Brief regering : Schriftelijke beantwoording van een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 28 oktober 2019 over het pakket Belastingplan 2020
35 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2020)
Nr. 20 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 oktober 2019
In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die
zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 28 oktober 2019 over het pakket Belastingplan
2020 (Kamerstukken 35 302 t/m 35 307). De resterende vragen worden op maandag 4 november
2019 mondeling beantwoord.
Algemeen
Alvorens ik toekom aan de beantwoording van vragen die de verschillende leden hebben
gesteld over de maatregelen die onderdeel uitmaken van het pakket Belastingplan 2020,
sta ik stil bij een aantal opmerkingen over de omvang van het pakket. Zo vraagt de
heer Omtzigt mij om te reflecteren op de omvang van het pakket Belastingplan 2020.
Daarnaast vraagt mevrouw Leijten mij hoe het kan dat de Tweede Kamer in een overvolle
werksituatie zit.
Ik ben het meteen met mevrouw Leijten eens dat het pakket Belastingplan 2020 dit jaar
weer omvangrijk is. Er is niet een reden aan te wijzen voor deze omvang. Zo vloeit
een aantal maatregelen voort uit het regeerakkoord (keuzeregeling elektronisch berichtenverkeer,
de minimumkapitaalregel en de afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven) (Bijlage
bij Kamerstuk 34 700, nr. 34), de Panama Papers (openbaar maken vergrijpboeten) (Kamerstuk 34 451), wensen van het parlement (indexatie van de vrijwilligersregeling, de brede weersverzekering
en aanpassingen in de belastingrente) en EU-regelgeving (de wet ter implementatie
van de richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten en
wetgeving ter implementatie van ATAD2 en DAC6). Vanwege de noodzaak om bepaalde fiscale
maatregelen die voortvloeien uit het Klimaatakkoord met ingang van 1 januari 2020
in werking te laten treden is ook het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
in het pakket opgenomen (Kamerstuk 35 304). Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan
2020 is het pakket Belastingplan 2020 qua aantal maatregelen zo veel mogelijk beperkt
tot maatregelen die met ingang van 1 januari 2020 in werking moeten treden of vanwege
de uitvoerbaarheid voor die datum in het Staatsblad moeten zijn opgenomen (Kamerstuk
35 302, nr. 3). Andere fiscale maatregelen die met ingang van 1 januari 2021 of later in werking
kunnen treden, worden voor zover deze op het moment van indienen van het pakket Belastingplan
2020 al bekend zijn, zo veel mogelijk opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet
2021 dat het komende jaar bij uw Kamer wordt ingediend.1 De ervaring leert dat het ook voor wetsvoorstellen die vóór Prinsjesdag bij uw Kamer
worden ingediend lastig is om die eerder te behandelen dan bij een pakket Belastingplan.
Daardoor wordt het naarmate de tijd verstrijkt, vanwege de data van inwerkingtreding,
logisch(er) om die wetgeving toch maar weer aan de behandeling van het pakket Belastingplan
zoals dat op Prinsjesdag bij uw Kamer wordt ingediend toe te voegen. Dit geldt bijvoorbeeld
dit jaar voor het wetsvoorstel ter implementatie van ATAD2, dat op 28 juni 2019 bij
uw Kamer is ingediend (Kamerstuk 35 241), en het wetsvoorstel ter implementatie van DAC6 dat op 11 juli 2019 is ingediend
(Kamerstuk 35 255).
Het voorgaande neemt niet weg dat ik meevoel met het ongemak. Daarom blijf ik mij
inzetten voor zo veel mogelijk spreiding van fiscale wetgeving. Ik zie dit nadrukkelijk
als een (in)groeimodel en ik zie stappen in de goede richting. Zo heeft uw Kamer in
het eerste kwartaal van 2019 de behandeling van het wetsvoorstel Wet spoedreparatie
fiscale eenheid afgerond en in het tweede kwartaal het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage.
