Brief regering : Kabinetsreactie op de Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Grondvergoeding Energievoorziening
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
Nr. 403
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 november 2019
Bijgaand bied ik u het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Grondvergoeding
Energievoorziening aan1 samen met de kabinetsreactie hierop. Dit IBO vormt voor het kabinet de aanleiding
om een Programma duurzame energieopwekking op Rijksgronden te initiëren. Met deze
reactie beoogt het kabinet concreet bij te dragen aan de doelen van het Klimaatakkoord,
met name voor wat betreft de realisatie van de benodigde duurzame energieopwekking
in 2030.
Met deze brief geeft het kabinet tevens invulling aan de motie van het lid Agnes Mulder
c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 297) waarmee de regering wordt opgeroepen om, met in achtneming van de voorkeursvolgorde
voor zon-PV, de mogelijkheden verder te verkennen van het openbaar aanbieden van Rijksgronden
en -gebouwen voor de ontwikkeling van zon-PV.
1. Aanleiding
In het Klimaatakkoord staat het op een zo kostenefficiënt mogelijke manier behalen
van de klimaatdoelstellingen doorlopend voorop, zodat de transitie betaalbaar blijft.
Daarom heeft het kabinet besloten om de marktconformiteit van grondvergoedingen bij
duurzame energieopwekking te onderzoeken.
Hierbij speelt mee dat de te betalen grondvergoedingen onderdeel uitmaken van de kostprijs
van energieproducenten en daarmee indirect ook worden gesubsidieerd. Het IBO Grondvergoeding
Energievoorziening moest meer duidelijkheid verschaffen over de hoogte en de spreiding
van de grondvergoedingen voor windturbines en zonneparken op land en de invloed van
deze component in het basisbedrag van de SDE+ subsidie. Tevens wilde het kabinet met
het IBO nader in kaart brengen hoe de grondmarkt voor hernieuwbare energie werkt en
het effect dat de SDE+ hierop heeft. De IBO-werkgroep heeft de wijze waarop de grondvergoeding
bij projecten voor duurzame energieopwekking tot stand komt kritisch bezien, alsmede
welke rol en invloed diverse actoren hierop hebben.
2. Bredere context en ambitie
Met het Klimaatakkoord wordt invulling gegeven aan de doelstelling van het regeerakkoord
om ten minste 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990 te realiseren. Een belangrijk deel van deze
reductie moet worden gerealiseerd met de opwek van hernieuwbare elektriciteit. Aandachtspunt
hierbij is dat de opwek van hernieuwbare elektriciteit meer ruimte vraagt dan conventionele
bronnen als kolen en gas. Het ruimtelijk inpassen hiervan vergt niet alleen inzet
van veel verschillende partijen. Het vergt ook dat er wordt gekeken naar hoe deze
nieuwe ruimtevraag samenhangt met potentiële grondposities en grondvergoedingen. Niet
alleen vanwege het effect op de leefomgeving en de kosten van hernieuwbare elektriciteit,
maar ook vanwege kansen om als Rijk met het eigen vastgoed een bijdrage te leveren.
In mijn brief van 1 november 2019 heb ik u op basis van de KEV2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 400) geïnformeerd over het doelbereik en versnelling aangekondigd op het gebeid van verduurzaming
van het Rijksvastgoed.
Belangrijk is immers dat de rijksoverheid hierin zelf het goede voorbeeld geeft. Daarom
is in het Klimaatakkoord specifiek ingegaan op de voorbeeldrol van de rijksoverheid.
In dit verband is onder meer aangegeven dat het Rijk toewerkt naar een klimaatneutrale
bedrijfsvoering in 2030, dat de elektriciteit die door de rijksoverheid wordt gebruikt
in 2030 volledig hernieuwbaar is en dat het Rijk waar mogelijk de gronden die in haar
bezit zijn beschikbaar stelt voor de klimaatopgave (in het bijzonder voor hernieuwbare
energieopwekking en voor het vastleggen van koolstof). Voor een volledig overzicht
van de acties die het Rijk zal nemen ter invulling van haar voorbeeldrol, verwijs
ik uw Kamer naar paragraaf D10 van het Klimaatakkoord.
3. Aanpak en conclusies van de IBO-werkgroep
De taakopdracht van de IBO-werkgroep was om na te gaan welke alternatieven er zijn
ten aanzien van vergoedingen voor grondgebruik bij hernieuwbare energietechnieken
en wat de voor- en nadelen van deze alternatieven zijn. Hiervoor zijn enkele beleidsvarianten
geformuleerd met de voor- en nadelen voor het bereiken van maatschappelijke doelen
en de implicaties voor het budgettaire beslag voor het Rijk, zowel voor wat betreft
de inkomsten (o.a. via grondvergoedingen) als de uitgaven (o.a. via energiesubsidies).
De implicaties zijn zoveel mogelijk gekwantificeerd. Vertrekpunt voor de beleidsvarianten
was budgetneutraliteit voor de Rijksbegroting.
De IBO-werkgroep heeft in het onderzoek de focus gelegd op de grondvergoeding voor
wind en zon, omdat deze vormen van duurzame energieopwekking de meeste grondoppervlakte
vragen van alle type hernieuwbare energiebronnen.
Op basis van kwantitatief onderzoek, uitgevoerd door een extern bureau, en kwalitatief
diepteonderzoek uitgevoerd door middel van interviews met relevante partijen, heeft
de IBO-werkgroep de grondmarkt voor hernieuwbare energie in beeld gebracht. Gekeken
is naar de hoogte en trends van de vergoedingen in de loop der jaren en welke verklarende
factoren hieraan ten grondslag (kunnen) liggen. Ook zijn de actoren op de grondmarkt
voor hernieuwbare energie in beeld gebracht, waaronder: de rijksoverheid, private
grondeigenaren (voornamelijk agrariërs), projectontwikkelaars en medeoverheden. Geconstateerd
is dat voor de rijksoverheid een belangrijke rol is weggelegd, aangezien zij zowel
in publiekrechtelijke als privaatrechtelijke zin betrokken is. Hoewel deze rollen
gescheiden zijn, treedt zij tegelijkertijd op als beleidsmaker, grondeigenaar en vergunningverlener,
en bij hernieuwbare energie ook als subsidieverstrekker (SDE+).
De werkgroep constateert, in lijn met eerder onderzoek van het CPB over de gehele
grondmarkt, dat ook de grondmarkt voor hernieuwbare energieopstal een complexe markt
is, waarbij het samenspel van «vraag en aanbod» sterke overheidsbeïnvloeding kent
via het ruimtelijk ordeningsbeleid (van zowel het Rijk als decentrale overheden) en
via andere beleidsvelden. Daardoor is voor veel verschijnselen in deze grondmarkt
geen eenduidige verklaring aan te wijzen, aangezien er veelal sprake is van een samenspel
van factoren.
Desalniettemin concludeert de werkgroep dat:
a) de grondmarkt voor hernieuwbare energie zich niet in het bijzonder onderscheidt van
de algemene grondmarkt. Hoewel er marktimperfecties zijn, is er geen sprake van vergaand
marktfalen;
b) op basis van de beschikbare gegevens over grondvergoedingen in het buitenland er geen
reden is om aan te nemen dat de vergoedingen in Nederland significant hoger of lager
zijn dan in de omringende landen;
c) de hoogte van de grondvergoedingen voor windenergie op land in de regel is gebaseerd
op het verdienvermogen van de geplaatste installatie en weinig verband lijkt te hebben
met de grondwaarde bij een alternatieve aanwending;
d) de gemiddelde grondvergoeding voor windenergie op land substantieel hoger is dan de
gemiddelde grondvergoeding voor zon-PV (die beperkt boven de alternatieve aanwending
ligt);
e) de trend in de grondvergoedingen voor windenergie op land al vanaf 2011 een daling
vertoont;
f) ondanks deze daling de vergoeding per turbine niet afneemt als gevolg van de toename
in het (gemiddelde) vermogen van turbines;
g) de SDE+ invloed heeft op de hoogte van de grondvergoedingen. Op zich heeft de SDE+
een prijsopdrijvend effect, omdat het ruimte genereert in de businesscase. Anderzijds
is er een dempend effect, doordat sinds 2014 de grondvergoedingscomponent in de SDE+
bij het vaststellen van basisbedragen in stappen wordt verlaagd, wat ook daadwerkelijk
leidt tot lagere grondvergoeding.
h) het handelen van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) invloed heeft (maar geen sturende
rol) op de grondmarkt, vanwege de omvang van de grondportefeuille en omdat het RVB
als enige partij openbare informatie verstrekt over de hoogte van de grondvergoedingen
die zij vragen. Gekeken naar gemiddelde grondvergoedingen in Nederland zijn de prijzen
van het RVB marktconform;
i) er daarnaast signalen zijn dat ontwikkelaars doorgaans een voorkeur hebben voor private
gronden boven Rijksgronden, omdat het te doorlopen proces om te komen tot een contract
bij het Rijk over het algemeen langer duurt en meer onzekerheden en complexiteit kent;
j) het beperkte aanbod van beschikbare gronden een belangrijke verklaring vormt voor
de hoogte van de grondvergoeding (zeker bij windenergie op land). Daarbij gaat het
in de ogen van de werkgroep niet alleen om de bereidheid bij grondeigenaren om grond
aan te bieden, maar ook het aanwijzen van zoekgebieden, het bestemmen van grond en
de toewijzing van vergunningen door het bevoegd gezag. Aangezien het ruimtelijke ordeningsbeleid
gedecentraliseerd is, vervullen provincies en gemeenten hierin een cruciale rol.
In algemene zin is de IBO-werkgroep van mening dat haar bevindingen niet vragen om
een grondige systeemwijziging of alternatieve manier van het tot stand komen van grondvergoedingen.
Wel zijn er aanbevelingen geformuleerd die gericht bepaalde aspecten kunnen verbeteren.
4. Aanbevelingen en kabinetsreactie
De werkgroep heeft in lijn met de taakopdracht een tweetal beleidsvarianten geformuleerd,
te weten «versterken van staand beleid» en «versnellen en stimuleren van de energietransitie».
Deze twee denkrichtingen verschillen enigszins, maar sluiten elkaar niet uit. Het
kabinet heeft de aanbevelingen op haar merites beschouwd, vanuit de insteek om deze
zoveel mogelijk op te volgen. De aanbevelingen richten zich in hoofdlijnen op een
viertal onderwerpen, namelijk:
– beperken van de ongewenste prikkels van de SDE+ regeling;
– via het proces van Regionale Energie Strategieën (RES) bevorderen dat er meer gronden
beschikbaar komen voor de energietransitie;
– het onderzoeken van (fiscale) regelgeving die belemmerend kan werken bij het inzetten
van agrarisch-bestemde gronden voor het opwekken van energie op land;
– het aanpassen van de ministeriële regeling omtrent onroerende zaken Rijk zodat het
RVB meer handelingsruimte heeft voor de ontwikkeling van de opwek van hernieuwbare
energie en daardoor beter in kan spelen op lokale omstandigheden.
Hieronder wordt eerst de IBO-aanbeveling verwoord, gevolgd door een inhoudelijke reactie
van het kabinet.
4.1. Ad SDE+ regeling
Reactie
In het kader van het Klimaatakkoord is afgesproken dat er tot en met 2025 nog SDE+
beschikbaar is voor nieuwe investeringen in duurzame energieopwekking. Het kabinet
zet in op een voortzetting van de jaarlijkse daling van de grondcomponent bij het
vaststellen van basisbedragen in de SDE+ gedurende deze periode. Op dit moment bedraagt
de kostenreductie bij de categorie «wind op land» een daling van 10% per jaar. Om
voorspelbaar en betrouwbaar te zijn voor de investerende marktpartijen kiest het kabinet
ervoor om deze kostenreductie voor wind op land voort te zetten. Het Rijk zal dit
ook toepassen bij zijn eigen grondcontracten voor wind op land. Voor zonneparken wordt
bij het vaststellen van de basisbedragen voor SDE+ overigens niet meer gerekend met
effecten van grondvergoeding op de kostprijs en de daarmee samenhangende basisbedragen.
Het kabinet kiest er niet voor om bij de verbreding van SDE+ naar SDE++ gelijk uit
te gaan van een volledige tenderingssystematiek op projectniveau voor alle categorieën.
Hierdoor zouden projecten voor technieken die nu nog duurder zijn, niet aan bod komen,
waardoor dit ook niet aan sluit bij de wens om nieuwe CO2-reducerende maatregelen als CCS en CCU te introduceren in de SDE++. De SDE+ gaat
uit van openingsronden, waarbij de goedkoopste categorieën het eerst open worden gesteld.
Dit blijft zo.
4.2. Ad rol Rijk in Regionale Energie Strategieën
De werkgroep bepleit dat de decentrale overheden, in het kader van het RES-proces,
ruim voldoende gronden aanwijzen voor het realiseren van de doelstelling van het Klimaatakkoord.
En dat in het ruimtelijk ordeningsbeleid van de decentrale overheden meer rekening
gehouden kan worden met het potentieel aan Rijks- en andere overheidsgronden voor
de energietransitie. Andersom kan volgens de werkgroep het Rijk actief hieraan bijdragen
door daar waar mogelijk voldoende locaties beschikbaar te stellen. Dit vereist volgens
de werkgroep net als bij andere energieprojecten een zorgvuldig proces van ruimtelijke
inpassing met aandacht voor betrokkenheid van de omgeving en benodigde capaciteit(suitbreiding)
van het energienetwerk.
Reactie
In het kader van het Klimaatakkoord zijn 30 regio’s gevormd door de regionale overheden,
die allemaal tot juni 2020 een concept-RES maken en deze in de loop van 2020 verfijnen
tot een RES 1.0 in maart 2021. Bij de ontwikkeling van een RES werken overheden met
netbeheerders en maatschappelijke stakeholders regionaal gedragen keuzes uit voor
de opwekking van hernieuwbare elektriciteit, maar ook de warmtetransitie in de gebouwde
omgeving en de daarvoor benodigde opslag- en energie-infrastructuur. Voor wat betreft
de opwekking van hernieuwbare elektriciteit zullen de RESsen ruimte moeten bieden
voor tenminste 35 TWh duurzame energieopwekking in 2030. Het PBL zal de RESsen hierop
beoordelen. In het Klimaatakkoord is onderkend dat zich uitval van projecten voor
kan doen en het daarom zaak is voldoende (zoek)ruimte te genereren.
In lijn met deze aanbeveling nemen vertegenwoordigers van de vastgoedhoudende Rijksdiensten
nu al (vraag-gestuurd) deel aan het RES-proces, met name daar waar het Rijk over substantiële
hoeveelheid eigendommen (incl. daken en binnenwateren) beschikt. Hierbij worden de
potentieel geschikte gronden op basis van de gemaakte eerste verkenningen onder de
aandacht gebracht. Zodoende kunnen de medeoverheden in RES-verband de wenselijkheid
om op deze gronden duurzame energie te gaan opwekken integraal overwegen.
Ook de ervaringen vanuit het pilotprogramma «Hernieuwbare energie op Rijks(watertaats)gronden»
(10 pilots) zullen in de RES-processen worden meegenomen. Dit laat overigens nadrukkelijk
onverlet dat het aan de decentrale overheden is om, met medewerking van de grondeigenaar,
te kiezen «waar» de duurzame energieopwekking in principe kan plaatsvinden (locatiekeuze)
en met welke techniek dit gebeurt (wind of zon). Beschikbare netcapaciteit zal hierin
ook een overweging zijn. In de brief «gevolgen van het gebrek aan netcapaciteit voor
duurzame elektriciteitsprojecten» (Kamerstuk 30 196, nr. 669) is aangegeven welke acties er door betrokken partijen worden ondernomen om de netcapaciteit
te vergroten.
4.3. Ad onderzoek (fiscale) regelgeving
In de context van de constatering dat de grondmarkt voor hernieuwbare energie relatief
nieuw is en een private eigenaar van agrarische gronden te maken heeft met vele verschillende
(fiscale) regels, beveelt de werkgroep aan te bezien welke (fiscale) regelgeving een
mogelijk beperkende rol kan hebben bij projectontwikkeling ten behoeve van de energietransitie.
Reactie
Het kabinet vindt een apart nieuw onderzoek naar de effecten van (fiscale) regels
op het aanbod van (voornamelijk) agrarische gronden voor energietransitie niet nodig.
Met wind op land is al de nodige ervaring opgedaan door agrariërs en andere private
ondernemers. Het kabinet meent daardoor dat de relevante wetgeving en de daaruit voortvloeiende
jurisprudentie voldoende duidelijkheid bieden om de fiscale gevolgen bij zonneweides
(voor zon-PV) in te schatten. Desalniettemin leidt de diversiteit van de relevante
feiten en omstandigheden bij verschillende casussen ertoe dat in de praktijk discussies
met de Belastingdienst kunnen plaatsvinden. Bij de fiscale gevolgen gaat het om een
normale wetstoepassing die bewust en specifiek zo ontworpen is. Het is logisch dat
een aan een agrarisch karakter gekoppelde fiscale faciliteit vervalt op het moment
dat de grond het agrarische karakter verliest. De gevolgen zijn hetzelfde als de grondeigenaar
ervoor kiest om een deel van de agrarische grond ter beschikking te stellen voor bijvoorbeeld
natuur, een camping of een kinderdagverblijf. De exacte wetstoepassing is afhankelijk
van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.
Deze situatie speelt ook bij bepaalde belastingen, zoals bijvoorbeeld de overdrachtsbelasting,
indien de grond niet langer agrarisch wordt gebruikt. Ook kan het gebruik van deze
agrarische gronden voor andere dan agrarische doelen leiden tot staking van (een deel
van) de agrarische onderneming met mogelijke gevolgen voor de inkomsten-, schenk-
en erfbelasting (bedrijfsopvolgingsregeling).2
Daarnaast zijn in het kader van de beantwoording van de motie van het lid Dik-Faber
c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en Kamerstuk 34 682, nr. 20) de verschillende fiscale prikkels en belemmeringen bij zon-PV (photovoltaic cell)
in beeld gebracht. Ook is een heldere voorkeursvolgorde vastgesteld die tot doel heeft
dat zon-PV vooral op gebouwen en op meer geschikte gronden gerealiseerd wordt (zie
ook Kamerstuk 34 682 nr. 29).
4.4. Ad verbreden van de werkwijze van het RVB
De werkgroep beveelt aan te bezien hoe en op basis van welke van de geldende kaders
en wet- en regelgeving de vastgoedhoudende diensten van het Rijk (en zeker het RVB)
de energietransitie kunnen bevorderen.
Een van de aanbevelingen van de IBO werkgroep is dat de marktconformiteit van het
handelen van het RVB kan worden verhoogd door de prijsstelling flexibeler en meer
gedifferentieerd in te richten naar lokale omstandigheden.
In meer fundamentele zin geeft de werkgroep aan dat onderzocht kan worden hoe de ministeriële
regeling zodanig kan worden aangepast dat het RVB meer handelingsruimte krijgt voor
het specifieke geval van de ontwikkeling van de opwek van hernieuwbare energie. Daarbij
geeft de werkgroep aan dat de inzet van Rijksgronden proactief kan worden vergroot
door een taakstelling of formele opdracht te geven aan de vastgoedhoudende diensten
en dat onderzocht kan worden of en onder welke voorwaarden het wenselijk is dat het
Rijk een strategische vastgoedportefeuille c.q. grondvoorraad specifiek voor de energietransitie
opbouwt en beheert.
Hiernaast stelt de werkgroep voor om een afwegingskader te ontwikkelen zodat opdrachtgevers
op basis van voldoende inzicht een gefundeerde afweging kunnen maken tussen vastgoedinzet
ten behoeve van hernieuwbare energie, of juist voor andere (economische) activiteiten
via het in (tijdelijk) medegebruik geven van gronden.
Reactie
In de 10 pilots gaat het RVB ervaring opdoen met het werken met flexibelere en meer
gedifferentieerde grondprijzen, gebaseerd op lokale marktomstandigheden. Met meer
handelingsruimte kan het RVB openbare inschrijvingen organiseren waarbij het marktconforme
tarief van de grondvergoeding is gebaseerd op lokale omstandigheden. Dit zou bijvoorbeeld
kunnen door de te betalen grondprijsvergoeding meer vast te stellen op basis van vergelijkbare
transacties in betreffend gebied (marktvolgend), in plaats van deze te baseren op
een landelijk tarief. Resultaten van en ervaringen uit de pilots kunnen voortgezet
worden in toekomstige handelingen.
Het RVB is op grond van de «Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2017» verantwoordelijk
voor het verrichten van privaatrechtelijke handelingen met Rijksvastgoed. Dit biedt
het RVB de mogelijkheid om op basis van een beleidsmatige opdracht met bijbehorende
middelen, gronden vanwege (toekomstige) gebruiksmogelijkheden voor energieopwekking
aan te houden. Het RVB kan op die manier een grondportefeuille specifiek ten behoeve
van de energietransitie opbouwen en beheren. Overtollige gronden die geschikt zijn
voor de energietransitie hoeven dan niet meer per definitie verkocht te worden.
Het kabinet heeft het voornemen om een gerichte opdracht aan de vastgoedhoudende diensten
te verstrekken. Hierdoor verkrijgt men de middelen om te voldoen aan de in deze brief
beschreven ambities met betrekking tot het inzetten van rijksgronden voor energiedoeleinden.
In de volgende paragraaf wordt daarop verder ingegaan. Overigens vindt het kabinet
het op dit moment nog niet nodig om de grondportefeuille voor de energietransitie
uit te breiden door nu gericht gronden aan te gaan kopen.
Het advies van de IBO-werkgroep om een kader te maken waarmee de uitvoerende diensten
kunnen afwegen voor welke maatschappelijke opgave bepaalde Rijkseigendommen het beste
kunnen worden ingezet én onder welke voorwaarden, neemt het kabinet over. Daarbij
zet het kabinet verder in op het maken van een afwegingskader voor het maken van slimme
combinaties en keuzes (meervoudig ruimtegebruik) in het benutten van Rijksvastgoed
voor maatschappelijke opgaven en prioriteiten. Over dit afwegingskader zal de bewindspersoon
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer eind 2019 nader informeren
in verband met de voortgang van het Regionaal Ontwikkelprogramma (zie ook Kamerstuk
31 490, nr. 256).
5. Ambitie en aanpak
Het kabinet ziet mooie mogelijkheden om de komende jaren met het eigen vastgoed een
bijdrage te leveren aan de klimaatdoelen als urgente maatschappelijke opgave. Binnen
de rijksoverheid gebeurt er momenteel veel op het gebied van energiebesparing en het
komen tot duurzame energieopwekking. Zo ontwikkelt het RVB zogenoemde «routekaarten»
naar een CO2-neutrale gebouwde omgeving voor de verschillende gebouwenportefeuilles. Voor de kantoren
portefeuille streeft het Rijk naar een gemiddeld energielabel A+/++ in 2050. Verder
is er het regionaal ontwikkelprogramma wat is gericht op een gebiedsgerichte aanpak
met betrokken stakeholders.
Het kabinet beseft dat de inzet van haar vastgoed (waaronder gronden, wateroppervlakte
en daken van Rijksgebouwen) substantieel kan bijdragen zowel aan het halen van de
doelstelling van het Klimaatakkoord om op land in 2030 tenminste 35 TWh duurzaam geproduceerde
energie op te wekken, alsmede aan het realiseren van de benodigde reductie in de (maatschappelijke)
kosten van de productie, en in het verlengde hiervan de benodigde subsidiering. In
lijn met het verzoek van de motie Mulder zijn de mogelijkheden verkend om zonnevelden
publiek te tenderen op Rijksgronden. Ook voor Rijksgebouwen is onderzocht welke mogelijkheden
er zijn om zonnepanelen versneld aan te brengen. De potenties zijn aanzienlijk. Verkennend
onderzoek3 heeft laten zien dat het Rijk beschikt over 10% van het grondoppervlakte in Nederland
en veel dakoppervlak. Daarom is in de brief van 1 november 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 400) aangegeven dat op korte termijn wordt bezien hoe de uitrol van zon-pv op Rijksdaken
op een kostenefficiënte manier kan worden versneld.
Hoewel de energietransitie niet het enige maatschappelijke doel is dat op Rijksgronden
wordt nagestreefd, kan de maximale potentie van dit vastgoed de energiebehoefte van
het Rijk zelf meerdere malen overtreffen. Dit biedt de mogelijkheid om derden op gronden,
wateroppervlakten en daken energie op te laten wekken op basis van een marktconforme,
openbare en transparante inschrijvingsprocedure (conform de Regeling beheer onroerende
zaken Rijk 2017 en passend bij de geldende Europese regelgeving). In deze openbare
inschrijvingen kan het Rijk bijvoorbeeld gunnen op laagst benodigde SDE+ subsidie.
In onder andere het pilotprogramma «Hernieuwbare energie op Rijks(waterstaats)gronden»
wordt hier momenteel ervaring mee opgedaan in een tiental pilots. Dit is vergelijkbaar
met de aanpak voor Wind op Zee.
Het kabinet acht het van belang om gezamenlijk op te trekken met de diverse (vastgoedhoudende)
departementen op het meer inzetten van Rijksgronden voor het opwekken van hernieuwbare
energie en is bereid via een zorgvuldig proces meer locaties beschikbaar te stellen.
Nu zijn de Rijksvastgoedbeheerders verder in beeld aan het brengen welke locaties
binnen het totaal aan Rijksvastgoed (gronden, daken en wateren) realistisch en kansrijk
zijn voor duurzame energieopwekking. Hiermee houden ze rekening met de primaire functie
van het vastgoed en ook de beleidsuitgangspunten van het NOVI en de voorkeursvolgorde
voor zon-PV. Zij zullen hierbij tevens gebruikmaken van de ontwerpverkenning naar
een Klimaatneutraal Nederland van het College van Rijksadviseurs (oktober 2019). Daarna
zullen deze locaties binnen het RES-proces worden afgestemd met de regionale overheden
aangezien de bevoegdheid tot het maken van ruimtelijke keuzen bij de decentrale overheden
ligt. Bij gebleken geschiktheid dragen de vastgoedhoudende dienstonderdelen de locaties
aan. Daarna kan het RVB in overleg met de materieel beheerders openbare inschrijvingen
organiseren en beschikbaar stellen aan de markt. Op deze wijze wordt rekening gehouden
met lokale omstandigheden. Waar nodig kan het Rijk voorbereidingen treffen, zoals
relevant milieuonderzoek, om te komen tot voorbereidde concept-vergunningen (afhankelijk
van de lokale situatie) en ontsluitingscapaciteit.
Bij dit proces zal rekening worden gehouden met de inpassing in de sociale en fysieke
leefomgeving door zo nodig in overleg met de daarvoor verantwoordelijke overheden
te zorgen dat de directe omgeving op een goede manier kan participeren bij keuze van
locatie en de wijze waarop de tenders worden ingevuld.
Insteek hierbij is om een programma uit te werken waarbij in de komende jaren circa
80 locaties op bovenstaande stapsgewijze manier worden verkend, vanuit de verwachting
dat tenminste de helft van de locaties tot daadwerkelijke projecten uitgewerkt kunnen
worden. De omvang van de beoogde locaties zal verschillen. De (eerste) ervaringen
vanuit het pilotprogramma «Hernieuwbare energie op Rijks(waterstaats)gronden» zullen
hierin meegenomen worden, zodat er ook kan worden bijgestuurd waar nodig.
Naar verwachting levert dit proces voldoende locaties op zodat marktpartijen de komende
jaren een aanzienlijke bijdrage aan nieuwe duurzame energie-opwekkingsprojecten op
Rijksvastgoed kunnen realiseren. Hiermee draagt het Rijk concreet bij aan de landelijk
doelstelling van het Klimaatakkoord van 35 TWh duurzaam opgewekte energie op land
in 2030, waarvan circa de helft nu nog gerealiseerd dient te worden. Deze ambitie
vergt het financieren van bovenstaande werkzaamheden bij de uitvoerende diensten en
het verstrekken van een opdracht om dit programma uit te werken. Dit zal in de komende
periode worden uitgewerkt, mede in relatie tot het lopende pilotprogramma. Voor de
zomer van 2020 zal ik u nader infomeren over dit programma.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat