nederland onderschrijft het belang van het EJN civiel. Nederland ondersteunt de
doelstellingen van het EJN en werkt actief mee aan de uitvoering daarvan binnen het
EJN. Een eventuele verdere verdieping kan op medewerking van Nederland rekenen.
3. Werksessie II – Verder versterken van judiciële training
Tijdens de JBZ-Raad van 6 juni 2019 (Kamerstuk 32 317, nr. 564) is tijdens een werklunch ook gesproken over judiciële training ter bevordering van
wederzijdse vertrouwen, waarbij standpunten zijn uitgewisseld over hoe dat wederzijdse
vertrouwen door middel van judiciële training verder versterkt zou kunnen worden.
In het discussiedocument stelt het voorzitterschap een aantal vragen over de manieren
waarop training en kennisverwerving van Europees Recht verder kan worden gestimuleerd.
Op EU-niveau speelt het European Judicial Training Network (EJTN) een rol. Het EJTN
is sinds 2000 actief en het mandaat van het EJTN is om de onderlinge kennis van rechtsstelsels
te bevorderen, waardoor het begrip, vertrouwen en samenwerking tussen rechters en
officieren van justitie in de EU toeneemt. Het EJTN promoot en faciliteert de ontwikkeling,
opleiding en uitwisseling van kennis en vaardigheden van rechters, officieren van
justitie en gerechtelijk personeel in de EU. Het EJTN biedt deze groep trainingsactiviteiten
aan die een toegevoegde waarde bieden aan de opleidingen die zij op nationaal niveau
krijgen. Daarnaast bestaat sinds 1992 de Academy of European Law (ERA), die de taak
heeft om personen en autoriteiten die betrokken zijn bij de toepassing en uitvoering
van het Europees recht in staat te stellen een bredere kennis daarvan te verwerven.
De ERA is een van de oprichters van het EJTN en ondersteunt projecten van het EJTN.
Nederland onderschrijft dat het opleiden van juridische professionals in Europees
recht prioriteit heeft. Judiciële training is een van de manieren waarop wederzijds
vertrouwen kan worden versterkt. Daarom steunt Nederland het verder versterken van
judiciële training via het EJTN.
Nederland is voorstander van nauwe samenwerking tussen nationale trainingscentra in
de EU. Een groot aantal lidstaten is aangesloten bij het EJTN. In Nederland is het
Studiecentrum Rechtspleging (SSR) het nationale opleidingsinstituut van de Rechtspraak
en het Openbaar Ministerie. Het SSR is actief in het EJTN.
II. Binnenlandse Zaken, Asiel en Migratie
1. Werksessie I – Vooruitblik Vrijheid, Veiligheid en Justitie (binnenlandse zaken)
Zie boven bij Werksessies – Vooruitblik Vrijheid, Veiligheid en Justitie (werksessie
Justitie en werksessie Binnenlandse zaken).
2. Werksessie II – Implementatie van Interoperabiliteit
Bij het opstellen van deze geannoteerde agenda was geen document beschikbaar. Tijdens
de JBZ-Raad van 2–3 december 2019 is het belang van blijvende aandacht voor de implementatie
van Interoperabiliteit door de lidstaten onderstreept en werd de wens uitgesproken
deze uitwisseling voort te zetten. De verwachting is dat tijdens dit agendapunt gesproken
zal worden over de voortgang van de implementatie in de lidstaten.
Het kabinet ziet de meerwaarde van interoperabiliteit van centrale EU-informatiesystemen
en onderkent het belang van tijdige implementatie. Daartoe is een programma Grenzen
en Veiligheid opgericht dat zich richt op de implementatie van de twee Interoperabiliteitsverordeningen,
de Verordening tot instelling van een inreis-uitreissysteem (EES), Verordening tot
instelling van een Europees systeem voor reisinformatie en -autorisatie (ETIAS), het
Schengen Informatie Systeem (SIS), het Visa Informatiesysteem (VIS) en de EURODAC
verordening.
Nederland zal dan ook in de Raad blijven uitdragen dat bij de implementatie van de
twee verordeningen inzake interoperabiliteit van centrale EU-informatiesystemen te
hechten aan zowel afstemming op nationaal niveau als coördinatie op EU-niveau.
3. Werklunch – migratie: bestrijden van smokkelnetwerken
Bij het opstellen van deze geannoteerde agenda was nog geen document beschikbaar voor
de werklunch. Bestrijding van mensensmokkel maakt onderdeel uit van de Europese migratieagenda
en is een prioriteit van de nieuwe Europese Commissie. Naar verwachting zal de Raad
zowel spreken over de stand van zaken van de Europese aanpak van mensensmokkelnetwerken,
als over de toekomstige inzet daarop.
Zoals uw Kamer bekend, is de aanpak van mensensmokkel een prioriteit van dit kabinet.18 Een effectieve aanpak van mensensmokkel vraagt om een integrale benadering en samenwerking
met andere lidstaten, derde landen en relevante EU- en internationale agentschappen/organisaties.
4. Werksessie III – Uitdagingen en vooruitzichten voor de implementatie van de EGKW
verordening
Bij het opstellen van deze geannoteerde agenda was nog geen document beschikbaar.
De Raad wordt naar verwachting geïnformeerd over de vervolgstappen van het Europese
Grens en Kustwacht Agentschap en de Europese Commissie om de Verordening te implementeren.
Nederland zal benadrukken dat een spoedige implementatie van het permanente korps
alsmede het versterkte mandaat voor terugkeer van belang is. Daarnaast dient de opbouw
van de operationele capaciteit conform de operationele behoeften plaats te vinden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A. Broekers-Knol, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.