Brief regering : Nadere informatie over de wapeninzet in Hawija
27 925 Bestrijding internationaal terrorisme
Nr. 673
BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 november 2019
Op 5 november jl. voerde ik met de Kamer een belangrijk debat over de Nederlandse
wapeninzet in de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie ten gevolge waarvan zeer
waarschijnlijk burgerslachtoffers waren te betreuren (Handelingen II 2019/20, nr.
19, debat over de burgerdoden bij Nederlandse luchtaanval in Irak). In het debat heb
ik aangegeven dat de Kamer na de beëindiging van de inzet in 2018 sneller had kunnen
worden geïnformeerd, en heb ik verantwoordelijkheid genomen voor het feit dat uw Kamer
in 2015 onjuist is geïnformeerd over de Nederlandse betrokkenheid bij gevallen waarbij
er zeer waarschijnlijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse
wapeninzet in de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie.
Er is een breed gedeelde wens van de Kamer om meer duidelijkheid te krijgen over welk
ministerie op welk moment over welke informatie beschikte over de wapeninzet in de
nacht van 2 op 3 juni 2015 in Hawija, Irak. Daarnaast heeft een aantal leden van uw
Kamer gevraagd of er in meer detail kan worden ingaan op de nieuwe aspecten van mijn
toekomstige transparantiebeleid. Het lid Kerstens (PvdA) verzocht mij in dat kader
nader in te gaan op de voorstellen voor meer transparantie die enkele Kamerleden aan
mij overhandigden in het algemeen overleg d.d. 28 mei jl. over de voortgangsrapportage
strijd tegen ISIS 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653). Ook is gevraagd naar de mogelijkheden voor vergoedingen richting de gemeenschappen
die het betreft.
In deze brief ga ik, mede namens de Minister-President, de Minister van Buitenlandse
Zaken, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister
van Justitie en Veiligheid, in op bovenstaande onderwerpen. Daarnaast hebben de leden
Diks (GroenLinks) en Karabulut (SP) op respectievelijk 7 november jl. (Aanhangsel
Handelingen II 2019/20, nr. 916) en 8 november jl. (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 917) hierover schriftelijke vragen gesteld. In de bijlage van deze brief treft u de beantwoording
aan. Hierbij is al het mogelijke gedaan om informatie vast te stellen.
Aantal (burger)slachtoffers
De Kamer is in de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd
tegen ISIS in 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 651) onder meer geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen
waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet
in de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie. De Kamer is op 4 november jl. (Kamerstuk
27 925, nr. 670) geïnformeerd dat een van die gevallen de Nederlandse wapeninzet in Hawija betrof.
Bij deze wapeninzet zijn zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers gevallen.
De uren en dagen na deze wapeninzet waren met veel onzekerheden omgeven. De uiteenlopende
berichtgeving in de internationale media kon niet door de anti-ISIS coalitie worden
geverifieerd. Tot op de dag van vandaag is nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers
er precies zijn te betreuren in Hawija.
De eerste berichten in de internationale media over de wapeninzet in Hawija verschenen
al op 3 en 4 juni 2015. In de dagen daarna volgden meer berichten die verschillend
waren van karakter. Zo werd er in Iraakse media positief over de actie bericht, maar
er werd wel de mogelijkheid genoemd van eventuele burgerslachtoffers. In een van de
berichten die kort na de aanval verscheen in internationale media, een bericht van
Reuters, werden bronnen aangehaald die het totaal aantal mogelijke slachtoffers (zowel
burgers als ISIS-strijders) op ongeveer 70 schatte. In de Nederlandse media is destijds
niet bericht over de aanval. Tegelijkertijd was er in deze periode sprake van ISIS-propaganda
die volledig gericht was op het in diskrediet brengen van de acties van de anti-ISIS
coalitie, zoals de wapeninzet in Hawija.
In de periode daarna hadden ook (non-gouvernementele) organisaties aandacht voor mogelijke
burgerslachtoffers bij aanvallen van de anti-ISIS coalitie, waaronder deze aanval
in Hawija, waarbij verschillende aantallen mogelijke burgerslachtoffers circuleerden.
Naar aanleiding van een generieke vraag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
over burgerslachtoffers in de strijd tegen ISIS, deelde het International Committee of the Red Cross (ICRC) in Irak in augustus 2015 met de ambassade in Bagdad een vertrouwelijke lijst
van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak waarbij de anti-ISIS coalitie
mogelijk betrokken was. In een van die gevallen werd melding gemaakt van een aanval
op 4 juni 2015 in Hawija, in de regio Kirkuk, waarbij naar verluidt 170 burgers waren
gedood en honderd anderen gewond raakten. De beperkte toegang tot de gebieden waar
de aanvallen plaatsvonden maakte het moeilijk om veel details te verkrijgen. Ook vroeg
ICRC naar mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij de gevallen uit de lijst. Het was
niet duidelijk of dezelfde aanval werd bedoeld als de Nederlandse wapeninzet in Hawija
in de nacht van 2 op 3 juni 2015. In de maanden mei en juni 2015 voerde de anti-ISIS
coalitie ruim 40 luchtaanvallen uit in de omgeving Kirkuk. Het was staand beleid dat
om operationele redenen en omwille van de binnenlandse veiligheid geen uitspraken
werden gedaan over specifieke gevallen. Thans kan niet worden vastgesteld of destijds
een reactie aan ICRC is gegeven.
Een rapport van de ngo Airwars uit augustus 2015 over meerdere gevallen waarbij naar
verluidt burgerslachtoffers vielen als gevolg van luchtaanvallen van de anti-ISIS
coalitie, gaf ten aanzien van een aanval in Hawija op 3 juni 2015 aan dat de berichtgeving
over de aantallen slachtoffers aanzienlijk varieerde. Het rapport stelt dat naar verluidt
70 burgers waren gedood, maar maakt ook melding van berichtgeving die sprak over 150
burgerslachtoffers. Op 7 augustus 2015 werden naar aanleiding van dit rapport schriftelijke
Kamervragen gesteld door het lid Van Bommel (SP). Deze Kamervragen zijn op 28 augustus
2015 door de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Defensie beantwoord
(Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 3197). Naar aanleiding van vragen over eventuele Nederlandse betrokkenheid werd in de
beantwoording aangegeven dat het kabinet om operationele redenen en omwille van de
binnenlandse veiligheid geen uitspraken deed over specifieke gevallen.
In een rapport van de United Nations Assistance Mission for Iraq (UNAMI) van 5 januari
2016 over protection of civilians in Irak in de periode 1 mei – 31 oktober 2015 werd ook verwezen naar een explosie
als gevolg van een luchtaanval in Hawija op 3 juni 2015, waarbij naar verluidt meerdere
ISIS-strijders en burgers werden gedood. Hierbij werd vermeld dat een lid van de Kirkuk Provincial Council had aangegeven dat naar verluidt ongeveer 150 personen daarbij waren gedood of gewond
raakten. UNAMI gaf in het rapport aan dat UNAMI het aantal burgerslachtoffers niet
had kunnen verifiëren.
Nederland heeft na de aanval de nadruk gelegd op de noodzaak tot nader onderzoek van
Central Command (CENTCOM), het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt,
naar mogelijke burgerslachtoffers. In de Coalitie is afgesproken dat CENTCOM hier
onderzoek naar doet, aangezien CENTCOM het beste is toegerust om een dergelijk onderzoek
uit te voeren. De aansturing van de operaties vindt vanuit CENTCOM plaats en men beschikt,
zeker ten opzichte van een land als Nederland, over veel meer expertise, capaciteiten
en inlichtingenproducten om onderzoek te kunnen doen.
In het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 werden meerdere
open bronnen aangehaald die melding maakten van mogelijke burgerslachtoffers. Een
van de door CENTCOM aangehaalde bronnen was het genoemde bericht van Reuters met het
daarin vermelde getal van ongeveer 70 slachtoffers. Omdat het gebied volledig door
ISIS werd gecontroleerd kon CENTCOM deze berichtgeving op dat moment niet verifiëren
of falsifiëren. De conclusie luidde daarom dat het volgens CENTCOM credible (geloofwaardig) was dat er burgerslachtoffers zouden zijn gevallen, maar niet hoeveel burgerslachtoffers er waren gevallen. Daarnaast oordeelde CENTCOM dat aanvullend
onderzoek nodig was. Uiteindelijk heeft CENTCOM nooit een nauwkeurige vaststelling
kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers.
Nader onderzoek
Onder andere in de Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is de Kamer geïnformeerd over het doelontwikkelproces oftewel targeting proces van de Coalitie en dus ook van Nederland. Dit proces bevat meerdere stappen om zeker
te stellen al het praktisch uitvoerbare wordt gedaan om burgerslachtoffers te voorkomen.
Zo wordt er bijvoorbeeld gekeken of doelen niet beter ’s nachts in plaats van overdag
kunnen worden aangevallen. Ook kan de Nederlandse Red Card Holder op verschillende momenten in het proces (alsnog) de aanval afblazen.
Wanneer er bij CENTCOM sprake is van een vermoeden en/of melding dat er burgerslachtoffers
zijn gevallen wordt er standaard onderzoek ingesteld. Volgens de standaard CENTCOM-procedure
wordt er eerst een initieel rapport opgemaakt, het zogenaamde CIVCAS Credibility Assessment Report, waarin eerste bevindingen staan en beoordeeld wordt of een vermoeden/melding dat
er burgerslachtoffers zijn gevallen credible of non-credible (geloofwaardig of niet-geloofwaardig) wordt geacht. Op basis van dit initiële rapport,
dat vaak al spoedig na een wapeninzet verschijnt, wordt door CENTCOM beoordeeld of
er aanvullend onderzoek nodig is naar het targeting proces. Zo niet, dan wordt vaak spoedig een finaal rapport opgemaakt, het zogenaamde Closure Report. Daarmee wordt het CENTCOM-onderzoek gesloten.
Als er wél aanvullend onderzoek nodig is naar het targeting proces, neemt dit extra tijd in beslag. Dit onderzoek levert een aanvullende uitspraak op
over de mate van waarschijnlijkheid van burgerslachtoffers. Als dit aanvullende onderzoek
is afgerond kan het CENTCOM-onderzoek in zijn geheel worden afgesloten door middel
van een Closure Report.
Al tijdens de wapeninzet was het voor de vliegers duidelijk dat de secundaire explosies
veel groter waren dan verwacht en dat sprake was van aanzienlijke schade aan diverse
gebouwen. Dit is opgenomen in het eigen Battle Damage Assessment (BDA), onderdeel van het After Action Report (AAR), en direct aan CENTCOM gemeld. Op 5 juni werd in een persconferentie door het
Pentagon aangegeven dat men bekend was met de wapeninzet in Hawija en dat de Coalitie
aanvullend onderzoek was gestart. Het Ministerie van Defensie stuurde op 7 juni 2015
een medewerker naar het Combined Air Operations Center (CAOC) in Qatar om daar geïnformeerd te worden over de voortgang van dit onderzoek.
Op basis van de informatie over mogelijke burgerslachtoffers in het initiële rapport
van 15 juni 2015 oordeelde CENTCOM dat aanvullend onderzoek nodig was naar het targeting proces. In de maanden daarna informeerde het Ministerie van Defensie meerdere keren (augustus
en september 2015) bij CENTCOM of dit aanvullende onderzoek nog gaande was. Het Ministerie
van Defensie ontving het aanvullende onderzoek uiteindelijk op 22 januari 2016. Uit
dit onderzoek bleek dat het targeting proces correct was doorlopen. De conclusie van het aanvullende CENTCOM-rapport luidde dat
er probable (aannemelijk) burgerslachtoffers waren gevallen bij deze door Nederland uitgevoerde
aanval. Gelijktijdig met de ontvangst van het aanvullende CENTCOM-onderzoek werd het
Ministerie van Defensie mondeling op de hoogte gesteld dat CENTCOM het gehele onderzoek
naar burgerslachtoffers hiermee als afgesloten beschouwde. Recente navraag leert dat
er inderdaad nooit een finaal rapport, oftewel Closure Report, is opgemaakt.
Ook het Ministerie van Defensie startte direct na de wapeninzet in Hawija een aanvullend
onderzoek. Dit onderzoek richtte zich op de rechtmatigheid van de inzet en op eventuele
procedurele fouten en werd uitgevoerd door juridische, militaire en beleidsmatige
experts van het Ministerie van Defensie. Op basis van de beschikbare informatie van
CENTCOM over de mate van waarschijnlijkheid van burgerslachtoffers en het targeting proces kon het ministerie op 26 mei 2016 het eigen aanvullend onderzoek afronden. Het ministerie
concludeerde dat het targeting proces correct was doorlopen en dat de vehicle borne Improvised Explosive Devices (IED’s) faciliteit een legitiem militair doel betrof. Ook werd er geconcludeerd dat
het aannemelijk was dat bij deze wapeninzet burgerslachtoffers waren gevallen.
Het AAR werd op 3 juni 2015 gedeeld met de hulpofficier van Justitie (KMar-medewerker)
ter plaatse. Dit AAR is op 29 juni 2015 door het OM in Nederland ontvangen. In dit
rapport werd enkel melding gemaakt van aanzienlijke schade aan diverse gebouwen, waardoor
het destijds voor het OM geen aanleiding gaf tot het instellen van nader onderzoek.
Op 1 maart 2016 stelde het Ministerie van Defensie het OM op de hoogte van het aanvullende
onderzoek van CENTCOM dat uitwees dat het probable (aannemelijk) was dat er burgerslachtoffers waren gevallen. Nog diezelfde dag startte
het OM een feitenonderzoek naar de wapeninzet en de omstandigheden waarin dit was
gebeurd. Het Ministerie van Defensie werd op 13 februari 2018 ambtelijk geïnformeerd
dat het OM geen aanleiding zag voor vervolgonderzoek naar de wapeninzet in Hawija,
omdat er zowel in de planningsfase als in de uitvoeringsfase niet had kunnen worden
verwacht dat er sprake zou zijn van burgerslachtoffers of een onevenredige mate van
materiële nevenschade als gevolg van de uitwerking van de gehanteerde wapens op het
militaire doel.
Informatiepositie ministeries
In de week van de wapeninzet in Hawija kwam op donderdag 4 juni 2015 regulier de ambtelijke
Stuurgroep Missies en Operaties (SMO) bijeen. In de SMO zijn de Ministers van Buitenlandse
Zaken, voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en
Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
In de SMO van 4 juni 2015 is gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval
op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies,
dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht
en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd
aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid
van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke
burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
Op 4 juni 2015 zijn de Minister van Defensie en de Minister van Buitenlandse Zaken
en op 5 juni 2015 de Minister van Veiligheid en Justitie door hun ambtelijke vertegenwoordiger(s)
schriftelijk geïnformeerd over wat er over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld.
Alle ministeries die vertegenwoordigd zijn in de SMO hebben kennis kunnen nemen van
het besprokene middels de besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015. Daarin stond
dat het Ministerie van Defensie meldde dat met een aanval van Nederlandse F-16’s er
een vehicle borne IED faciliteit was vernietigd. Op 9 juni 2015 werd de Minister van Defensie gebrieft
over de Nederlandse wapeninzet in Hawija op basis van het eigen After Action Report (AAR) en de eerste informatie verkregen van CENTCOM.
De toenmalige Minister van Defensie heeft aan het Ministerie van Defensie laten weten
dat zij zich herinnert dat zij in juni 2015 de toenmalige Minister van Buitenlandse
Zaken mondeling heeft geïnformeerd en vermoedelijk ook de Minister-President. Zij
stelt daarbij dat de toon van de boodschap niet alarmerend zou zijn geweest, maar
dat zij feitelijk melding maakte van een secundaire explosie na inzet van Nederlandse
F-16’s, de oorzaak van de explosies, en dat nader onderzoek moest vaststellen of er
burgerdoden zouden zijn gevallen. Hierbij zijn geen aantallen genoemd. De Minister-President
heeft geen herinnering aan een dergelijk gesprek, maar sluit ook niet uit dat dit
heeft plaatsgevonden. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken stelt bij navraag
geen herinnering te hebben aan een dergelijk gesprek.
Op basis van verslagen, agenda’s en besluitenlijsten blijkt dat in de SMO of in andere
interdepartementale fora tussen de aanvankelijke melding op 4 juni 2015 en de SMO
van 26 mei 2016 niet over de aanval is gesproken.
Na de afronding van het aanvullende onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde
het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar
dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek
en het aanvullende onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire
explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen
van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers
zijn daarbij niet genoemd, aangezien de eventuele aantallen niet konden worden geverifieerd.
In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken
van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook
dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken
het betrof.
Na het aantreden van het kabinet op 26 oktober 2017 zijn op 30 oktober 2017 de Minister
van Defensie, de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse
Handel en Ontwikkelingssamenwerking in algemene zin gebrieft over lopende artikel-100
inzet. Daarbij is niet gesproken over burgerslachtoffers. Kort daarna, in aanloop
naar het algemeen overleg over de strijd tegen ISIS van 14 december 2017 (Kamerstuk
27 925, nr. 626), is de Minister van Defensie nader geïnformeerd over de lopende artikel-100 missies
waarbij ook melding is gemaakt van de onderzoeken die liepen bij het OM naar gevallen
van mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet.
Op 15 februari 2018 werd in de SMO gemeld dat het Ministerie van Defensie ambtelijk
was geïnformeerd dat het OM geen aanleiding zag voor vervolgonderzoek naar de wapeninzet
in Hawija. In de besluitenlijst stond vervolgens dat de Kamer hierover in de eerstvolgende
Kamerbrief over de strijd tegen ISIS (voortgangsrapportage) zou worden geïnformeerd.
De Kamer werd in de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd
tegen ISIS van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 651) geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM.
Transparantiebeleid
Er is de vraag gesteld wat er nieuw is aan de stap die in het kader van meer transparantie
is gemaakt in de Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). Daarnaast heeft de Kamer gevraagd of in meer detail kan worden ingaan op het toekomstige
beleid, en of daarbij de voorstellen van enkele Kamerleden voor transparantie kunnen
worden betrokken. Overigens hebben deze voorstellen veelal betrekking op de huidige
anti-ISIS coalitie en de inzet van Nederlandse F-16’s in de luchtcampagne van de Coalitie
en in mindere mate op toekomstig transparantiebeleid.
Transparantie inzet luchtcampagne strijd tegen ISIS
Zoals verzocht zal het Ministerie van Defensie over de gehele eerste inzetperiode
(oktober 2014 tot en met juni 2016) dezelfde mate van transparantie betrachten die
is geïntroduceerd bij aanvang van de tweede inzetperiode (januari tot en met december
2018) en daarbij de weging van nationale, operationele en personele veiligheid betrekken.
Dit betekent dat mijn ministerie over de eerste inzetperiode met terugwerkende kracht
openbaar melding zal maken van het aantal missies, locaties, type doel en wapeninzet,
op het detailniveau van het openbare «Weekoverzicht Defensieoperaties» 2018. Het effect
van dergelijke berichtgeving op de nationale veiligheid is situationeel afhankelijk,
waarbij het tijdsverloop na beëindigen van de inzet een belangrijke rol speelt. In
dat licht is op verzoek van het Ministerie van Defensie dit najaar, na raadpleging
van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) waar het de
nationale veiligheid betrof, op basis van analyse de inschatting gemaakt dat deze
informatie vrijgegeven kan worden zonder daarbij op dit moment de nationale, operationele
en personele veiligheid in gevaar te brengen. Het opstellen van een dergelijk overzicht
voor de gehele eerste inzetperiode zal wel enige tijd in beslag nemen.
Het is van belang om te blijven benadrukken dat gedurende de eerste inzetperiode deze mate van transparantie niet mogelijk werd geacht binnen
de kaders van de operationele en personele veiligheid. In deze periode werd de wereld
immers opgeschrikt door verschrikkelijke jihadistische aanslagen op onschuldige burgers
in Europa en daarbuiten. ISIS had als terroristische organisatie inmiddels grote delen
van Syrië en Irak veroverd en daarbij een ongekende gewelddadigheid aan de dag gelegd,
met potentieel vergaande gevolgen voor onze eigen veiligheid. Zo voelde het Ministerie
van Defensie zich in 2014 nog genoodzaakt om het personeel te adviseren niet langer
in uniform in het openbaar te verschijnen. Dit naar aanleiding van een videoboodschap
van een Nederlandse jihadstrijder waarin hij oproept tot een «stevige daad» tegen
de Nederlandse overheid, en andere dreigementen die specifiek op militairen waren
gericht. Ook stond het beeld van een in december 2014 gevangen genomen Jordaanse F-16
vlieger die door ISIS in een kooi werd gestopt en een aantal dagen erna voor het oog
van de wereld levend werd verbrand, helder op het netvlies. De gevaren voor onze militairen
waren kortom evident. Het mag ook nooit worden onderschat welke impact dit heeft op
zowel het defensiepersoneel als op hun thuisfront.
Voor wat betreft de rapporten die door CENTCOM worden opgemaakt in het kader van het
onderzoek dat CENTCOM standaard uitvoert naar gevallen waarbij door coalitieoptreden
mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen, geldt dat deze door de VS gerubriceerd
worden. Nederland kan deze rapporten dan ook niet eenzijdig openbaar maken. De onderzoeken
die het Ministerie van Defensie zelf uitvoert naar de rechtmatigheid van de inzet
en eventuele procedurele fouten zijn tevens gerubriceerd aangezien deze operationele
informatie bevatten. Deze onderzoeken kunnen derhalve niet (in zijn geheel) openbaar
gemaakt worden.
Ten aanzien van eenduidig transparantiebeleid van de anti-ISIS coalitie is in de Kamerbrief
van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) aangegeven dat CENTCOM namens de Coalitie maandelijks een openbaar overzicht1 publiceert dat ingaat op mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden.
Ook treedt CENTCOM indien opportuun proactief naar buiten over specifieke gevallen.
Wanneer door CENTCOM op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie
kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke
burgerslachtoffers, wordt het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de
hoogte gesteld. Het land in kwestie bepaalt vervolgens eigenstandig hoe met die kennis
wordt omgegaan. Daarbij hoort dat landen binnen een militaire coalitie zoals de anti-ISIS
coalitie geen uitspraken doen over materiële nevenschade of burgerslachtoffers ten
gevolge van wapeninzet van andere coalitiepartners. Ieder land bepaalt eigenstandig
hoe hierover wordt gecommuniceerd. Ondanks dat Nederland niet langer deelneemt aan
de luchtcampagne tegen ISIS, heeft Nederland in diverse fora over de strijd tegen
ISIS het belang onderstreept van transparantie over de effecten van militaire inzet
van de Coalitie in lijn met de motie van het lid Sjoerdsma (Kamerstuk 27 925, nr. 576). Nederland zal blijven pleiten voor een uniforme wijze van rapporteren over militaire
inzet door de anti-ISIS coalitie, met inachtneming van vertrouwelijkheid en veiligheid.
Inzake de discrepantie tussen het aantal burgerslachtoffers aangegeven door de anti-ISIS
coalitie en het aantal dat wordt gemeld door internationale organisaties, is het helaas
zo dat voor veel meldingen over mogelijke burgerslachtoffers geldt dat het ontbreekt
aan voldoende informatie om de meldingen te kunnen verifiëren. Factoren die het verifiëren
van meldingen belemmeren zijn bijvoorbeeld het ontbreken van onderzoeksmogelijkheden
op de grond vanwege bijvoorbeeld de veiligheidssituatie, het feit dat doden in de
betreffende moslimgemeenschappen zeer snel worden begraven, onvolledig bijgehouden
bevolkingsregisters en in sommige gevallen moeilijkheden met het achteraf onderscheiden
van burgerslachtoffers en ISIS-strijders. In sommige gevallen kan wel geverifieerd
worden dat er burgerslachtoffers zijn te betreuren, maar niet hoeveel burgerslachtoffers
er precies zijn gevallen. Dit kan verklaren waarom er een onderscheid bestaat tussen
door derden genoemde aantallen burgerslachtoffers en het aantal burgerslachtoffers
dat de Coalitie heeft kunnen verifiëren.
Toekomstig transparantiebeleid
Het Ministerie van Defensie gaf op 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) voor het eerst in het openbaar details vrij over locatie, datum en vermoedelijk
aantal burgerslachtoffers over die gevallen waarbij door Nederland zelf is vastgesteld
dat er zeker dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren als
direct gevolg van Nederlandse wapeninzet in een luchtcampagne. In het debat van 5 november
jl. is ook aangegeven dat dit kan betekenen dat in de toekomst (veel) eerder dan nu
het geval was meer details in het openbaar worden vrijgegeven. Dit laat echter onverlet
dat er altijd een afweging moet plaatsvinden tussen de mate van transparantie en wat
mogelijk is binnen de kaders van de nationale, operationele en personele veiligheid
die voor het kabinet leidend zijn en blijven, alsmede de afspraken binnen de Coalitie
waarin Nederland op dat moment opereert. Die afweging is afhankelijk van de veiligheidssituatie
op dat moment. Om die reden is het niet mogelijk om hier een standaard in aan te brengen.
In het debat van 5 november jl. is echter aangegeven dat het de intentie is om bij
toekomstig luchtoptreden pro-actiever in de openbaarheid te treden wanneer er zeker
dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren ten gevolge van Nederlandse
wapeninzet.
Wel kan op dit moment worden toegezegd dat ook bij toekomstig luchtoptreden er standaard
in het openbare «Weekoverzicht Defensieoperaties» van het Ministerie van Defensie
gerapporteerd zal worden over het aantal missies, locaties, type doel en wapeninzet,
op een vergelijkbare wijze met hoe dit in 2018 is gebeurd in de strijd tegen ISIS.
Daarbij zal worden bezien of en zo ja hoe deze openbare gegevens tevens direct ook
in een door software van derden uitleesbaar digitaal format kunnen worden gepresenteerd.
Met het oog op het verbeteren van de informatiepositie van de Kamer inzake mogelijke
burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet wordt een nieuwe norm binnen
het Ministerie van Defensie geïntroduceerd, die geldt voor alle wapeninzet van de
Krijgsmacht in het kader van artikel 100 van de Grondwet. In gevallen waarbij door
het Ministerie van Defensie onderzoek wordt gestart naar een vermoeden van mogelijke
burgerslachtoffers als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet, zal de Tweede Kamer
standaard en zo snel mogelijk vertrouwelijk over dit onderzoek worden geïnformeerd.
Ook zal de Kamer vertrouwelijk worden geïnformeerd over de uitkomst van dit onderzoek.
Daarbij zal de Kamer worden meegenomen in de overwegingen van mijn ministerie over
de mate van openbare transparantie die op dat moment in het kader van de veiligheid
geoorloofd wordt geacht.
Binnen het Ministerie van Defensie zal er daarnaast op toegezien worden dat er bij
toekomstig luchtoptreden voldoende capaciteit beschikbaar is voor het monitoren van
gevallen waarbij er mogelijk sprake is van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse
wapeninzet. Hierbij gaat het om zaken als adequate dossieropbouw, het stroomlijnen
van informatiestromen binnen het ministerie, het waarborgen van een geïntegreerde
benadering vanuit de militaire, juridische en beleidsmatige expertise binnen mijn
ministerie, het ordentelijk en tijdig informeren van andere ministeries (volgens de
procedure die daarvoor reeds van kracht is) en de Tweede Kamer volgens de nieuwe norm
zoals die hierboven wordt beschreven.
Tenslotte ziet een van de voorstellen van enkele Kamerleden voor meer transparantie
op het leren van lessen uit de strijd tegen ISIS met het oog op toekomstig optreden.
Dit is reeds het geval. Zowel het Ministerie van Defensie als de anti-ISIS coalitie
evalueren continu het (lucht)optreden, door middel van de uitgebreide evaluatie- en
verbetermechanismen die van toepassing zijn. Hierbij wordt systematisch bijgehouden
wat de gevolgen zijn van militair ingrijpen, en wat daarvan kan worden geleerd. Zowel
het Ministerie van Defensie als CENTCOM formuleert daaruit geregeld aanbevelingen
gericht op het toekomstig (lucht)optreden.
Vergoedingen
Zoals in het debat van 5 november jl. in reactie op de motie van het lid Belhaj (Kamerstuk
27 925, nr. 668) is aangegeven zal er welwillend worden gekeken naar de mogelijkheden voor een vrijwillige
vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de gemeenschappen
die het betreft. Hiertoe wordt zo spoedig mogelijk een voorstel voor de Kamer op schrift
gesteld.
Zoals is aangegeven kan in veel gevallen van wapeninzet boven vijandelijk gebied niet
met zekerheid worden vastgesteld hoeveel slachtoffers er zijn gevallen en/of hoeveel
van de gemelde slachtoffers burgerslachtoffers waren. In het geval van de wapeninzet
in Hawija kan tot op de dag van vandaag niet met zekerheid worden vastgesteld hoeveel
slachtoffers er exact zijn gevallen, of wat de verhouding was tussen omgekomen ISIS-strijders
en burgerslachtoffers. Dat betekent dat er bij de afweging om een vergoeding aan te
bieden aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of hun gemeenschappen een redelijke
balans moet worden gevonden tussen een zo laagdrempelig mogelijke aanspraak op een
vergoeding en enige mate van zekerheid dat de compensatie ook toekomt aan de juiste
personen. De exacte modaliteiten voor een vergoeding worden op dit moment bestudeerd.
Daarbij zal laagdrempeligheid een nadrukkelijk streven zijn.
Tot slot, sinds mijn aantreden als Minister van Defensie heb ik stappen genomen in
de richting van meer transparantie gedurende Nederlands luchtoptreden in de anti-ISIS
coalitie, en inzake mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet
na beëindiging van onze bijdrage aan de luchtcampagne in de strijd tegen ISIS. De
Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) was de meest recente stap in de trend naar meer transparantie die reeds door mijn
ministerie was ingezet. Vandaag neem ik wederom een stap door onder andere aan te
kondigen om met terugwerkende kracht informatie vrij te geven over de wapeninzet in
de eerste inzetperiode en door een nieuwe norm te introduceren inzake de informatievoorziening
richting de Kamer bij een vermoeden van burgerslachtoffers als gevolg van Nederlandse
wapeninzet. Dit onder meer in antwoord op de breder in onze samenleving gedeelde wens
voor een open en transparante overheid, die verantwoording aflegt over haar handelen.
Ik realiseer mij dat de Kamer ook verwacht dat lessen worden getrokken voor de toekomst.
Daar zal op worden toegezien, en in deze brief staan reeds een aantal elementen daarvan
opgenomen.
Mede namens de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister
voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Justitie
en Veiligheid,
De Minister van Defensie,
A.Th.B. Bijleveld-Schouten
Ondertekenaars
-
, -
, -
, -
, -
Eerste ondertekenaar
A.Th.B. Bijleveld-Schouten, minister van Defensie