Brief regering : Naar internationale afspraken om een minimumniveau van winstbelasting te waarborgen
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 63 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 november 2019
Op 10 oktober 2019 heb ik uw Kamer de brief «Naar een nieuw internationaal stelsel voor belastingheffing in een digitaliserende economie» gestuurd.1 In deze brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over het project van de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework (IF) om
uiterlijk in 2020 tot een wereldwijde oplossing te komen voor de uitdagingen die de
digitalisering van de economie meebrengt op het terrein van de winstbelasting. Zoals
aangegeven in mijn brief van 10 oktober vind ik dit een belangrijk project met het
oog op het tegengaan van belastingontwijking. Het tegengaan van belastingontwijking
is een van de vijf fiscale beleidsprioriteiten van dit kabinet.2
Het OESO/IF-project bestaat uit twee pijlers die naast elkaar worden onderzocht en
uitgewerkt. Pijler 1 betreft nieuwe regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening.
In de brief van 10 oktober ben ik specifiek ingegaan op het consultatiedocument dat
de OESO op 9 oktober heeft gepubliceerd.3 Hierin is beschreven hoe een wereldwijde oplossing op basis van Pijler 1 er op hoofdlijnen
uit zou kunnen zien.
Pijler 2 betreft maatregelen die als doel hebben om een minimumniveau van belastingheffing
bij internationaal opererende bedrijven te waarborgen. De OESO heeft op 8 november
2019 ook een consultatiedocument gepubliceerd over Pijler 2.4 Met deze brief informeer ik uw Kamer over de inhoud van dit consultatiedocument en
geef ik een eerste appreciatie van de voorgestelde maatregelen binnen Pijler 2.
In paragraaf 1 van deze brief schets ik kort de achtergrond van Pijler 2 en in paragraaf 2
bespreek ik de actuele stand van zaken. De (technische) details beschrijf ik in paragraaf 3.
In paragraaf 4 ga ik in op de (nog te maken) impactanalyse. Tot slot geef ik in paragraaf 5
een eerste appreciatie van de voorstellen.
1. Achtergrond: ontwikkeling internationale discussies over belastingheffing in de
digitaliserende economie
Voor een volledig overzicht van de ontwikkeling van de internationale discussies over
belastingheffing in de digitaliserende economie verwijs ik naar paragraaf 1 van mijn
brief van 10 oktober. Over Pijler 2 schreef ik in deze brief dat verschillende landen
in het IF constateren dat niet alle risico’s van – en prikkels voor – winstverschuiving
naar laagbelastende landen door de BEPS-maatregelen5 worden weggenomen. De resterende risico’s zien deze landen onder meer in relatie
tot immateriële activa. Zeker in meer gedigitaliseerde bedrijfsmodellen zijn immateriële
activa van groot belang. De leden van het IF hebben daarom in het werkplan afgesproken
maatregelen uit te werken die waarborgen dat internationaal opererende bedrijven altijd
ten minste een minimumniveau aan winstbelasting betalen.6 Zo kunnen resterende risico’s op grondslaguitholling en winstverschuiving worden
aangepakt.
Ook Nederland signaleert dat er na implementatie van de BEPS-maatregelen uit 2015
nog steeds risico’s op grondslaguitholling en winstverschuiving naar laagbelastende
landen zijn. Het kabinet neemt daarom – naast een reeks van eerder genomen maatregelen –
zelf ook maatregelen tegen belastingontwijking. Zo wil het kabinet met het voorstel
om een bronbelasting op betalingen van rente en royalty’s naar laagbelastende landen
in te voeren voorkomen dat Nederland fungeert als toegangspoort naar dergelijke landen.7 Deze unilaterale maatregel kan echter niet voorkomen dat andere landen deze rol overnemen,
met als gevolg dat belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven nog
steeds mogelijk blijft en slechts verschuift naar andere jurisdicties. Wereldwijde
belastingontwijking moet daarom vooral internationaal gecoördineerd worden aangepakt
om tot een effectieve oplossing te komen.
Nederland heeft er in het IF daarom mee ingestemd dat de Pijler 2-maatregelen op basis
van het werkplan verder worden onderzocht en uitgewerkt.
Tegen deze achtergrond heb ik daarnaast in maart van dit jaar met de Duitse Minister
van Financiën Scholz de afspraak gemaakt om gezamenlijk op te trekken bij de gesprekken
in internationaal verband over maatregelen die een minimumniveau van belastingheffing
waarborgen.8
In EU-verband liggen op dit moment geen eigen voorstellen voor om afspraken te maken
over maatregelen die een minimumniveau van belastingheffing waarborgen. Wel hebben
Duitsland en Frankrijk, de Europese Commissie en de Raad in een gezamenlijke verklaring
opgeroepen om te zijner tijd voorstellen te doen in lijn met het OESO/IF-werk.9 Ook wordt het OESO/IF-project door de lidstaten met interesse gevolgd en besproken.
Naast dat de Commissie werkt aan een impact analyse van de voorstellen, zal in EU-verband
ook gekeken worden naar de verenigbaarheid van de Pijler 2-maatregelen met het Unierecht.
Dit is belangrijk met het oog op implementatie van de uitkomsten door EU-lidstaten.
Omdat de voorstellen op dit moment nog onvoldoende uitgekristalliseerd zijn om een
dergelijke analyse te maken, zal dit in een later stadium meer concreet gebeuren.
2. Stand van zaken en tijdpad
Het werkplan van de OESO en het IF stelt als doel om eind 2020 met een definitief
rapport te komen over op consensus gebaseerde oplossingen.10 Om dit ambitieuze doel te bereiken, wil de OESO begin 2020 overeenstemming binnen
het IF bereiken over de kernelementen van een mogelijke wereldwijde oplossing. De
rest van 2020 zal door de OESO en de landen van het IF worden gebruikt voor de technische
uitwerking van de mogelijke oplossingen.
Om begin 2020 in het IF overeenstemming te kunnen bereiken over verschillende kernelementen
van Pijler 2, willen de lidstaten van het IF ook input hebben van belanghebbenden,
zoals bedrijven, NGO’s en academici. Daarom heeft de OESO op 8 november een consultatiedocument
voor Pijler 2 gepubliceerd. Aan belanghebbenden wordt gevraagd om te reageren op de
mogelijke invulling van een aantal kernelementen van de maatregelen. De OESO geeft
aan dat op een later moment mogelijk nog een consultatie wordt gestart over de invulling
van andere kernelementen van de Pijler 2-maatregelen.
3. Inhoud voorgestelde Pijler 2-maatregelen
3.1 De maatregelen van Pijler 2
Pijler 2 moet ervoor zorgen dat internationaal opererende bedrijven altijd in ieder
geval een minimumniveau aan winstbelasting betalen. Op die manier kunnen resterende
risico’s van winstverschuiving naar laagbelastende landen effectief worden aangepakt.
Het idee is hierbij niet dat aan landen een verplicht nationaal minimumtarief wordt
opgelegd. Landen blijven vrij om een eigen winstbelastingsysteem in te richten en
een eigen winstbelastingtarief te kiezen. In plaats daarvan zijn de voorgestelde Pijler 2-maatregelen
erop gericht om landen de vrijheid te geven bij te heffen als inkomen van een internationaal
opererend bedrijf buiten het eigen land niet tenminste tegen een minimum effectief
tarief in de heffing wordt betrokken.
Het doel van Pijler 2 is tweeledig. Ten eerste beoogt Pijler 2 de prikkel voor bedrijven
om winst te verschuiven naar laagbelastende landen te verminderen. Ten tweede beoogt
Pijler 2 een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen landen. Hiermee
moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen en een gelijker
speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven. Om deze doelen
te bereiken, onderzoekt Pijler 2 een aantal aan elkaar gerelateerde maatregelen:
1. Income inclusion rule: Onder de income inclusion rule wordt de winst buiten het eigen land bij de (uiteindelijke)
moedermaatschappij van een concern belast indien deze winst buiten het eigen land
niet onderworpen is aan een minimum effectief tarief.
2. Undertaxed payments rule: Onder de undertaxed payments rule beperkt een land de aftrek van – of heft een bronbelasting
over – betalingen door een belastingplichtige indien die betalingen niet onderworpen
zijn aan een minimum effectief tarief.
Naast deze twee maatregelen die door landen in hun nationale wetgeving kunnen worden
opgenomen, bespreekt het consultatiedocument twee flankerende maatregelen die in belastingverdragen
kunnen worden opgenomen. Dit betref in de eerste plaats een subject to tax rule. Dit is een bepaling die kan worden opgenomen in belastingverdragen, zodat gereduceerde
(bronbelasting)tarieven niet gelden indien de betalingen bij de ontvanger niet onderworpen
zijn aan een minimum effectief tarief. De tweede flankerende maatregel betreft een
switch-over rule. Deze zorgt ervoor dat landen de mogelijkheid hebben om, in afwijking van de in beginsel
in het verdrag overeengekomen verdeling van heffingsrechten, bij te heffen over de
winst van een vaste inrichting indien die vaste inrichting in het bronland niet onderworpen
is aan een bepaald minimum effectief tarief.
De vier maatregelen zijn aan elkaar gerelateerd. Het consultatiedocument onderstreept
het belang van internationale afspraken over de rangorde van de maatregelen om dubbele
belasting te voorkomen. Een voorstel voor een specifieke rangorde wordt in het consultatiedocument
echter nog niet gedaan.
Income inclusion rule
De income inclusion rule zorgt voor een minimumniveau van belastingheffing door bij
de (uiteindelijke) moedermaatschappij van een concern belasting bij te heffen indien
de winst die buiten het eigen land (bij een (klein)dochter of vaste inrichting) wordt
gerealiseerd niet tegen een minimumniveau wordt belast. De income inclusion rule is
daarmee vergelijkbaar met Controlled Foreign Company (CFC)-regels. De income inclusion rule is echter breder dan bestaande CFC-regels,
aangezien ook actieve inkomsten onder de income inclusion rule zouden vallen en niet
enkel passieve inkomsten zoals rente en royalty’s.
Wat betreft de income inclusion rule is in het werkplan al een aantal uitgangspunten
geformuleerd. Het werkplan gaat bijvoorbeeld uit van één vast internationaal overeengekomen
minimumpercentage waartegen inkomen in de winstbelasting moet worden betrokken. Een
minimumpercentage dat per land verschilt zou tot te veel complexiteit en onzekerheid
leiden. Ook gaat het werkplan uit van bijheffing tot het minimumtarief en niet van
bijheffing tot het nationale tarief van het land dat de regels toepast. Zo wordt volgens
de OESO en het IF het beste gewaarborgd dat een gelijk speelveld ontstaat, waarin
een minimumbelastingniveau is gewaarborgd onafhankelijk van de plaats waar de (uiteindelijke)
moedermaatschappij van het concern is gevestigd.
De hoogte van het vaste minimumpercentage is overigens nog niet bepaald. In het werkplan
en het consultatiedocument worden hier ook nog geen voorstellen voor gedaan. Dat is
naar mijn mening ook niet vreemd. Het ligt voor de hand om eerst internationaal af
te spreken op welke manier een effectief tarief kan worden berekend. Zoals verder
toegelicht in paragraaf 3.2 van deze brief is dit een van de vraagstukken waar de
consultatie betrekking op heeft. Wanneer afspraken zijn gemaakt over de manier van
berekenen kan een passende tariefgrens worden gekozen.
Undertaxed payments rule
Onder de undertaxed payments rule beperkt een land de aftrek van – of heft een bronbelasting
op – betalingen aan gelieerde entiteiten indien de betalingen niet onderworpen zijn
aan een minimum effectief tarief. In het werkplan wordt de undertaxed payments rule
beknopter toegelicht dan de income inclusion rule. Ook is het consultatiedocument
in eerste instantie meer gericht op de income inclusion rule dan de undertaxed payments
rule. Consultatiereacties van belanghebbenden op income inclusion rule kunnen echter
ook van waarde zijn bij de verdere invulling van de undertaxed payments rule. Vragen
over hoe het effectieve tarief kan worden berekend en de wenselijkheid van het gebruiken
van drempels en uitzonderingen komen immers bij de invulling van beide maatregelen
terug.
3.2 Vraagstukken in het consultatiedocument
Bij de invulling van Pijler 2 staan nog beleidsmatige vragen open en moeten nog veel
technische details verder worden ingevuld. Het consultatiedocument geeft belanghebbenden
de kans om in het algemeen op Pijler 2 te reageren, maar vraagt ook naar input op
een drietal specifieke vraagstukken:
1. De manier waarop het effectieve tarief van belasting kan worden berekend en of deze
berekening vereenvoudigd kan worden door financiële verslaggeving als grondslag te
gebruiken.
2. Of het effectieve tarief moet worden berekend op entiteitsniveau, per land of wereldwijd
(«blending» of mengen van inkomsten).
3. Of het wenselijk is om bepaalde drempels of uitzonderingen in te voeren.
In de volgende paragrafen ga ik op deze vraagstukken in.
3.2.1 Regels voor het bepalen van het effectieve tarief
Het effectieve tarief waaraan een bedrijf is onderworpen wordt berekend door de betaalde
belasting af te zetten tegen een bepaalde grondslag. De regels voor het bepalen van
de grondslag verschillen per land. Het berekenen van het effectieve tarief vergt dus
een exacte definitie. De vraag rijst daarom welke regels gebruikt moeten worden om
de grondslag te bepalen. Hiervoor bestaan in beginsel drie opties: (i) aansluiten
bij de fiscale regels van het land van de (uiteindelijke) moedermaatschappij, (ii) aansluiten
bij de fiscale regels van het land waar de winst wordt gerealiseerd11 of (iii) aansluiten bij een gezamenlijk overeengekomen grondslag (bijvoorbeeld een
grondslag gebaseerd op financiële verslaggeving).
Het werkplan van de OESO merkt hierover op dat de grondslag in beginsel bepaald moet
worden aan de hand van de regels van het land van de (uiteindelijke) moedermaatschappij
dat eventueel gaat bijheffen. Het nadeel van deze benadering is dat iedere dochtermaatschappij
van een multinationale onderneming haar winst moet omrekenen naar de fiscale regels
van het land van de (uiteindelijke) moedermaatschappij. Dit komt de eenvoud en uitvoerbaarheid
van de Pijler 2-maatregelen niet ten goede.
In dit licht is het IF in de afgelopen maanden op zoek gegaan naar mogelijke vereenvoudigingen
in het bepalen van de grondslag. Het consultatiedocument geeft het gebruik van financiële
verslaggevingsregels als optie om de grondslag op een vereenvoudigde manier te bepalen.
Daarbij zal nagedacht moeten worden over welke verslaggevingsregels worden gebruikt,
deze verschillen immers ook per land. Het consultatiedocument stelt dat het gebruik
van de verslaggevingsregels van het land van de aandeelhouder een oplossing zou kunnen
zijn. Het IF zal na de publieke consultatie bepalen of het gebruik van financiële
verslaggevingsregels verder uitgewerkt moet worden.
3.2.2 Het mengen van inkomsten en belasting voor berekening van het effectieve tarief
(«blending»)
Onder de income inclusion rule wordt de winst behaald buiten het eigen land bij de
(uiteindelijke) moedermaatschappij van een concern belast, indien deze winst niet
onderworpen is aan een minimum effectief tarief. Bij de vraag of sprake is van belastingheffing
tegen een minimum effectief tarief, kan de income inclusion rule toestaan dat bepaalde
hoog- en laagbelaste winsten met elkaar mogen worden gemengd. Dit noemt de OESO in
het consultatiedocument blending.
In de meest vergaande variant van een maatregel om een minimumbelastingniveau te waarborgen,
is geen enkele vorm van mengen toegestaan. In dat geval moet voor iedere betaling
afzonderlijk worden onderzocht of sprake is van voldoende belastingheffing over die
specifieke betaling. Hoewel deze vorm theoretisch het meest effectief is om te voorkomen
dat specifieke inkomensbestanddelen niet of zeer laag worden belast, is een dergelijke
vergaande variant praktisch niet uitvoerbaar. De OESO en het IF presenteren de income
inclusion rule waarbij niet mag worden gemengd dan ook niet als mogelijkheid in het
consultatiedocument. Het consultatiedocument bespreekt drie andere opties die wel
verder zullen worden onderzocht, namelijk wereldwijd mengen, per land mengen en per
entiteit mengen.
Wereldwijd mengen
Onder de wereldwijde benadering wordt de totale buitenlandse belastinglast van een
multinational afgezet tegen de totale buitenlandse winst van die multinational. Dit
betekent dat alle buitenlandse inkomsten en belastingen van een multinationale onderneming
met elkaar mogen worden gemengd om te bepalen of er sprake is van voldoende belastingheffing.
Indien het wereldwijde effectieve tarief lager is dan het afgesproken minimumtarief,
moet de multinationale onderneming additionele belasting betalen in het land van de
(uiteindelijke) moedermaatschappij.
De wereldwijde benadering zorgt ervoor dat een multinationale onderneming haar totale
buitenlandse belastingdruk niet onder het afgesproken minimum kan laten dalen door
winst te verschuiven naar laagbelastende landen. Deze benadering zorgt er echter niet
voor dat een multinational helemaal geen gebruik meer kan maken van laagbelastende
landen om de belastingdruk te verlagen. Als een multinational in landen actief is
waar het tarief relatief hoog is ten opzichte van het afgesproken minimumtarief, kan
worden geprobeerd om inkomen in een laagbelastend land te laten neerslaan om zo gemiddeld
niet (veel) hoger dan het minimumtarief uit te komen.
Per land mengen
Onder de per-land-benadering moet een multinational per land berekenen wat het effectieve
tarief is. Het effectieve tarief wordt in ieder land berekend door de belastinglast
in dat land te delen door de winst in dat land. Dit betekent dat alle inkomsten en
belastingen in een land met elkaar mogen worden gemengd. Indien een multinationale
onderneming meerdere entiteiten in een land heeft, mogen ook de inkomsten en belastingen
van deze entiteiten dus met elkaar worden gemengd.
De per-land-benadering zorgt ervoor dat multinationale ondernemingen niet enkel wereldwijd
gezien een minimumniveau aan belasting betalen, maar dat ze in ieder afzonderlijk
land waar ze actief zijn een minimumniveau aan belasting betalen. De per-land-benadering
zorgt daarmee voor een sterkere reductie van de prikkel om winsten te verschuiven
naar laagbelastende landen dan de wereldwijde benadering. Tevens vermindert de per-land-benadering
de prikkel voor landen een heel laag winstbelastingtarief te hanteren. Een nadeel
van de per-land-benadering is dat deze lastiger in de uitvoering is dan de wereldwijde
benadering, omdat voor alle landen waar het bedrijf actief is afzonderlijk een effectief
tarief moet worden berekend. Ook moet per land afzonderlijk worden bepaald hoeveel
moet worden bijgeheven om tot het minimumniveau van belastingheffing te komen.
Per entiteit mengen
Onder de per-entiteit-benadering moet een multinational per entiteit berekenen wat
het effectieve tarief is. Deze benadering is vergelijkbaar met de per-land-benadering,
maar staat niet toe dat inkomsten en belastingen van meerdere entiteiten binnen een
land met elkaar mogen worden gemengd.
3.2.3 Uitzonderingen («carve-outs»)
Het derde onderwerp waar het consultatiedocument op in gaat, is de vraag of het wenselijk
is om uitzonderingen te maken op de regel dat inkomsten aan een minimumniveau van
belastingheffing onderworpen moet zijn. Daarbij moet worden meegewogen dat het opnemen
van uitzonderingen de maatregelen complexer in de uitvoering kunnen maken. Het consultatiedocument
noemt drie mogelijke algemene uitzonderingen:
– Een uitzondering voor situaties waarin de behaalde winst wordt ondersteund door voldoende
substance. Hieronder zouden ook fiscale preferentiële regimes vallen die voldoen aan de standaarden
van BEPS Actie 5.12
– Een uitzondering voor een basisrendement op materiele activa.
– Een uitzondering voor vennootschappen waarvan de groepstransacties onder een bepaalde
grens liggen.
Daarnaast noemt het consultatiedocument drie mogelijke drempels of uitzonderingen
voor de toepassing van de Pijler 2-maatregelen:
– Een drempel gebaseerd op omzet of andere factoren.
– Een drempel voor transacties of lichamen met beperkte winsten of groepstransacties.
– Uitzonderingen voor specifieke sectoren.
Het IF zal de inbreng van belanghebbenden meenemen bij de verdere uitwerking van eventuele
uitzonderingen.
4. Impactanalyse
Pijler 1 en Pijler 2 zullen effecten hebben op de belastingopbrengst van Nederland
en andere landen. Voor de appreciatie van het kabinet voor beide voorstellen is het
van belang te weten wat deze effecten zijn.
In mijn brief van 10 oktober jl. ben ik ingegaan op de effecten van Pijler 1. Onder
Pijler 1 worden heffingsrechten deels verschoven naar marktlanden. Dit betekent dat
sommige landen meer heffingsrechten krijgen en andere landen heffingsrechten moeten
inleveren. Onder Pijler 2 ligt dit in beginsel anders. De Pijler 2-maatregelen nemen
geen heffingsrechten weg bij landen, maar creëren een (aanvullend) heffingsrecht voor
andere landen als inkomen niet tegen een voldoende hoog tarief in de heffing wordt
betrokken. Dit betekent dat de Pijler 2-maatregelen, bij een statische benadering,
enkel kunnen leiden tot hogere of gelijkblijvende belastinginkomsten.
Het is echter de verwachting dat zowel landen als bedrijven hun gedrag zullen veranderen
naar aanleiding van de maatregelen. Voor laagbelastende landen kunnen de maatregelen
een prikkel vormen om hun belastingtarief te verhogen. Voor bedrijven wordt de prikkel
om winsten te verschuiven naar laagbelastende landen gereduceerd. Deze gedragseffecten
zullen van grote invloed zijn op de precieze gevolgen van Pijler 2 voor de belastingopbrengsten
van landen.
De OESO is – mede op verzoek van Nederland – bezig met het opstellen van impact assessments
om te bepalen wat het effect op de belastingopbrengst van verschillende landen is.
Op 9 oktober 2019 heeft de OESO hierover een update aan de G20 verstuurd.13 Hierin is een aantal eerste globale uitkomsten van de impactanalyse van de OESO opgenomen.
Voor Pijler 2 is de voorlopige conclusie dat de maatregelen zullen leiden tot een
significante stijging van de wereldwijde vennootschapsbelastingopbrengst. Door de
hierboven genoemde gedragseffecten geeft ook de OESO aan dat het lastig is om in te
schatten wat de gevolgen voor individuele landen uiteindelijk zullen zijn.
Naast de gevolgen voor de Nederlandse belastingopbrengsten is het voor mij ook van
belang of andere landen door de Pijler 2-maatregel mogen gaan bijheffen over in Nederland
behaalde winsten. Op dit moment ligt het statutaire vennootschapsbelastingtarief in
Nederland met 25% boven het EU-gemiddelde van 21,6%.14 Ik verwacht daarom vooralsnog dat andere landen in de regel niet zullen bijheffen.
Een voorbeeld van een uitzondering op onze brede vennootschapsbelastinggrondslag is
de innovatiebox. Omdat belastingplichtigen echter slechts een deel van hun winst onder
het bereik van de innovatiebox kunnen brengen (namelijk dat deel dat samenhangt met
specifiek bepaald zelfontwikkeld intellectueel eigendom), verwacht ik dat ook belastingplichtigen
die gebruik maken van de innovatiebox in de regel niet tegen bijheffing in het buitenland
zullen aanlopen. Een en ander is uiteraard wel afhankelijk van het deel van de winst
van de belastingplichtige dat in de innovatiebox valt, de hoogte van het minimumtarief
en de nog te maken keuze met betrekking tot het mengen van inkomen en belasting.
De verwachting is dat de impactanalyse van de OESO aan het einde van het jaar beschikbaar
zal zijn. Ook de Europese Commissie werkt aan een analyse van deze voorstellen voor
de EU-lidstaten.
5. Appreciatie
Met het BEPS-project is in internationaal verband een belangrijke stap gezet in de
strijd tegen belastingontwijking. Nederland heeft bij de implementatie van de BEPS-maatregelen
niet alleen de minimumstandaarden van het BEPS-project overgenomen, maar heeft gekozen
voor een ruime implementatie van de BEPS-maatregelen. Deze maatregelen vormen een
belangrijke bijdrage aan de strijd tegen belastingontwijking.
Zoals ook aangegeven in paragraaf 1 van deze brief, signaleer ik tegelijkertijd dat
niet alle risico’s van winstverschuiving naar laagbelastende landen door de BEPS-maatregelen
worden weggenomen. Daarom neemt het kabinet zelf al aanvullende maatregelen. Zo heeft
dit kabinet het voorstel gedaan om een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen
naar laagbelastende landen in te voeren om te voorkomen dat Nederland gebruikt wordt
als toegangspoort naar deze landen.
Nederland kan echter niet zelfstandig een einde maken aan internationale belastingontwijking.
Met unilaterale maatregelen kan namelijk niet worden voorkomen dat inkomensstromen
naar andere landen worden verlegd. Om dat te voorkomen zijn verdere internationale
afspraken nodig.
Initiatieven om tot een internationaal gecoördineerde aanpak te komen van resterende
mogelijkheden om belasting te ontwijken, moedig ik aan en worden door Nederland ondersteund.
Het aanpakken van belastingontwijking is een belangrijke beleidsprioriteit van dit
kabinet.15 De ambities op dit terrein stoppen wat mij betreft niet bij de landsgrenzen. Samenwerking
in IF-verband heeft daarbij mijn voorkeur. Met 134 lidstaten is het IF het juiste
samenwerkingsverband om tot echte wereldwijde oplossingen te komen. Zo wordt ook een
zo breed mogelijk gelijk speelveld tussen landen gecreëerd.
Inhoudelijk begrijp ik de keuze van het IF om – zonder dat landen zich vooraf aan
de uitkomst hebben gecommitteerd – te onderzoeken of resterende risico’s op grondslaguitholling
en winstverschuiving kunnen worden aangepakt door middel van maatregelen die een minimumniveau
van belastingheffing waarborgen. De maatregelen die voortvloeien uit het BEPS-project
pakken gericht bepaalde kunstmatige structuren aan. Een algemene maatregel die aansluit
bij het niveau van belastingheffing fungeert als een soort vangnet om te voorkomen
dat multinationals op een andere manier op zoek gaan naar een onredelijk laag tarief.
Dat is een effectieve manier om resterende risico’s op grondslaguitholling en winstverschuiving
te adresseren.
Naast een effectieve aanpak van belastingontwijking kunnen dit soort internationale
afspraken ook bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat
voor het reële bedrijfsleven. Dit is een andere beleidsprioriteit van dit kabinet.
Dergelijke maatregelen verkleinen namelijk het verschil tussen de belasting die bedrijven
in Nederland betalen en de lagere belastingdruk die deze bedrijven mogelijk in andere
landen zouden ervaren. De invloed van het niveau van belastingheffing op investeringsbeslissingen
neemt daarmee af en de concurrentiekracht van ons bedrijfsleven wordt verbeterd. Het
belang van andere factoren die Nederland aantrekkelijk maken als vestigingsplaats
neemt daarmee toe.
Net als voor Pijler 1 heb ik voor Pijler 2 goede hoop dat we eind 2020 met een grote
groep landen overeenstemming kunnen bereiken over een oplossing. In de tussentijd
zal ik uw Kamer op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen en wissel ik graag
met uw Kamer hierover van gedachten. In dit kader kijk ik ook uit naar de uitkomsten
van de publieke consultatie.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.