Brief regering : Reactie op verzoek commissie over de brief van de gemeenten Boxtel, Deurne, Landerd, Leudal, en Oosterhout over aandacht en een oplossing voor de hoge uitgaven aan jeugdhulp voor (met name) voogdijkinderen
31 839 Jeugdzorg
Nr. 700
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 november 2019
In december 2018 stuurden de gemeenten Boxtel, Deurne, Landerd, Leudal, en Oosterhout
mij een brief waarin zij aandacht en een oplossing vroegen voor de hoge uitgaven aan
jeugdhulp voor (met name) voogdijkinderen omdat er jeugdhulpinstellingen in hun gemeenten
staan die jeugdhulp leveren voor jeugdigen uit het hele land. Op 7 februari 2019 zond
u mij een verzoek toe tot een reactie op deze brief. Ook vroeg u daarbij in mijn reactie
de berichtgeving d.d. 31 januari 2019 in Binnenlands Bestuur te betrekken («Pas in
2021 nieuw woonplaatsbeginsel jeugdhulp»).
Allereerst dank voor uw geduld met mijn vertraagde beantwoording. Ik heb er voor gekozen
uw brief te beantwoorden nadat er een gesprek had plaatsgevonden met de voorgenoemde
gemeenten en ik kans had gehad om hen een reactie te sturen. Dit gesprek heeft op
27 juni 2019 tijdens een bezoek aan de gemeente Boxtel plaatsgevonden. Dat gesprek
gaf voeding voor de brieven die ik op 19 augustus 2019 aan deze gemeenten heb verzonden.
In de bijlage treft u een afschrift van de brief aan de gemeente Boxtel aan1.
In deze brief licht ik aan u toe wat de zorgen zijn die deze gemeenten signaleren
en welke maatregelen worden getroffen om deze zorgen weg te nemen.
Probleem
In het gesprek van 27 juni met een deel van de bewuste gemeenten zijn hun zorgen uitgebreid
besproken. Daarin is een aantal zaken gebleken. De problematiek lijkt, met lokale
nuance, op elkaar: er is een landelijk of bovenregionaal werkende instelling in de
gemeenten en de gemeenten hebben jaarlijks hogere uitgaven aan voogdijkinderen en
18+ers. Ze kunnen op deze kostentoename maar zeer beperkt sturen vanwege de werking
van het huidige woonplaatsbeginsel. Door de verdeelsystematiek voor het budget voor
voogdij en 18+ worden toegenomen uitgaven pas twee jaar na dato meegenomen in de verdeelsystematiek.
Vergelijkbare signalen hierover zijn al vaker bij het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport terechtgekomen.
Ook is het mogelijk dat gemeenten minder budget krijgen dan zij recht op hebben, door
de manier waarop het budget voor voogdij en 18+ wordt bepaald. Het kan voorkomen dat
in de beleidsinformatie van het Ministerie van VWS minder zorgdagen staan dan daadwerkelijk
door zorginstellingen in de gemeente zijn geleverd, of dat een gemeente zorgaanbieders
heeft gecontracteerd die hogere prijzen rekenen dan waar het Ministerie van VWS mee
rekent om de budgetten te bepalen. In beide gevallen konden gemeenten de afgelopen
jaren compensatie aanvragen wanneer zij constateerden dat de budgetten, zoals deze
waren toegekend in de Meicirculaire, niet toereikend waren.
Structurele oplossing
Om deze problemen structureel op te lossen is het wenselijk om enkele maatregelen
te nemen.
Ten eerste is het wenselijk dat de gemeente die het dichtst bij de jeugdige staat,
namelijk de gemeente waar de jeugdige voorafgaand aan een verblijfstraject vandaan
komt, verantwoordelijk is voor het leveren van jeugdhulp. Zo plukken gemeenten de
vruchten van hun eigen inzet op preventie en wordt de financiële prikkel weggenomen
om verblijfstrajecten buiten de eigen gemeente in te starten.
De voorgestelde wijziging van de Jeugdwet, zoals deze op 11 juni 2019 is ingediend
(Kamerstuk 35 219) en ter behandeling in uw Kamer ligt, verankert dit uitgangspunt in de Jeugdwet.
De verantwoordelijkheid voor jeugdhulp wordt dan gelegd bij de gemeente waar een jeugdige
in de BRP ingeschreven stond voorafgaand aan een verblijfstraject. Zie ook het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Omdat het voorzien is dat het woonplaatsbeginsel wijzigt is het ten tweede wenselijk
om de huidige systematiek voor het verdelen van budgetten voor kinderen met een voogdijmaatregel
en jeugdigen met verlengde jeugdhulp te wijzigen. Deze systematiek was gebaseerd op
historisch zorggebruik, vanwege het afwijkende woonplaatsbeginsel voor deze groep:
het werkelijke zorggebruik van het voorgaande jaar was bepalend voor de budgetten
van het opvolgende jaar, ook wel de T-2-systematiek.
Momenteel wordt gewerkt aan de evaluatie van de verdeelmodellen van het gemeentefonds.
Ook het verdeelmodel voor Jeugd wordt geëvalueerd. De voorgestelde wijziging van het
woonplaatsbeginsel wordt daarin meegenomen, zodat het budget voor voogdij en 18+ ook
objectief verdeeld kan gaan worden, net als de rest van het jeugdhulpbudget.
Tijdens het gesprek van 27 juni bleek dat de gemeenten die wij spraken de analyse
deelden dat de wetswijziging en de wijziging van de financieringssystematiek het belangrijkste
deel van het probleem waar zij nu tegenaanlopen verhelpt. Voor zowel de wetswijziging
als het nieuwe verdeelmodel is de planning om ze vanaf 1 januari 2021 van kracht te
laten zijn.
U verzocht mij ook nog in te gaan op de berichtgeving omtrent het uitstel van de implementatiedatum
van de wetswijziging. Omwille van de zorgvuldige voorbereiding, behandeling en implementatie
van het wetsvoorstel, kwamen de VNG en ik na bestuurlijk overleg tot de conclusie
dat de planning om op 1 januari 2020 over te gaan tot invoering van de nieuwe wet
niet realistisch was. Aangezien voor een deel van de kinderen het nieuwe woonplaatsbeginsel
tot een nieuw verantwoordelijke gemeente leidt, is een zorgvuldige invoering noodzakelijk.
Flankerende maatregelen
De gewenste wijzigingen brengen zelf ook weer aandachtspunten met zich mee:
• Doordat de T-2-systematiek eindigt, krijgen gemeenten die een stijgende vraag naar
jeugdhulp zien voor de groep voogdij en 18+ het «voorschot» niet meer terug dat zij
in de laatste twee jaren van deze systematiek (2019 en 2020) doen. Immers worden er
naar verwachting in 2021 en 2022 geen budgetten meer uitgekeerd op basis van de T-2-systematiek.
• Bij de overgang naar de nieuwe systematiek om te bepalen welke gemeente verantwoordelijk
is, bepalen gemeenten onderling op basis van de BRP wat de plek is waar het jeugdhulptraject
met verblijf is gestart. Het is mogelijk, net als onder de huidige werking van het
woonplaatsbeginsel, dat voor sommige jeugdigen niet kan worden vastgesteld in welke
gemeente dat was. Voor deze groep zal de gemeente van het werkelijke verblijf verantwoordelijk
blijven. De kosten hiervan zullen naar verwachting geconcentreerd zijn op plekken
van verblijfsinstellingen.
Om recht te doen aan deze aandachtspunten zijn er enkele flankerende maatregelen geformuleerd
cq in ontwikkeling. Deze maatregelen zijn geformuleerd door gemeenten, de VNG en het
Ministerie van VWS en de uitgangspunten zijn vastgesteld in het bestuurlijk overleg
tussen VNG en het Rijk. Ik beschrijf ze hieronder om u te informeren over wat er in
de transitie naar de nieuwe wetgeving mogelijk zal worden gemaakt.
Afsluiting T-2-systematiek
Het budget voor voogdij en 18+ wordt momenteel zoals vermeld, gebaseerd op werkelijk
zorggebruik van twee jaar eerder (T-2). Wanneer de uitgaven aan voogdij en 18+ stijgen,
stijgt het budget van een gemeente twee jaar later ook. De wijziging van het woonplaatsbeginsel
levert ook een overgang naar een andere systematiek om budgetten te verdelen op. Gemeenten
die in 2019 en 2020 te maken krijgen met een groei van de zorg voor voogdijkinderen
en 18+ers kunnen hierdoor een financieel probleem ervaren. Immers het «voorschot»
wordt niet terugbetaald dat elke gemeente in de historische verdeelsystematiek altijd
(twee jaar na dato) terugkreeg.
Momenteel wordt een afsluitende regeling voor de T-2-systematiek uitgewerkt. Gemeenten
die zich met dit probleem geconfronteerd zien kunnen daarmee gecompenseerd worden.
Het verschil tussen hun budgetten voor voogdij en 18+ en hun uitgaven in 2019 en 2020
zal dan, boven een bepaalde drempelwaarde, worden gecompenseerd.
Administratieve overdracht van jeugdigen bij wijziging woonplaatsbeginsel
Een ander financieel probleem dat zich bij de overgang naar het gewijzigde woonplaatsbeginsel
voor kan doen heeft te maken met kinderen voor wie bij het nieuwe woonplaatsbeginsel
de verantwoordelijke gemeente niet vast te stellen is.
Het is mogelijk dat in sommige gevallen de gemeente die het jeugdzorgtraject met verblijf
is gestart niet geïdentificeerd kan worden. In zo’n geval blijft de gemeente verantwoordelijk
waar de jeugdige daadwerkelijk verblijft (in lijn met het huidige woonplaatsbeginsel).
Analyses wijzen uit dat dit voor slechts een beperkte aantal kinderen het geval zal
zijn, maar desondanks kunnen gemeenten met een jeugdhulpinstelling hier enig nadeel
van ondervinden. Daarom is hiervoor eveneens een regeling geformuleerd om deze gemeenten
te compenseren.
De werking en uitgangspunten van deze beide regelingen worden in het najaar gepubliceerd.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport