Brief regering : Geactualiseerde tijdelijke handelingskader PFAS
35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS
Nr. 20 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR MILIEU EN WONEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 december 2019
Bij deze ontvangt u het geactualiseerde tijdelijke handelingskader PFAS als uitwerking
van de Kamerbrief «aanpassing tijdelijk handelingskader PFAS» (Kamerstuk 35 334, nr. 19) die u op 29 november 2019 toegestuurd is.
De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer
TIJDELIJK HANDELINGSKADER VOOR HERGEBRUIK VAN PFAS-HOUDENDE GROND EN BAGGERSPECIE
(GEACTUALISEERDE VERSIE VAN 29 NOVEMBER 2019)
1. Inleiding
Bij het hergebruik van met PFAS verontreinigde grond en baggerspecie in het kader
van projecten in de grond-, weg- en waterbouw is stagnatie ontstaan omdat de vrijkomende
grond en baggerspecie niet kon worden afgezet. Deze stagnatie leidde tot aanzienlijke
maatschappelijke kosten, doordat baggerwerkzaamheden werden uitgesteld en bijvoorbeeld
infrastructurele werken en woningbouwprojecten vertraging opliepen of stil kwamen
te liggen.
Van verschillende kanten is er daarom in 2018 op aangedrongen om, in afwachting van
de resultaten van nog lopende onderzoeken die een definitieve normstelling mogelijk
maakt, een voorlopige oplossing te bieden voor de impasse die is ontstaan. Daarom
is, in afwachting van de resultaten van lopend onderzoek naar de aanwezigheid van
PFAS in Nederland en de risico’s daarvan voor mens en milieu, op grond van de kennis
die inmiddels over PFAS was bijeengebracht, op 8 juli 2019 een tijdelijk handelingskader
opgesteld voor het omgaan met PFAS-houdende grond en baggerspecie. Dit is opgesteld
in overleg met het interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW). Dit tijdelijk handelingskader gaf een interpretatie
van de zorgplichten op grond van de Wet bodembescherming, de Waterwet en het Besluit
bodemkwaliteit (hierna ook afgekort als: BBK) en kon als zodanig al meteen in de praktijk
worden toegepast. Deze wettelijke zorgplichten houden in dat de toepasser die redelijkerwijs
kan vermoeden dat er nadelige effecten kunnen optreden voor mens en milieu als gevolg
van het toepassen van grond of baggerspecie, de redelijkerwijs mogelijke maatregelen
moet nemen om die effecten te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.
Sinds de vaststelling van de oorspronkelijke versie van het tijdelijk handelingskader
is het wetenschappelijke onderzoek naar PFAS voortgezet. Dit heeft op 28 november
2019 nieuwe resultaten opgeleverd, die in de onderhavige geactualiseerde versie van
het tijdelijk handelingskader hebben geresulteerd. Voorts is naar aanleiding van vragen
een aantal zaken verduidelijkt.
Het tijdelijk handelingskader zal van kracht blijven totdat de lopende onderzoeken
zijn afgerond en een definitief handelingskader kan worden vastgesteld.
In de praktijk wordt de zorgplicht zodanig ingevuld dat grond en baggerspecie met
daarin een (potentieel) schadelijke stof waarvoor in het kader van het Besluit bodemkwaliteit
geen toepassingsnormen zijn opgenomen, niet mogen worden toegepast als daarin concentraties
van de stof boven de zogenaamde bepalingsgrens zijn vastgesteld. Met deze invulling
van de wettelijke zorgplichten wordt een uitwerking gegeven aan het voorzorgbeginsel
dat aan het algemene milieubeleid ten grondslag ligt. Zo lang de gevolgen van een
(potentieel) schadelijke stof voor mens en milieu nog niet bekend zijn, moeten geen
onverantwoorde risico’s voor mens en milieu worden genomen. Daarom mag de bestaande
milieukwaliteit niet verder achteruitgaan en moet worden voorkomen dat de stof zich
verder in het milieu verspreidt.
Het Besluit bodemkwaliteit, dat voor de Regeling bodemkwaliteit de wettelijke grondslag
vormt, biedt de mogelijkheid om op lokaal niveau in een aangewezen bodembeheergebied
een gebiedsspecifiek beleid vast te stellen, waarmee wordt ingespeeld op de lokale
en regionale omstandigheden die zich voordoen bij de ontgraving en afzet van grond
en baggerspecie in het gebied. Binnen de randvoorwaarden die in het Besluit bodemkwaliteit
zijn aangegeven, kan een lokale maximale waarde worden vastgesteld voor toepassing
van grond en baggerspecie binnen een aangewezen beheergebied (hierop wordt ingegaan
in paragraaf 5). Als in de Regeling Bodemkwaliteit een landelijke achtergrondwaarde
is vastgesteld, geldt deze als een minimum te hanteren waarde.
Op grond van het onderzoek dat tot nu toe is gedaan was het verantwoord om vooruitlopend
op de vaststelling van een definitief handelingskader voor het toepassen van PFAS-houdende
grond en baggerspecie, in het tijdelijk handelingskader al enkele voorlopige waarden
boven de bepalingsgrens vast te stellen die in het kader van de zorgplichten bij het
toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie konden worden gehanteerd. Hierdoor
is het grondverzet weer op gang gekomen. Op grond van de recent beschikbaar gekomen
onderzoeksresultaten zijn in deze geactualiseerde versie van het tijdelijk handelingskader
enkele nieuwe toepassingswaarden opgenomen, waaronder voorlopige achtergrondwaarden.
Het RIVM zet intussen het PFAS-onderzoek voort als basis om te kunnen komen tot de
vaststelling van een definitief handelingskader.
Voorts wordt samen met de decentrale overheden een meetprogramma uitgevoerd teneinde
een landelijk dekkend beeld van het voorkomen van PFAS in bodem en waterbodem te verkrijgen.
In het kader van het meetprogramma zal een advies worden opgesteld over de wijze van
meten van PFAS1, zodat de meetwaarden van de verschillende laboratoria die PFAS-metingen uitvoeren,
zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn. In dit kader is tevens een lijst vastgesteld van
PFAS met het advies deze te meten om het landelijke beeld compleet te krijgen.2
Dit handelingskader moet worden gezien tegen de achtergrond van het Besluit Bodemkwaliteit
en geeft tegen die achtergrond landelijk invulling aan de wettelijke zorgplichten
in de Wet bodembescherming, de Waterwet en het Besluit bodemkwaliteit. Er bestaat
inmiddels voldoende wetenschappelijke onderbouwing om voor bepaalde toepassingen van
PFAS-houdende grond en baggerspecie toepassingswaarden boven de bepalingsgrens te
hanteren. De in het tijdelijke handelingskader gegeven landelijke invulling van de
zorgplicht is gebaseerd op de thans beschikbare wetenschappelijke kennis die voor
iedereen, ook de professionele toepasser, beschikbaar is. Naast de wettelijke zorgplichten
blijven ook het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit onverminderd
van toepassing op het toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie. Op de mogelijkheden
van gebiedsspecifiek beleid wordt ingegaan in paragraaf 5.
2. Schets van de PFAS-problematiek
Poly- en perfluoralkylstoffen (PFAS) zijn chemische stoffen die van nature niet in
het milieu voorkomen. Deze stofgroep bestaat uit ruim 6.000 stoffen. Hiertoe behoren
onder meer de stoffen perfluoroctaanzuur (PFOA), perfluoroctaansulfonaat (PFOS) en
HFPO-DA (GenX). PFAS zijn stoffen die door mensen zijn gemaakt vanwege hun specifieke
eigenschappen, zoals brandwerendheid en vuil-, vet- en waterafstotendheid. Zij worden
al decennia gebruikt in industriële en andere processen en toegepast in allerlei alledaagse
producten, zoals verf, blusschuim, pannen, kleding en cosmetica.
Kenmerkend voor deze stoffen is dat ze persistent, mobiel en nauwelijks biologisch
afbreekbaar zijn. Van sommige PFAS is al aangetoond dat ze toxisch zijn. De stoffen
PFOS, PFOA en GenX behoren tot de zogenaamde Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Een
aantal andere stoffen uit de PFAS-groep staan op de lijst van potentiële ZZS (PZZS).
Door het wijdverbreide gebruik en door emissies en incidenten worden PFAS inmiddels
in Nederland, en breder in Europa, niet alleen bij puntbronnen, maar ook als diffuse
verontreiniging in bodem, grondwater en oppervlaktewater aangetroffen. Dit wijdverspreide
voorkomen van PFAS was aanleiding om het RIVM te vragen onderzoek te doen naar het
voorkomen, de eigenschappen en de risico’s van PFAS ter onderbouwing van, in eerste
instantie, dit tijdelijk handelingskader en uiteindelijk van toepassingsnormen in
de Regeling bodemkwaliteit.
Het overheidsbeleid is erop gericht om deze stoffen zoveel mogelijk uit de leefomgeving
te weren.
De aanwezigheid van ZZS dient zowel aan de «voorkant» (preventie) als aan de «achterkant»
(beheer) aangepakt te worden. Aan de «voorkant» betekent: voorkomen dat er ZZS in
het milieu komen. Rijkswaterstaat en de provincies zijn op dit moment al de afgegeven
vergunningen aan het doorlichten op het gebruik van (p)ZZS in het productieproces,
het voorkomen daarvan in emissies, lozingen en afvalstromen, en toepassing van de
best beschikbare technieken om emissies naar het milieu te minimaliseren. Rijkswaterstaat,
provincies, omgevingsdiensten en waterschappen zijn sinds 2018 actief aan de slag
met de actualisatie van de vergunningen voor ZZS en opkomende stoffen voor de indirecte
en directe lozingen.
Om de decentrale overheden te ondersteunen wordt onderzoek uitgevoerd naar de bronnen
van PFAS3. Deze onderzoeken zullen naar verwachting eind 2020 afgerond worden. Op basis van
informatie over de bronnen kunnen aanvullende maatregelen worden genomen om emissie
van en blootstelling aan PFAS verder te minimaliseren.
3. Het huidige toetsingskader
Overeenkomstig het voorzorgbeginsel is bij de invulling van de wettelijke zorgplichten
in dit tijdelijk handelingskader uitgangspunt dat de kwaliteit van de bodem, het grondwater
en het oppervlaktewater door de toepassing van PFAS-houdende grond en baggerspecie
niet mag verslechteren (stand still), dat verspreiding van deze stoffen via het grondwater moet worden tegengegaan en
dat rekening moet worden gehouden me bijzondere risicosituaties die zich kunnen voordoen
en met belangen die extra bescherming rechtvaardigen, zoals het belang van de drinkwatervoorziening.
Bij de invulling van de wettelijke zorgplichten in dit tijdelijk handelingskader wordt
voorts zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van het Besluit bodemkwaliteit.
Bij het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewater wordt in het kader
van het Besluit bodemkwaliteit alleen getoetst aan de bestaande kwaliteit van de (water)bodem
waarop de grond of baggerspecie wordt toegepast. Deze is gericht op stand still.
Bij het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem wordt in het kader van
het Besluit bodemkwaliteit daarentegen een zogenaamde dubbele toets gehanteerd. Met
deze dubbele toets wordt allereerst weer beoogd te waarborgen dat het toepassen van
grond en baggerspecie niet tot verslechtering van de bestaande bodemkwaliteit leidt
(stand still). Daarnaast wordt daarmee beoogd dat de bodem (niet on)geschikter wordt voor het
vervullen van de beoogde functies (die een geleidelijke verbetering van de bestaande
bodemkwaliteit wenselijk kunnen maken). De dubbele toets houdt in dat de kwaliteit
van de grond of baggerspecie die wordt toegepast, wordt getoetst aan 1) de bestaande
kwaliteit van de bodem waarop de grond of baggerspecie wordt toegepast, ingedeeld
in een bodemkwaliteitsklasse, en 2) de bodemfunctie die door de gemeente aan de landbodem
is toegekend op de zogenaamde bodemfunctiekaart, uitgedrukt als bodemfunctieklasse.
Op de bodemfunctiekaart kan onderscheid worden gemaakt tussen «voldoen aan de achtergrondwaarde»,
in de praktijk aangeduid als bodemfunctieklasse «landbouw/natuur», en de bodemfunctieklassen
«wonen» en «industrie». Gebieden die niet in de klasse wonen of industrie zijn ingedeeld,
zijn automatisch ingedeeld in de klasse «achtergrondwaarde» (landbouw/natuur). In
zoverre wordt in de praktijk ook gesproken van ingedeelde en niet-ingedeelde gebieden.
Ter begrenzing van de bodemfunctieklassen zijn in bijlage B bij de Regeling bodemkwaliteit
voor een groot aantal verontreinigende stoffen verschillende, oplopende, waarden vastgesteld,
die beogen te waarborgen dat er gegeven de toegekende functies bij het toepassen van grond en baggerspecie
geen risico’s voor mens en milieu kunnen optreden. Voor de bodemfunctieklassen wonen
en industrie worden deze waarden aangeduid als maximale waarden.
Voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur wordt de achtergrondwaarde van de stof
die in Nederland wordt aangetroffen, feitelijk als maximale waarde gehanteerd. Stoffen
waarvoor in bijlage B waarden zijn opgenomen, worden aangeduid als genormeerde stoffen.
PFAS worden aangeduid als ongenormeerde stoffen, omdat daarvoor in bijlage B geen
waarden zijn opgenomen. Voor toepassing van grond en baggerspecie die ongenormeerde
stoffen bevatten, gelden alleen de wettelijke zorgplichten. Zoals gezegd wordt in
de praktijk ter invulling daarvan voor (potentieel) schadelijke en niet van nature
voorkomende stoffen overeenkomstig het voorzorgbeginsel de bepalingsgrens gehanteerd.
De bepalingsgrens is niet gebaseerd op een risicobenadering maar wordt gehanteerd
uit het oogpunt van voorzorg omdat er geen beter alternatief beschikbaar is, gegeven
de potentiële schadelijkheid van de stof. Voor ongenormeerde stoffen ontbreekt namelijk
in de regel een risicoanalyse. Als wel de nodige informatie voorhanden is over de
risico’s die een stof bij het toepassen van grond en baggerspecie voor mens en milieu
meebrengt, is het niet wenselijk de bepalingsgrens als harde grens te hanteren, omdat
bij de invulling van de zorgplicht rekening moet worden gehouden met de volledige
en actuele beschikbare, zo veel mogelijk wetenschappelijk onderbouwde, informatie.
In het geval van PFAS beoogde dit tijdelijk handelingskader inzicht te geven wat de
consequenties zijn van de thans beschikbare wetenschappelijke informatie voor de invulling
van de wettelijke zorgplichten en met name in hoeverre het nodig is daarbij nog altijd
de bepalingsgrens te hanteren.
De stoffen uit de PFAS-stofgroep behoren tot de ongenormeerde stoffen en zijn daarnaast
(potentieel) schadelijk voor mens en milieu. De metingen die tot dusver zijn verricht,
tonen aan dat PFAS in Nederland veelal boven de bepalingsgrens voorkomen. Dit betekent
dat de gehalten van PFAS in grond en baggerspecie die uit de door de diffuse belasting
beïnvloedde bodem ontgraven worden, boven de grens liggen om die grond en baggerspecie
met inachtneming van de wettelijke zorgplichten te kunnen hergebruiken. Op grond van
de resultaten die in het kader van het PFAS-onderzoek al beschikbaar zijn, kan in
dit tijdelijk handelingskader voor PFAS een vernieuwd toetsingskader worden vastgesteld.
4. Het vernieuwde toetsingskader
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de voorlopige toepassingswaarden
die in de onderscheiden situaties waarin grond en baggerspecie worden toegepast, kunnen
worden gehanteerd. Dit zijn voorlopige toepassingswaarden voor het toepassen van grond
en baggerspecie, waarmee invulling wordt gegeven aan de wettelijke zorgplichten. Voor
een definitieve normstelling moeten ook de resultaten bekend zijn van nog lopend onderzoek
naar de mobiliteit, uitloging, bioaccumulatie en het gedrag van PFAS in grondwater.
Voor het toepassen van grond en baggerspecie zijn de toepassingswaarden afgeleid van:
1) memo Overzicht van risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX ten behoeve van een tijdelijk
handelingskader voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de landbodem,
RIVM, 4 maart 2019;
2) memo Tijdelijke landelijk achtergrondwaarde bodem voor PFOS en PFOA, RIVM, 28 november
2019;
3) advies voorlopig herverontreinigingsniveau (HVN) PFAS voor waterbodems, Deltares,
28 november 2019.
Naar PFOA, PFOS en GenX heeft het RIVM specifiek onderzoek gedaan. Voor andere PFAS
is bij dit onderzoek aangesloten.
De aangegeven toepassingswaarden kunnen binnen de randvoorwaarden die daarvoor in
het Besluit bodemkwaliteit zijn gegeven, op lokaal of regionaal niveau in een aangewezen
bodembeheergebied worden gespecificeerd als er lokaal aanleiding is om een andere
waarde vast te stellen (zie paragraaf 5 – lokaal beleid).
De nummers in de eerste kolom corresponderen met de nummers van de paragrafen waarin
de toepassingswaarden in het hiernavolgende worden toegelicht.
Categorie
Toepassingssituatie
Toepassingswaarde (μg/kg d.s.) (4) (5)
Op de landbodem
4.1
Grond en baggerspecie toepassen boven grondwaterniveau (1)
Bodemkwaliteitsklasse
Bodemfunctieklasse
wonen of industrie
wonen of industrie
PFOS = 3
PFOA = 7
GenX = 3
Andere PFAS = 3
landbouw/natuur
wonen of industrie
PFAS = 0,8
PFOS = 0,9
Landbouw/natuur, wonen of industrie
landbouw/natuur
PFAS = 0,8
PFOS = 0,9
4.2
Baggerspecie toepassen boven grondwaterniveau (1), als bedoeld in artikel 35, onder
f, BBK (verspreiden van baggerspecie op aangrenzend perceel of weilanddepot)
PFOS = 3
PFOA = 7
GenX = 3
Andere PFAS = 3
4.3
Grond en baggerspecie grootschalig toepassen boven grondwaterniveau (1)
PFOS = 3
PFOA = 7
GenX = 3
Andere PFAS = 3
4.4
Grond en baggerspecie toepassen in grondwaterbeschermingsgebieden
Bepalingsgrens = 0,1
4.5
Grond en baggerspecie toepassen onder grondwaterniveau (2), met inbegrip van grootschalige
toepassing
PFAS = 0,8
PFOS = 0,9
In oppervlaktewater
4.6
Grond toepassen
Bepalingsgrens = 0,1
4.7
Baggerspecie toepassen in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam of aansluitende (sedimentdelende)
stroomafwaarts gelegen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 35, onder g,
BBK (verspreiden van baggerspecie in zoet of zout oppervlaktewater).
Toepasbaar, wel meten en toetsen op uitschieters.
4.8.1
Baggerspecie toepassen in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam in ophogingen in waterbouwkundige
constructies, uitgezonderd de diepe plas, als bedoeld in artikel 35, onder d, BBK
Toepasbaar, wel meten en toetsen op uitschieters.
4.8.2
Baggerspecie toepassen in een ander oppervlaktewaterlichaam in ophogingen in waterbouwkundige
constructies, uitgezonderd de diepe plas, als bedoeld in artikel 35, onder d, BBK
Bepalingsgrens = 0,1
4.9.1
Baggerspecie toepassen in niet-vrijliggende diepe plassen die in open verbinding staan
met een rijkswater, voor zover is voldaan aan de volgende voorwaarde: in de nabijheid
van de diepe plas is geen kwetsbaar object gelegen, als bedoeld op p. 26 van de «Handreiking
voor het herinrichten van diepe plassen» (3)
PFAS = 0,8
PFOS = 3,7
4.9.2
Baggerspecie toepassen in andere diepe plassen dan bedoeld onder 4.9.1
Bepalingsgrens = 0,1
(1) Voor gebieden met een hoge grondwaterstand geldt in plaats van «boven grondwaterniveau»:
tot ten hoogste 1 meter onder het maaiveld. Indien de grond als gevolg van zetting
op termijn in de verzadigde zone terechtkomt wordt de grond geacht boven grondwater
te zijn toegepast.
(2) Voor gebieden met een hoge grondwaterstand geldt in plaats van «onder grondwaterniveau»:
op een diepte van 1 meter en meer onder het maaiveld. Indien de grond als gevolg van
zetting op termijn in de verzadigde zone terechtkomt wordt de grond geacht boven grondwater
te zijn toegepast.
(3) Onder «diepe plas» wordt verstaan: oppervlaktewaterlichaam, ontstaan als gevolg
van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak.
Onder «vrijliggende diepe plas» wordt verstaan: diepe plas, die niet is gelegen in
een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk en die bovendien boven de spronglaag
nauwelijks wordt gevoed door oppervlaktewater van elders (de verblijftijd van het
water is voor 90% van het jaar langer dan een maand). Als de diepe plas is gelegen
in een groter oppervlaktewaterlichaam wordt de rest van het oppervlaktewaterlichaam
beschouwd als oppervlaktewater van elders. Deze plassen zijn aangegeven op de kaart
die als bijlage bij dit tijdelijk handelingskader is gevoegd (raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl).
Onder «niet-vrijliggende diepe plas» wordt verstaan: diepe plas, gelegen in een oppervlaktewaterlichaam
in beheer bij het Rijk, of diepe plas die niet aan de definitie van vrijliggende plas
voldoet.
(4) Op de waarden uit deze tabel hoeft geen bodemtypecorrectie te worden toegepast
als het gehalte van organische stof minder dan 10% bedraagt.
(5) Tenzij een lokale maximale waarde is vastgesteld (zie paragraaf 5).
De toepassingswaarden voor de onderscheiden categorieën van toepassingen worden hieronder
toegelicht. De paragraafnummers corresponderen met de nummering in kolom 1 van de
tabel.
4.1 Grond en baggerspecie toepassen op de landbodem boven grondwaterniveau
Voor het toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie op de landbodem boven grondwaterniveau
kunnen op de landbodem voor de bodemfunctieklasse industrie of wonen, alsmede de daarmee
corresponderende bodemkwaliteitsklasse industrie, onderscheidenlijk wonen, de volgende
toepassingswaarden worden gehanteerd:
– voor PFOS: 3 μg/kg d.s.
– voor PFOA: 7 μg/kg d.s.
– voor GenX: 3 μg/kg d.s.
– voor andere individuele PFAS: 3 μg/kg d.s.
Het niveau voor andere individuele PFAS is ontleend aan de waarde voor PFOS. Van PFOS
is bekend dat het één van de meer zorgwekkende PFAS-verbindingen is. Daarom is overeenkomstig
het voorzorgbeginsel voor deze stof gekozen als indicator. Voor de normstelling voor
de bodemfunctieklassen en bodemkwaliteitsklassen wonen en industrie is gekozen om,
ook weer overeenkomstig het voorzorgbeginsel, de risicogrenzen voor landbouw/natuur
uit de rapportage van het RIVM te gebruiken.
Bij de aangegeven waarden is er volgens de huidige inzichten geen sprake van risico’s
voor gezondheid en overschrijding van effectniveaus voor het ecosysteem. Omdat de
onderzoeken naar mobiliteit, uitloogkarakteristieken, gedrag in grondwater en bioaccumulatie
nog lopen, is differentiatie van de toepassingswaarden voor de bodemfunctieklassen
en bodemkwaliteitsklassen wonen en industrie op dit moment nog voorbarig. Hetzelfde
geldt voor toepassen onder grondwater. Daarom worden overeenkomstig het voorzorgbeginsel
voor de bodemfunctieklasse industrie voorlopig dezelfde maximale waarden als toepassingswaarden
gehanteerd die ook gelden voor de bodemfunctieklasse en bodemkwaliteitsklasse wonen.
Zo wordt voorkomen dat de problematiek van PFAS-houdende grond en baggerspecie lopende
het onderzoek dat een definitieve normstelling mogelijk maakt, groter kan worden.
Decentrale bevoegde gezagen kunnen hier binnen de kaders die het Besluit bodemkwaliteit
hiervoor aangeeft, in het kader van gebiedsspecifiek beleid een andere afweging maken
en in een aangewezen bodembeheergebied andere toepassingsnormen vaststellen. Hierop
wordt ingegaan in paragraaf 5.
Voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur en de daarmee corresponderende bodemkwaliteitsklasse
landbouw/natuur, gelden de voorlopige achtergrondwaarden4 als toepassingswaarde, te weten:
– voor alle individuele PFAS: 0,8 μg/kg d.s. met uitzonder van PFOS
– voor PFOS: 0,9 μg/kg d.s.
De aangegeven toepassingswaarden gelden als grond of baggerspecie boven grondwaterniveau
worden toegepast. Voor een aantal specifieke situaties, die als categorieën 4.2, 4.3
en 4.4 zijn onderscheiden, worden (deels) afwijkende toepassingswaarden gehanteerd.
Toepassingen beneden grondwaterniveau vallen onder categorie 4.5.
Voor andere individuele PFAS is overeenkomstig het voorzorgbeginsel weer aangesloten
bij de laagste voorlopige achtergrondwaarde.
Ten opzichte van de oorspronkelijke versie van het tijdelijk handelingskader kon op
grond van nieuwe onderzoeksresultaten de bepalingsgrens van 0,1 μg/kg d.s. worden
verhoogd tot de aangegeven toepassingswaarden.
Aangeraden wordt om de dubbele toets die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit
voor genormeerde stoffen bij toepassen op de landbodem moet worden uitgevoerd, in
het kader van de invulling van de wettelijke zorglichten ook voor PFAS te hanteren.
Deze dubbele toets houdt in dat de strengste van de twee toepassingswaarden voor de
bodemkwaliteitsklasse, onderscheidenlijk bodemfunctieklasse, geldt. Als de bodemfunctieklasse
bijvoorbeeld wonen of industrie is, terwijl de bestaande bodemkwaliteit in de bodemkwaliteitsklasse
landbouw/natuur is ingedeeld, moet als toepassingswaarde de bodemkwaliteitsklasse
voor landbouw/natuur worden gehanteerd.
Voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur wordt aangeraden om uit te gaan van de
voorlopige landelijke achtergrondwaarden. Dit is zo ook afgesproken met VNG, IPO en
de Unie van Waterschappen. In de oorspronkelijke versie van het Tijdelijk handelingskader
werd overeenkomstig het voorzorgbeginsel ter invulling van de zorgplicht de bepalingsgrens
van 0,1 μg/kg d.s. gehanteerd om verslechtering te voorkomen. Als de bestaande kwaliteit
van de bodem echter al slechter was, mocht van die waarde worden uitgegaan, mits deze
niet hoger was dan de toepassingswaarde die voor de bodemfunctieklassen en bodemkwaliteitsklassen
industrie en wonen worden gehanteerd. In feite kwam dit er op neer dat daar een lokale
achtergrondwaarde werd gehanteerd als grens voor het toepassen om verslechtering te
voorkomen. Nu bij de actualisatie van dit tijdelijke handelingskader daarin ook voorlopige
landelijke achtergrondwaarden konden worden opgenomen, wordt aangeraden om lokale
achtergrondwaarden overeenkomstig de systematiek van het Besluit bodemkwaliteit via
gebiedsspecifiek beleid vast te stellen (zie paragraaf 5, met name ook over de rol
van de voorlopige landelijke achtergrondwaarden in deze).
Het is momenteel nog niet mogelijk om een cumulatieve toepassingswaarde voor PFAS
vast te stellen. Daarom zijn alleen toepassingswaarden voor individuele PFAS aangegeven.
Bij het vaststellen van een cumulatieve toepassingswaarde (bijvoorbeeld een somwaarde)
wordt rekening gehouden met de cumulatie van effecten die door verschillende PFAS
worden veroorzaakt. Omdat dit zeer complex blijkt is hiervoor meer tijd nodig. Daarom
is er in dit tijdelijk handelingskader nog geen cumulatieve toepassingswaarde opgenomen
waarin rekening is gehouden met de cumulatie van effecten die door verschillende PFAS
worden veroorzaakt. Het RIVM doet hier nog onderzoek naar.
4.2 Baggerspecie toepassen op de landbodem boven grondwaterniveau, als bedoeld in
artikel 35, eerste lid, onder f, BBK
Voor het verspreiden van baggerspecie uit watergangen op aangrenzende percelen of
in een weilanddepot (artikel 35, onder f, BBK) gelden dezelfde toepassingswaarden
als voor andere vormen van toepassen van baggerspecie op de landbodem boven het grondwaterniveau,
met dit verschil dat de waarden ook gelden als de bodem waarop de baggerspecie wordt
toegepast is ingedeeld in de klasse landbouw/natuur. Ook in het laatste geval komt
het uitgangspunt van stand-still namelijk niet in het geding. Omdat de baggerspecie in een watergang daarin door afspoeling
van grond van de aangrenzende terreinen is terechtgekomen, zal de baggerspecie over
het algemeen dezelfde kwaliteit hebben als de landbodem waarop de baggerspecie wordt
toegepast. Daarom is het bij reeds uitgevoerde onderzoeken niet altijd nodig om de
kwaliteit van de baggerspecie te bepalen. Wel wordt aangeraden om bij nieuw uit te
voeren waterbodemonderzoek een aantal representatieve metingen te doen om te controleren
of er geen sprake is van onverwacht hoge waarden van PFAS in de baggerspecie. Dit
kan duiden op een voor de watergang niet-representatieve verontreiniging als gevolg
van een puntbron. Door het toepassen van baggerspecie waarin uitschieters van PFAS
zijn aangetroffen, zal de bestaande bodemkwaliteit verslechteren. Deze lokaal sterker
verontreinigde baggerspecie mag daarom niet worden toegepast.
Voor onderzoeken naar de kwaliteit van baggerspecie die na 8 juli 2019 (de datum waarop
het tijdelijk handelingskader van kracht werd) zijn uitgevoerd, is het wenselijk om
ook op PFAS te analyseren. Dit is niet nodig als een waterbeheerder – in afstemming
met gemeenten en/of omgevingsdiensten – heeft aangetoond dat de PFAS-gehalten in de
baggerspecie in zijn beheergebied ruimschoots aan de toepassingswaarden voldoen.
Voor het toepassen van baggerspecie uit watergangen op de kant is het in het kader
van de dubbele toets die normaal gesproken voor toepassen op de landbodem geldt, niet
nodig om de bodemkwaliteit vast te stellen. Dit heeft geen toegevoegde waarde omdat
de uitkomsten voor het mogen toepassen geen relevante informatie opleveren. Het uitgangspunt
is namelijk dat de baggerspecie als afgespoelde grond weer op de landboden kan worden
toegepast zonder dat dit tot verslechtering leidt.
Het voorgaande komt overeen met de huidige praktijk bij het onderhoud van watergangen
door waterschappen waarbij periodiek baggerspecie op de kant wordt gezet. Deze praktijk
kan dus doorgang vinden.
4.3 Grond en baggerspecie grootschalig toepassen op de landbodem boven grondwaterniveau
Degene die grond of baggerspecie grootschalig toepast heeft in de systematiek van
het Besluit bodemkwaliteit de keuze of hij wil voldoen aan de algemene toepassingsnormen
of aan de specifieke toepassingsnormen voor grootschalig toepassen (artikel 63 BBK).
De specifieke toepassingsnormen voor grootschalig toepassen hebben betrekking op emissies
uit de grond of baggerspecie. Daarnaast gelden voor grootschalig toepassen de toepassingsnormen
voor de bodemfunctieklasse industrie.
Voor PFAS-houdende grond en baggerspecie kunnen nog geen toepassingswaarden worden
vastgesteld die uitgaan van optredende emissies.
In lijn met de systematiek van het Besluit bodemkwaliteit worden voor grootschalig
toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie op de landbodem bij grootschalig
toepassen de toepassingswaarden voor de bodemfunctieklasse industrie gehanteerd, ook
als de bodem is ingedeeld in de klasse landbouw/natuur. Dit laatste wijkt, overeenkomstig
de systematiek van het Besluit bodemkwaliteit, af van de toepassingsnormen voor categorie
4.1 (toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem boven grondwaterniveau).
4.4 Grond en baggerspecie toepassen op de landbodem in grondwaterbeschermingsgebieden
In grondwaterbeschermingsgebieden blijft de bepalingsgrens de toepassingsnorm voor
het toepassen van grond en baggerspecie boven grondwaterniveau. Dit is 0,1 ug/kg d.s.
Het voorzorgbeginsel brengt met zich mee dat met het oog op het zwaarwegende belang
van de drinkwaterwinning geen onnodige risico’s worden genomen. Voor het toepassen
van grond of baggerspecie die daaraan niet voldoet, kan gebiedsspecifiek beleid worden
vastgesteld (zie paragraaf 5). Daarbij geldt ook weer dat met het oog op het zwaarwegende
belang van de drinkwaterwinning geen onnodige risico’s mogen worden genomen.
4.5 Grond en baggerspecie toepassen op de landbodem onder grondwaterniveau
In afwachting van de resultaten van het lopende onderzoek naar het verspreidingsgedrag
van PFAS in grondwater is de toepassingsnorm voor grond en baggerspecie die op de
landbodem onder grondwaterniveau worden toegepast, vooralsnog de voorlopige achtergrondwaarde,
te weten 0,9 μg/kg d.s. voor PFOS en 0,8 μg/kg d.s voor PFOA en andere PFAS. In de
oorspronkelijke versie van het tijdelijk handelingskader was uit voorzorg bij gebrek
aan een achtergrondwaarde de bepalingsgrens van 0,1 μg/kg d.s aangehouden voor toepassingen
onder grondwaterniveau. Tevens was aangegeven dat bij een bestaande slechtere bodemkwaliteit
daarvan uitgegaan mocht worden. Doordat inmiddels een voorlopige achtergrondwaarde
beschikbaar is gekomen, moet voor het toepassen van grond of baggerspecie die daaraan
niet voldoet, gebiedsspecifiek beleid worden vastgesteld (zie paragraaf 5). In de
systematiek van het Besluit bodemkwaliteit worden geen beperkingen opgelegd aan toepassingen
op de landbodem van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 35 van dat besluit
die voldoen aan de achtergrondwaarden. Het RIVM ziet alleen reden om bij toepassingen
in grondwaterbeschermingsgebieden gebruik te maken van grond en baggerspecie van ten
minste dezelfde kwaliteit als aanwezige bodemkwaliteit.
4.6 Grond toepassen in oppervlaktewater
Voor het toepassen van grond in oppervlaktewater wordt als toepassingsgrens de bepalingsgrens,
van 0,1 μg/kg d.s. gehanteerd. Vanwege het mobiele karakter van PFAS moet er eerst
meer informatie beschikbaar komen over de uitloogrisico’s van PFAS-houdende grond
in situaties waarin de grond in contact met water komt. Bij gebreke aan deze informatie
kan nu nog niet worden afgestapt van de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan
het Besluit bodemkwaliteit en de wettelijke zorgplichten. Deze houden in dat bij het
ontbreken van voldoende kennis om een wetenschappelijk verantwoorde toepassingswaarde
te kunnen vaststellen, vooralsnog de bepalingsgrens wordt gehanteerd om te voorkomen
dat PFAS zich verder in het milieu verspreiden en de bestaande bodemkwaliteit verslechtert.
In situaties waar grond en baggerspecie bij het toepassen in contact kan komen met
(grond- of oppervlakte)water moet bovendien worden voldaan aan de eis die voortvloeit
uit de kaderrichtlijn water dat de waterkwaliteit hierdoor niet mag verslechteren.
Er wordt verschil gemaakt tussen het toepassen van grond, onderscheidenlijk baggerspecie,
in oppervlaktewater omdat baggerspecie al deel uitmaakt van het watersysteem. PFAS-houdende
grond loogt meer uit dan baggerspecie, zodat grotere uitloogrisico’s bestaan. Bovendien
komt de grond niet uit het oppervlaktewater zelf. Anders dan bij baggerspecie bestaat
er daarom een groter risico dat het toepassen van PFAS-houdende grond leidt tot verslechtering
van de waterkwaliteit.
4.7 Baggerspecie toepassen in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam of stroomafwaarts
gelegen aansluitende oppervlakterwaterlichamen (verspreiden)
Het toepassen van baggerspecie in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam5 (zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts) of in andere, stroomafwaarts gelegen aansluitende
oppervlaktewaterlichamen, in de vorm van het verspreiden daarvan als bedoeld in artikel
35, onder g, BBK, leidt, mits het sediment van nature binnen deze oppervlaktewaterlichamen
verspreiden zou worden, niet tot verslechtering van de bestaande kwaliteit van de
waterbodem of van de waterkwaliteit. De baggerspecie zou daar namelijk ook door natuurlijke
erosie en sedimentatie worden heengevoerd. Er worden dan geen verontreinigingen aan
het watersysteem toegevoegd. Omdat in deze situatie het uitgangspunt van stand-still niet in het geding komt, kan de baggerspecie worden toegepast, ook als sprake is
van grootschalig toepassen. Dit geldt bovendien voor verspreiden in zowel zoet als
zout water. In verband hiermee is het ook niet nodig om altijd de kwaliteit van de
baggerspecie te bepalen. Wel wordt aangeraden om bij nieuw uit te voeren waterbodemonderzoek
een aantal representatieve metingen te doen om te controleren of er geen sprake is
van onverwacht hoge waarden van PFAS in de baggerspecie. Dit kan duiden op een niet-representatieve
verontreiniging, in het bijzonder als gevolg van een puntbron. Door het toepassen
van baggerspecie waarin uitschieters van PFAS zijn aangetroffen, zal de bestaande
kwaliteit van de waterbodem en de waterkwaliteit verslechteren. Deze lokaal sterker
verontreinigde baggerspecie mag daarom niet worden toegepast. Voor onderzoeken naar
de kwaliteit van baggerspecie die na 8 juli 2019 (de datum waarop het tijdelijk handelingskader
van kracht werd) zijn uitgevoerd, is het wenselijk om ook op PFAS te analyseren.
4.8 Baggerspecie toepassen in oppervlaktewaterlichamen (ophogingen)
Bij het toepassen van baggerspecie in oppervlaktewaterlichamen, met inbegrip van grootschalig
toepassen, in ophogingen als bedoeld in artikel 35, onder d, BBK wordt onderscheid
gemaakt tussen toepassen in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam (categorie 4.8.1 in
de tabel) en toepassen in een ander oppervlaktewaterlichaam (categorie 4.8.2 in de
tabel).
Als de baggerspecie binnen hetzelfde oppervlaktewaterlichaam (zowel stroomopwaarts
als stroomafwaarts) wordt toegepast waaruit het is vrijgekomen (categorie 4.8.1 in
de tabel), kan er geen verslechtering optreden, omdat de baggerspecie alleen wordt
verplaatst. Dergelijke toepassingen kunnen daarom worden toegestaan. Wel wordt aangeraden
om bij nieuw uit te voeren waterbodemonderzoek een aantal representatieve metingen
te doen om te controleren of er geen sprake is van onverwacht hoge waarden van PFAS
in de baggerspecie. Dit kan duiden op een niet-representatieve verontreiniging, in
het bijzonder als gevolg van een puntbron. Het toepassen van baggerspecie waarin uitschieters
van PFAS zijn aangetroffen, is ongewenst omdat daarmee een bestaand probleem in stand
wordt gehouden en is daarom niet toegestaan.
Als de baggerspecie wordt toegepast in een ander oppervlaktewaterlichaam (categorie
4.8.2 in de tabel), geldt de bepalingsgrens van 0,1 μg/kg d.s., ongeacht of het oppervlaktewaterlichaam
beneden- of bovenstrooms is gelegen. Anders dan bij verspreiden van baggerspecie (zie
paragraaf 4.7) is er dan geen sprake van een toepassing die op hetzelfde neerkomt
als het natuurlijke proces van stroomafwaartse verspreiding van baggerspecie met de
daarin aanwezige verontreinigingen. Bij ophogingen vindt een niet natuurlijke grotere
belasting van de waterbodem en oppervlaktewater op de locatie van toepassing plaats.
Omdat er nog onvoldoende kennis bestaat over het verspreidingsgedrag van PFAS in (oppervlakte-
of grond) water wordt in dit tijdelijk handelingskader overeenkomstig het voorzorgbeginsel
de bepalingsgrens gehanteerd om verspreiding van PFAS te voorkomen.
Voor het toepassen van baggerspecie in diepe plassen kan een afzonderlijke toepassingswaarde
worden gehanteerd (zie paragraaf 4.9).
4.9 Baggerspecie toepassen in diepe plassen
Niet-vrijliggende diepe plassen (categorie 4.9.1 in de tabel) zijn diepe plassen die
in open verbinding staan met een Rijkswater. Hierin kan baggerspecie worden toegepast
die voldoet aan het voorlopige herverontreinigingsniveau dat door Deltares is afgeleid.
Het herverontreinigingsniveau is de kwaliteit van het sediment dat bij overstroming
door de rivier op de uiterwaarden wordt afgezet. Dit is bepaald door Deltares aan
de hand van metingen van het PFAS-gehalte in zwevend stof in oppervlaktewater. De
waterkwaliteit in niet-vrijliggende diepe plassen wordt vooral bepaald door de kwaliteit
van het oppervlaktewater waarmee de diepe plas in verbinding staat. Verder geldt als
voorwaarde dat de baggerspecie in de nabijheid van de diepe plas geen kwetsbaar object
is gelegen als omschreven in de Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen(p.
26). Hiermee moet worden voorkomen dat de grondwaterkwaliteit voor de drinkwatervoorziening
wordt beïnvloed door de grote hoeveelheid baggerspecie die in de diepe plas wordt
toegepast. De handreiking biedt ook een methode om de aanwezigheid van een kwetsbaar
object vast te stellen (p. 26).
In de bijlage bij dit tijdelijk handelingskader zijn op een kaart de niet-vrijliggende
plassen vermeld die aan de bovenstaande voorwaarden voldoen. Voor deze plassen gelden
de volgende toepassingswaarden voor baggerspecie:
– voor individuele PFAS = 0,8 μg/kg d.s met uitzondering van PFOS
– voor PFOS = 3,7 μg/kg d.s.
Voor andere diepe plassen dan hiervoor bedoeld (categorie 4.9.2 in de tabel) geldt
de bepalingsgrens van 0,1 μg/kg d.s. Voor deze diepe plassen kan een hogere lokale
maximale waarde worden vastgesteld (zie paragraaf 5). Bij de afleiding van een lokale
maximale waarde is het essentieel om in het gebiedsspecifieke beleid rekening te houden
met de mogelijke beïnvloeding van de grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit en de
functie die door de diepe plas wordt vervuld. Hierbij is van belang dat de diepe plas
geohydrologisch geïsoleerd is zodat er nauwelijks uitwisseling met het omliggende
grondwater plaatsvindt en de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit niet nadelig wordt
beïnvloed.
5. Gebiedsspecifiek beleid
De toepassingsnormen die in de Regeling bodemkwaliteit zijn opgenomen, gelden in beginsel
voor het hele land. Het Besluit bodemkwaliteit biedt echter de mogelijkheid om in
het kader van gebiedsspecifiek beleid afwijkende lokale maximale waarden vast te stellen.
Het spreekt vanzelf dat hieraan specifiek onderzoek aan ten grondslag hoort te liggen
en dat de waarden degelijk moeten worden onderbouwd. In het kader van het Besluit
bodem worden hieraan eisen gesteld.
Via het vaststellen van minder strenge lokale maximale waarden kan worden afgeweken
van het uitgangspunt van het Besluit bodemkwaliteit dat geen verslechtering van de
bestaand bodemkwaliteit op locatieniveau is toegestaan. Dit houdt in dat de bestaande
bodemkwaliteit op locatieniveau, te weten de locatie waar de grond of baggerspecie
wordt toegepast, binnen het gebied wel kan verslechteren. Omdat tot de lokale maximale
waarde alleen grond en baggerspecie mogen worden toegepast die in het bodembeheergebied
zelf zijn ontgraven, is op gebiedsniveau echter geen sprake van verslechtering. Grond
en baggerspecie worden binnen het beheersgebied alleen verplaatst.
Het blijft van belang dat het bevoegd gezag lokale bodemkwaliteitskaarten vaststelt
conform het gedecentraliseerde bodembeleid omdat dit een verruiming kan bieden ten
opzichte van de landelijke achtergrondwaarde. Belangrijk hierbij is dat gemeenten
deze landelijke achtergrondwaarden overeenkomstig het huidige bodembeleid als minimum
waarden hanteren, ook als lokaal lagere waarden zijn gemeten. RIVM geeft aan dat er
bij de voorlopige achtergrondwaarden geen sprake is van risico’s voor de gezondheid
of overschrijding van effectniveaus voor het ecosysteem.
Bij het stellen van lokale maximale waarden moet wat betreft de voorlopige achtergrondwaarden
de volgende kanttekening worden gemaakt. In de systematiek van het Besluit bodemkwaliteit
kunnen geen lokale maximale waarden worden vastgesteld beneden de achtergrondwaarde
die in de Regeling bodemkwaliteit is vastgesteld, ook niet als lokaal lagere waarden
zijn gemeten. Dit volgt uit artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit. De voorlopige
achtergrondwaarden waarvan in dit tijdelijk handelingskader sprake is, zijn echter
gegeven ter invulling van de zorgplicht en niet in de Regeling bodemkwaliteit is opgenomen.
Een eis aan het gebiedsspecifieke beleid is dat de noodzakelijkheid van lokale maximale
waarden, voldoende ondersteund door onderzoek, moet worden aangetoond.
Als de wens bestaat om in het kader van gebiedsspecifiek beleid een lokale maximale
waarde vast te stellen kan de gemeente, onderscheidenlijk waterbeheerder, een bodembeheergebied
aanwijzen (indien de lokale maximale waarde een verslechtering op de locatie van toepassen
toestaat) en een goede motivering, bij voorkeur in een nota bodembeheer, vaststellen
die aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit voldoet. Daarbij kan gebruik worden
gemaakt van de Risicotoolbox bodem, onderscheidenlijk de Risicotoolbox waterbodems.
Deze zullen worden aangevuld met informatie over PFAS. Tot die tijd kan bij het vaststellen
van lokale maximale waarden boven de risicogrenswaarde die door het RIVM zijn aangegeven,
over de risico’s van de lokale maximale waarden advies worden ingewonnen bij het RIVM.
In dit verband wordt er op gewezen dat momenteel wordt gewerkt een wijziging van het
Besluit bodemkwaliteit om de voorbereidingsprocedure voor de vaststelling van besluiten
inzake gebiedsspecifiek beleid te versnellen.
De gemeente of waterbeheerder kan in verband met een specifieke lokale of regionale
problematiek een nadere invulling van de zorgplicht geven, bij voorkeur in beleidsregels
om daaraan voldoende bekendheid te geven.
Voor het vaststellen van soepeler normen kan aanleiding bestaan als de bestaande bodemkwaliteit
in een gebied slechter is dan de toepassingswaarden die landelijk worden gehanteerd,
en de in het gebied vrijkomende grond en baggerspecie van slechtere kwaliteit hierdoor
volgens de landelijke toepassingswaarden niet mag worden toegepast. Op voorwaarde dat in het aangewezen bodembeheergebied op gebiedsniveau sprake is van stand-still kunnen de nodige afwegingen worden gemaakt die vraag en aanbod van grond en baggerspecie
binnen het gebied op elkaar afstemmen teneinde impasses bij het grondverzet en baggerwerkzaamheden
te voorkomen.
6. Invoer en uitvoer van grond en baggerspecie uit en naar andere landen van de EU
PFAS-houdende grond en baggerspecie valt onder de vrijheid van handelsverkeer en mag
niet aan discriminerende belemmeringen worden onderworpen. Wanneer een bedrijf grond
wil importeren of exporteren dient hiervoor op grond van de Europese Verordening voor
het Overbrengen van Afvalstoffen (EVOA) een vergunning te worden aangevraagd dan wel
een kennisgeving verricht. De ILT behandelt deze kennisgeving, beoordeelt of de import
van grond voldoet aan de gestelde eisen en stelt voorwaarden. ILT stelt echter niet
vast of PFAS houdend grond concreet wordt toegepast, dit is aan het lokaal bevoegd
gezag. De ILT volgt in het kader van EVOA het advies van het bevoegd gezag in deze.
Daarnaast hoort uit de milieuhygiënische verklaring te blijken of er gecontroleerd
is op PFAS. Mochten er bij grondimport twijfels bestaan dan kan de ILT een lading
controleren. Daarnaast kan de ILT handhaven als de keuring van de grond niet op de
juiste manier heeft plaatsgevonden of als er twijfels over bestaan.
7. Storten, reinigen, opslaan en saneren van PFAS-houdende grond en baggerspecie
Voor inrichtingen voor het storten (op stortplaatsen of in baggerdepots), reinigen,
opslaan of verwerken van grond of baggerspecie geldt volgens de Wet milieubeheer en
– voor dergelijke inrichtingen in oppervlaktewaterlichamen of voor lozingen uit dergelijke
inrichtingen – de Waterwet een vergunningenregime. Over het algemeen staan de verleende
vergunningen bedoelde handelingen niet toe als grond en baggerspecie met PFAS is verontreinigd.
Dit levert problemen op omdat veel grond en baggerspecie met PFAS zijn verontreinigd
en de gehalten aan PFAS of andere verontreinigende stoffen zodanig kunnen zijn dat
de grond en baggerspecie niet altijd overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit op
de bodem of in oppervlaktewater kunnen worden toegepast. Het is daarom wenselijk dat
het storten (op stortplaatsen of in baggerdepots), reinigen, opslaan of verwerken
van PFAS-houdende grond of baggerspecie mogelijk wordt gemaakt.
Beleidsuitgangspunt is dat zo min mogelijk afvalstoffen mogen worden gestort. Dit
houdt in dat grond en baggerspecie alleen dan gestort mogen worden als de grond of
baggerspecie, eventueel na reiniging, niet nuttig kan worden toegepast in een van
de toepassingen die vallen onder artikel 35 van het besluit. PFAS-houdende grond komt
alleen voor storten in aanmerking als het gehalte aan PFAS (ook na reiniging) hoger
is dan de toepassingswaarde. PFAS-houdende baggerspecie komt voor storten in aanmerking
als deze op basis van andere verontreinigingen niet kan worden toegepast (ook niet
na reiniging).
Rijksbaggerdepots
PFAS-houdende bagger waarvoor toepassen geen optie is, dient een andere bestemming
te krijgen. Waterschappen en gemeenten kunnen kiezen om bagger tijdelijk op te slaan
in een doorgangsdepot om de bagger te ontwateren en eventueel te behandelen, zodat
de bagger vervolgens elders kan worden hergebruikt. Ook het overeenkomstig dit tijdelijk
handelingskader toepassen van bagger in een weilanddepot op het aangrenzende perceel
is een mogelijkheid. Zulke mogelijkheden zijn echter niet in alle gevallen praktisch
haalbaar en zullen wellicht niet in voldoende mate uitkomst bieden voor de afzet van
PFAS-houdende bagger. Als voor de baggerspecie geen nuttige toepassing kan worden
gevonden, kan deze worden gestort.
De rijksbaggerdepots de Slufter, IJsseloog en Hollandsch Diep kunnen sterk vervuilde
bagger ontvangen die PFAS bevat.6 Dit biedt niet enkel ruimte voor Rijkswaterstaat maar ook voor waterschappen en andere
overheden. Voor bagger die niet sterk vervuild is, verschilt het kunnen accepteren
van PFAS-houdende bagger per depot. In rijksbaggerdepot IJsseloog mag enkel PFAS-houdende
bagger worden gestort als deze op basis van andere stoffen dan PFAS sterk vervuild
is. In rijksbaggerdepot Hollandsch Diep mag ook PFAS-houdende baggerspecie worden
gestort die licht vervuild is maar waarvoor geen nuttige toepassing kan worden gevonden
vanwege de aanwezigheid van PFAS (bijvoorbeeld als de bagger meer PFAS bevat dan HVN).
In het baggerdepot de Slufter mag PFAS-houdende zoute baggerspecie worden gestort
uit bepaalde herkomstgebieden, ongeacht de klasse-indeling van die baggerspecie. Ook
kan onder bepaalde omstandigheden in de Slufter incidenteel PFAS-houdende baggerspecie
gestort worden waarvoor geen nuttige toepassing kan worden gevonden, mits het bevoegd
gezag daarvoor apart toestemming verleent. Voor het storten moet wel voldaan zijn
aan de overige acceptatievoorwaarden uit de vergunningen en gewaarborgd worden dat
lozingen van effluent niet leiden tot een overschrijding van de oppervlaktewaternorm(en).
Rijkswaterstaat gaat over deze aanpak in overleg met bevoegde gezagen om afspraken
te maken.
Daarnaast zijn er enkele particuliere baggerdepots in rijkswateren. Rijkswaterstaat
is het bevoegd gezag voor deze depots op grond van de Waterwet en onderzoekt momenteel
de vergunningensituatie en of ook daar het storten van PFAS-houdende baggerspecie
kan worden toegestaan.
Storten op landbodems
Als grond of baggerspecie op grond van de aanwezigheid van andere stoffen dan PFAS
moeten worden gestort omdat reiniging geen soelaas biedt, en de gehalten aan PFAS
de toepassingswaarden voor toepassen op de landbodem boven grondwaterniveau in de
tabel niet overschrijden, dan kan het storten van grond en baggerspecie op een stortplaats
op de landbodem worden toegestaan zonder dat specifieke aanvullende maatregelen hoeven
te worden getroffen die verband houden met de aanwezigheid van PFAS in de grond of
baggerspecie. Het is namelijk ook toegestaan grond en baggerspecie met een PFAS-gehalte
beneden de hergebruiksgrens toe te passen op de landbodem boven grondwaterniveau.
Dit geldt ook voor het opslaan van de grond of baggerspecie.
Storten in baggerdepots met open verbinding naar rijkswateren
Als baggerspecie wordt gestort in een baggerspeciestortplaats in het oppervlaktewater
die net als niet-vrijliggende diepe plassen in open verbinding staat met een rijkswater,
en de gehalten aan PFAS de toepassingsnorm (het voorlopige herverontreinigingsniveau)
voor toepassen in een niet-vrijliggende diepe plas die in open verbinding staat met
een rijkswater (categorie 4.9.1 in de tabel) niet overschrijdt, dan kan het storten
van baggerspecie in een baggerspeciestortplaats in het oppervlaktewater worden toegestaan.
Het is namelijk ook toegestaan baggerspecie met een PFAS-gehalte beneden deze grens
toe te passen in een niet-vrijliggende diepe plas die in open verbinding staat met
een rijkswater. In overleg met het bevoegd gezag moet worden bekeken welke voorzorgsmaatregelen
nodig zijn om te waarborgen dat er geen overschrijding van de oppervlaktewaternorm(en)
plaatsvindt.
Storten bij gehalte boven toepassingsnorm
Als de gehalten aan PFAS boven de toepassingsnormen uitkomen, dient zeker te zijn
dat de inrichting waar de PFAS-houdende grond of baggerspecie wordt gestort of opgeslagen
zo is ingericht dat geen emissies naar de omgeving plaatsvinden. Mocht dat niet het
geval zijn, dan is het noodzakelijk dat aanvullende maatregelen worden genomen om
te voorkomen dat PFAS uitspoelen en zich in de omgeving verspreiden. In overleg met
het bevoegd gezag moet worden bekeken welke voorzorgsmaatregelen nodig zijn om te
waarborgen dat er geen overschrijding van de oppervlaktewaternorm(en) plaatsvindt
Reinigen
Het reinigen van PFAS-houdende grond in verband met de aanwezigheid van andere verontreinigende
stoffen dan PFAS kan worden toegestaan als de gehalten aan PFAS beneden de toepassingsnormen
blijven. Als grond gehalten aan PFAS bevat die boven de toepassingsnormen uitkomen
moet de inrichting een vergunning hebben om de grond te mogen reinigen. Met betrekking
tot reinigen lopen er op dit moment proeven die kansrijk zijn om PFAS-houdend zand
te reinigen. Daarom worden vooralsnog geen verklaringen van niet-reinigbaarheid afgegeven
voor PFAS-houdend zand. Tot dit zand gereinigd kan worden, moet het met vergunning
tijdelijk worden opgeslagen. Daarbij moeten maatregelen worden genomen ter beheersing
van de risico’s voor mens en milieu. Hierbij kan gedacht worden aan een (boven en
onder)afdichting van de grond zodat de grond niet kan uitlogen naar de omgeving en
het reguleren van emissies (bv ook naar lucht) in de vergunningen.
8. Onderzoek en metingen
Er zijn verschillende onderzoeksopdrachten aan het RIVM gegeven om de gevolgen van
het voor- komen van PFAS in het milieu in kaart te brengen en risicogrenzen vast te
stellen voor PFAS- houdende grond en baggerspecie in de verschillende te onderscheiden
situaties. De resultaten van het onderzoek, welke tot nu toe beschikbaar zijn, vormen
de grondslag om in dit toepassingskader voorlopige toepassingswaarden te kunnen vaststellen.
Er zijn echter nog verschillende aspecten in onderzoek, in het bijzonder de karakteristieken
van de verschillende stoffen uit de PFAS-groep met betrekking tot mobiliteit, uitloogbaarheid,
gedrag in grondwater en bioaccumulatie. Naar verwachting zal in 2020 voldoende informatie
zijn verzameld om dit tijdelijke handelingsperspectief te kunnen evalueren en zowel
voor de landbodem als voor oppervlaktewaterlichamen het definitieve handelingsperspectief
voor het toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie te kunnen vaststellen.
In het kader van het Besluit bodemkwaliteit zullen initiatiefnemers tot grondverzet
uit binnen- en buitenland de gehalten aan PFAS in toe te passen grond en baggerspecie
moeten vaststellen en laten vastleggen in een milieuhygiënische verklaring die elke
partij moet begeleiden.
Het verdient aanbeveling dat de betrokken overheden, zoals gemeenten, ook zelf het
initiatief nemen om het voorkomen van PFAS op lokaal niveau preciezer in beeld te
brengen. Zij hebben deze informatie namelijk nodig als grondslag voor hun gebiedsspecifieke
beleid als zij lokale maximale waarden willen vaststellen die afwijken van de generieke
normen die in de Regeling bodemkwaliteit worden opgenomen. Een van de vereisten die
het Besluit bodemkwaliteit voor dergelijk gebiedsspecifiek beleid stelt is de vaststelling
van een bodemkwaliteitskaart, die een beeld geeft van het voorkomen van PFAS in een
aangewezen bodembeheergebied. Een dergelijke bodemkwaliteitskaart kan ook dienen als
grondslag om op eenvoudige wijze de voor het toepassen benodigde milieuhygiënische
verklaringen te kunnen afgeven en daarmee onderzoekslasten in individuele gevallen
te beperken en vertraging bij het grondverzet te voorkomen.
Op de website van Bodem+ zal de komende tijd meer informatie over nieuwe ontwikkelingen
rond PFAS worden gepubliceerd zodat alle betrokkenen over de kennis kunnen beschikken
om de benodigde acties uit te voeren. Daarnaast is de helpdesk van Bodem+ beschikbaar
voor praktische vragen.
9. Besluit Bodemkwaliteit – definitie toepassen van grond of baggerspecie
In het Besluit bodemkwaliteit wordt gedefinieerd wat er onder toepassen van grond
of baggerspecie wordt verstaan: het aanbrengen, verspreiden en tijdelijk opslaan van
grond of baggerspecie en het houden van grond en baggerspecie in die toepassing. De
vormen van toepassen die volgens het Besluit bodemkwaliteit zijn toegestaan, zijn
limitatief opgesomd in artikel 35 van het besluit. Voor andere toepassingen biedt
het Besluit bodemkwaliteit geen grondslag. Er is dan geen sprake van nuttig toepassen
maar van verwijderen van afvalstoffen waarop hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer
van toepassing is. Met het toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie wordt
in dit tijdelijk handelingskader alleen gedoeld op de vormen van toepassen die in
artikel 35 zijn opgesomd. Voor de toepassing van PFAS-houdende grond en baggerspecie
is niet alleen de zorgplicht van belang, waaraan het tijdelijk handelingskader invulling
geeft, maar dient vanzelfsprekend ook te worden voldaan aan alle andere verplichtingen
die voor het toepassen voortvloeien uit het Besluit bodemkwaliteit, bijvoorbeeld dat
geen grotere hoeveelheid grond of baggerspecie mag worden toegepast dan volgens gangbare
maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing waarin de grond en baggerspecie
zijn aangebracht en dat die toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de
plaats waar deze zich bevindt en onder de omstandigheden waar de toepassing plaatsvindt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. van Veldhoven-van der Meer, minister voor Milieu en Wonen