Daarnaast is op 13 mei 2019 het wetsvoorstel Wet vliegbelasting en op 4 juni 2019
het wetsvoorstel Wet minimumprijs CO2 elektriciteitsopwekking bij uw Kamer aanhangig gemaakt. Maar we zijn er nog zeker
niet. Tot die tijd zie ik mij genoodzaakt een beroep te doen op uw welwillendheid.
Ik ben uw Kamer dan ook zeer erkentelijk dat u, ondanks de omvang en het korte tijdsbestek,
zowel het pakket Belastingplan 2020 als de implementatiewetsvoorstellen DAC6 en ATAD2
dit najaar in gezamenlijkheid behandelt.
1. Wetsvoorstel Belastingplan 2020
Inkomensbeleid
De heren Snels en Nijboer vragen waarom ervoor is gekozen om het toptarief te verlagen
terwijl het tarief van de eerste schijf juist wordt verhoogd. Het doel van het kabinet
is niet alleen om de koopkracht van lage inkomens te verbeteren. Belangrijke doelstellingen
van het kabinet zijn om werken lonender te maken en iedereen te laten meeprofiteren
van de economische groei. De invoering van het tweeschijvenstelsel zorgt voor een
lagere belasting op inkomen boven circa € 20.000 en maakt samen met de verhoging van
de arbeidskorting (meer) werken lonender, terwijl ook lagere inkomens meeprofiteren
van de economische groei door middel van de verhoging van de algemene heffingskorting
en de toeslagen. Het pakket aan maatregelen als geheel zorgt volgens het kabinet voor
een evenwichtig resultaat voor de verschillende inkomensgroepen.
De heer Omtzigt stelt dat de fiscale maatregelen voor sommige inkomens de marginale
druk verhogen. Daarnaast vraagt hij voor welke inkomensgroepen de marginale druk het
hoogst is, zowel bij werkenden als bij AOW-gerechtigden. Hij geeft aan te verwachten
dat de marginale druk bij werkenden het hoogst is voor inkomens tussen € 60.000 en
€ 100.000. Ik neem aan dat de heer Omtzigt hier doelt op de marginale druk exclusief
het effect van de afbouw van toeslagen. In dat geval heeft hij gelijk dat de marginale
druk bij werkenden het hoogst is bij inkomens tussen circa € 68.507 en € 98.587. Op
dit inkomenstraject bedraagt de marginale druk komend jaar 55,5%. Dit is een verlaging
ten opzichte van de huidige marginale druk op dit traject van 57,75%. Voor niet-werkende
ouderen geldt een maximale marginale druk van 55,3% in 2020 (dit jaar 55,7%) tussen
inkomens van € 37.372 en € 48.185 (het afbouwtraject van de ouderenkorting). De marginale
druk inclusief toeslagen is in sommige gevallen hoger. Het hangt van diverse factoren
af bij welke inkomens de marginale druk inclusief toeslagen het hoogst is, zoals huishoudsamenstelling,
hoogte van eventuele huur en de inkomensverdeling binnen het huishouden.
De heer Omtzigt vraagt of de vormgeving van de arbeidskorting, die eerst langzaam
opbouwt en vervolgens zeer steil opbouwt, logisch is. Hij stelt hierbij dat belastingplichtigen
met een inkomen van aan het einde van het eerste opbouwtraject (€ 9.918 in 2020) bijna
geen arbeidskorting hebben en meer belasting betalen dan mensen met een inkomen rond
€ 18.000. Voor een belastingplichtige die alleen recht heeft op algemene heffingskorting
en arbeidskorting klopt deze stelling niet. Volgend jaar bedraagt de verschuldigde
belasting en premie volksverzekeringen in deze situatie ruim € 700 bij een inkomen
van € 9.918 (7,2%) en circa € 1.400 bij een inkomen van € 18.000 (7,8%). Het hoge
opbouwpercentage van de arbeidskorting tussen inkomens van circa € 10.000 en € 21.500
draagt bij aan het tegengaan van de armoedeval en het stimuleren van mensen die in
deeltijd werken om het aantal gewerkte uren te vergroten. Daarnaast heeft het weinig
effect als het eerste opbouwpercentage van de arbeidskorting (dat geldt tot arbeidsinkomens
van circa € 10.000) sterk verhoogd wordt, omdat de meeste belastingplichtigen in dit
inkomenstraject de arbeidskorting dan niet meer volledig kunnen verzilveren.
De heer Snels vraagt in het licht van het koopkrachtbeeld of de aanpak van de groeiende
inkomensongelijkheid een doel van het kabinet is. Data van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) laten zien dat Nederland in internationaal perspectief
een lage inkomensongelijkheid kent. Data van het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) laten daarnaast zien dat de inkomensongelijkheid in Nederland de afgelopen jaren
nagenoeg stabiel is gebleven. Het kabinet is van mening dat de verschillende inkomensgroepen
moeten meeprofiteren van de economische groei. Dat is ook terug te zien in het koopkrachtbeeld.
Ook de laagste inkomensgroep gaat er naar verwachting komend jaar op vooruit, bijvoorbeeld
als gevolg van de verhoging van de algemene heffingskorting. Het klopt dat de geraamde
koopkrachtontwikkeling voor de andere inkomensgroepen hoger ligt. Het accent van dit
kabinet ligt namelijk op werkenden en om die reden neemt het kabinet specifiek maatregelen
die (meer) werken lonender maken, bijvoorbeeld door lagere belastingtarieven en een
hogere arbeidskorting.
De heer Van Otterloo vraagt het kabinet meer toelichting te geven bij de relatie tussen
de ontwikkeling van de beleidsmatige lasten (inclusief het basispad) en de ontwikkeling
van de zorgpremies (nominale premie en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
(IAB)). De beleidsmatige lastenontwikkeling kan worden gezien als het effect van beleidsmaatregelen
op de ontwikkeling van de collectieve lasten. Het kabinet definieert de beleidsmatige
lastenontwikkeling langs de lijnen van het inkomstenkader. De ontwikkeling van de
zorgpremies maakt hier onderdeel van uit. De hierna opgenomen tabel geeft de ontwikkeling
van de totale beleidsmatige lasten weer in 2020 (inclusief het basispad). Bij de Miljoenennota
2019 was de inschatting van het kabinet dat de beleidsmatige lasten volgens de definitie
van het kabinet in 2020 met € 1 miljard zouden afnemen. Tussen de Miljoenennota’s
2019 en 2020 (Kamerstuk 35 000, nr. 1 en kamerstuk 35 300, nr. 1) zijn de beleidsmatige lasten voor 2020 additioneel met € 1 miljard afgenomen. De
lagere beleidsmatige lasten tussen de Miljoenennota 2019 en de Miljoenennota 2020
voor het jaar 2020 zijn voornamelijk het gevolg van het verschil tussen de bij Miljoenennota
2020 en bij Miljoenennota 2019 geraamde zorgpremies, de compensatie lagere zorgpremies
en het lastenverlichtingspakket huishoudens.
De totale beleidsmatige lasten (inclusief het basispad) volgens de definitie van het
kabinet nemen in 2020 met € 2 miljard af ten opzichte van 2019 (voor burgers een lastenverlaging
van € 3,7 miljard, voor bedrijven een stijging van € 1,7 miljard). Deze beleidsmatige
lastenontwikkeling omvat maatregelen die een budgettair effect hebben in 2020 van
dit kabinet, voorgaande kabinetten en van de ontwikkeling van de zorgpremies in 2020.
De nominale zorgpremies nemen in 2020 naar verwachting toe ten opzichte van 2019 (terwijl
de inkomensafhankelijke bijdragen juist dalen). De nominale zorgpremies stijgen in
2020 naar verwachting met € 37 per jaar ten opzichte van 2019, van € 1.384 naar € 1.421.
De zorgpremies bepalen voor 2020 echter maar voor een beperkt deel de beleidsmatige
lastenontwikkeling. De beleidsmatige lasten voor huishoudens dalen in 2020 voornamelijk
door de invoering van het tweeschijvenstelsel, de verhoging van de algemene heffingskorting
en de verhoging van de arbeidskorting. Van deze eerste twee maatregelen profiteren
ook ouderen.
Tabel 1: beleidsmatige lastenontwikkeling in 2020
(in miljarden euro’s; – is lastenverlichting), in mutaties
2020
Inkomstenkader incl. basispad (stand MN2019)
– 1,0
w.v. burgers
– 0,3
w.v. bedrijven
– 0,6
Mutaties tussen MN2019 en MN2020
– 1,0
w.v. burgers
– 3,4
w.v. bedrijven
2,4
Inkomstenkader inc. Basispad (stand MN2020)
– 2,0
w.v. burgers
– 3,7
w.b. bedrijven
1,7
De heer Van Otterloo refereert aan een casus van een echtpaar dat na het ontvangen
van de definitieve toekenning in 2019 van de huur- en zorgtoeslag te horen kreeg dat
zij hun uitgekeerde voorlopige huur- en zorgtoeslag moesten terugbetalen, omdat hun
AOW-uitkering iets hoger bleek te zijn. Hij vraagt het kabinet wie nog blij is met
een kleine verhoging van de AOW-uitkering. Dit kabinet is bekend met de ongelukkige
situaties – zoals die waar de heer Van Otterloo naar verwijst – die mede kunnen ontstaan
door de maximale inkomensgrenzen in de huurtoeslag. Deze situaties acht het kabinet
onwenselijk en daarom heeft het ervoor gekozen om de maximale inkomensgrenzen in de
huurtoeslag te laten vervallen. Deze maatregel treedt per 1 januari 2020 in werking.
Met het vervallen van deze maximale inkomensgrenzen wordt de huurtoeslag over een
langer inkomenstraject afgebouwd. Hierdoor verdwijnt de situatie waarbij bij een beperkte
stijging van het inkomen ineens de volledige huurtoeslag vervalt. De maatregel zorgt
er ook voor dat vanaf 2020, als in de definitieve toekenning van de huurtoeslag sprake
blijkt te zijn van een iets hoger dan opgegeven inkomen, het bedrag aan terug te vorderen
uitgekeerde voorlopige huurtoeslag sterk vermindert. Voor het recht op zorgtoeslag
bestaan geen maximale inkomensgrenzen en kan de situatie waarbij de volledige zorgtoeslag
bij een beperkte stijging van het inkomen vervalt zich niet voordoen.
De heer Snels geeft aan dat hij de schuif tussen de zelfstandigenaftrek en arbeidskorting
begrijpt en vraagt waarom een voorschot wordt genomen op het advies van de Commissie
Regulering van werk, waarbij ook nog eens € 600 miljoen is gereserveerd voor verdere
stappen op weg naar een toekomstbestendige arbeidsmarkt. Ook vraagt de heer Snels
of het niet beter is om de MKB-winstvrijstelling te beperken. Het is een gedeeld streven
om tot meer evenwicht tussen werknemers en zelfstandigen te komen. Er zijn in de huidige
situatie aanzienlijke verschillen tussen werknemers en zelfstandigen, zowel in de
fiscale behandeling als bijvoorbeeld in het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.
De discussienota van de Commissie Regulering van werk bevestigt dit.2 Deze verschillen verstoren de keuze van werkenden en hun werkgevers en opdrachtgevers
bij de vormgeving van het leveren van arbeid. Als gevolg daarvan is de flexibilisering
van de arbeidsmarkt sterk toegenomen en is een steeds groter deel van de werkenden
niet of slechter verzekerd voor werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid en de
oude dag. Het kabinet stelt voor om de arbeidskorting te verhogen en de zelfstandigenaftrek
te verlagen. De heer Snels merkt terecht op dat het verschil in fiscale behandeling
ook kleiner zou worden door een beperking van de MKB-winstvrijstelling. Een verlaging
van de zelfstandigenaftrek is effectiever voor het verkleinen van het verschil bij
werkenden met lagere inkomens en middeninkomens, omdat zij in mindere mate profiteren
van de MKB-winstvrijstelling. Een geleidelijke afbouw van de zelfstandigenaftrek is
ook aanbevolen door de OESO in het landenrapport Nederland 2018.3 Overigens wordt als gevolg van een maatregel uit het Belastingplan 2019 het tarief
waartegen de MKB-winstvrijstelling in aanmerking wordt genomen met ingang van 2020
geleidelijk beperkt tot het tarief van de eerste schijf. De verhoging van de arbeidskorting
en de verlaging van de zelfstandigenaftrek leiden per saldo tot een lastenverlichting.
Ook van verdere stappen op weg naar een toekomstbestendige arbeidsmarkt is voorstelbaar
dat deze geld kosten. Daarom stelt het kabinet voor hiervoor budgettaire ruimte te
reserveren oplopend tot € 600 miljoen in 2028.
De heer Nijboer merkt terecht op dat de extra verhoging van de arbeidskorting en de
verlaging van de zelfstandigenaftrek niet leiden tot meer zekerheid voor zelfstandigen
in de zin van een betere verzekering voor arbeidsongeschiktheid en de oude dag. Hij
vraagt of de reservering van € 600 miljoen hiervoor zou kunnen worden ingezet. Het
kabinet vindt het net als de heer Nijboer belangrijk dat alle werkenden voldoende
verzekerd zijn voor risico’s als arbeidsongeschiktheid en ouderdom. In het Pensioenakkoord
is daarom onder andere afgesproken dat er een wettelijke verzekeringsplicht voor zelfstandigen
komt tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. De uitwerking daarvan is bij de sociale
partners belegd. Ook is in het Pensioenakkoord een aantal afspraken gemaakt dat ertoe
moet leiden dat meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen. Overigens merkt
de heer Nijboer terecht op dat de premies die een zelfstandige betaalt voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering
met een periodieke uitkering reeds aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting. Het
kabinet heeft aan de Commissie Regulering van werk om advies gevraagd over samenhangende
aanpassingen van het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en de fiscaliteit. De reservering
van € 600 miljoen kan worden gebruikt voor verdere stappen op weg naar een toekomstbestendige
arbeidsmarkt, bijvoorbeeld in reactie op de Commissie Regulering van werk.
De heer Nijboer vraagt om te kijken naar een werknemerskorting als instrument om het
verschil in de fiscale behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen.
Het kabinet is zich ervan bewust dat er meerdere manieren zijn om het verschil in
de fiscale behandeling te verkleinen, waaronder ook de introductie van een werknemerskorting.
De werknemerskorting is tamelijk recent onderzocht en beschreven in de Ombuigings-
en intensiveringslijst 2017.4 Het kabinet ziet daarom op dit moment geen aanleiding voor nader onderzoek. Een werknemerskorting
heeft als nadeel dat er een nieuw fiscaal instrument nodig is. Het kabinet stelt voor
om het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers en zelfstandigen te verkleinen
door de arbeidskorting te verhogen en de zelfstandigenaftrek te verlagen, omdat voor
deze maatregelen geen nieuwe fiscale instrumenten benodigd zijn.
Mevrouw Leijten vraagt om de zorgpremie te fiscaliseren zodat alleen hoge inkomens
de zorgkosten dragen. In haar voorstel wordt de gemiddelde nominale premie verlaagd
naar € 0 en worden het eigen risico en de zorgtoeslag afgeschaft. Om dit te financieren
wordt de inkomstenbelasting vanaf de tweede schijf met circa 11 procentpunt verhoogd
en wordt het maximum op de inkomensafhankelijke bijdrage afgeschaft. Het Centraal
Planbureau (CPB) heeft de ex-ante effecten van het SP-voorstel recent doorgerekend.
Hieruit blijken de meeste huishoudens met een laag- of middeninkomen hun inkomen te
zien toenemen. De hoge inkomens zien hun inkomen juist dalen, met een forse uitschieter
in de hoogste inkomensgroep (meer dan 10%). Het voorstel leidt gemiddeld tot een positief
inkomenseffect van 2,7%. Ondanks dit gemiddelde positieve inkomenseffect, vindt het
kabinet het niet wenselijk om de zorgpremie te fiscaliseren. Zo regelt het voorstel
enkel hoe de rekening wordt verdeeld, maar heeft het geen positief effect op de totale
zorgkosten. Het voorstel leidt zelfs tot hogere zorgkosten. Het afschaffen van het
eigen risico zorgt ervoor dat mensen meer gebruik gaan maken van zorg (het zogeheten
remmend effect van het eigen risico valt weg). Volgens het CPB stijgen hierdoor de
zorguitgaven met € 0,7 miljard. Daarnaast moeten de opbrengsten van de zorgpremie,
circa € 3,1 miljard, elders worden opgehaald. Ook kan de solidariteit tussen hoge
en lage inkomensgroepen flink onder druk komen te staan door het voorstel. Dit kan
het draagvlak voor het zorgstelsel aantasten. Het kabinet vindt het huidige zorgstelsel
al solidair. Het SCP heeft in 2017 geprobeerd te schatten hoeveel voordeel verschillende
inkomensgroepen hebben bij de solidariteit in het huidige Zvw-stelsel. Daaruit volgde
dat de laagste inkomens gemiddeld circa € 3.100 netto ontvangen, terwijl de hoogste
inkomens gemiddeld circa € 2.100 netto betalen. Hierbij is niet alleen gekeken naar
hoeveel men aan zorg betaalt, maar ook hoeveel men van het zorgstelsel profiteert.
Globaal evenwicht
Mevrouw Lodders vraagt om een reactie op de stelling dat het zogenoemde globaal evenwicht
wordt losgelaten nu het hoge vennootschapsbelastingtarief minder wordt verlaagd in
combinatie met de aanpassing van het box 2-tarief. Ook vraagt mevrouw Lodders naar
een studie inzake genoemd globaal evenwicht. Het uitgangspunt van het kabinet is dat
de fiscale behandeling van verschillende rechtsvormen zo veel mogelijk een vergelijkbare
belastingdruk tot gevolg heeft zodat de keuze van de rechtsvorm van een onderneming
zo min mogelijk van fiscale factoren afhangt. Het bestaan van een globaal fiscaal
evenwichtige behandeling van de verschillende rechtsvormen is daarbij van belang.
Dit betekent volgens het kabinet dat de gemiddelde effectieve belastingdruk ten aanzien
van werknemers, IB-ondernemers en directeur-grootaandeelhouders (dga’s) niet te veel
van elkaar mag verschillen. Naast dat de belastingdruk op de laatstverdiende euro
relevant is bij het beoordelen van de fiscale gevolgen van een bepaalde rechtsvorm
dus met name ook de gemiddelde belasting- en premiedruk van belang. De maatregelen
opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel in combinatie met het pakket Belastingplan
2019 waarin de aanpassingen van het box 2-tarief zijn opgenomen – inclusief het pakket
heroverweging vestigingsklimaat – dragen hieraan bij. Zo komt als gevolg van het onderhavige
pakket aan maatregelen de gemiddelde belasting- en premiedruk van IB-ondernemers dichter
bij de gemiddelde belasting- en premiedruk van werknemers en dga’s te liggen vanwege
de verlagingen van de zelfstandigenaftrek. Hierdoor wordt de fiscale factor in het
maken van een keuze in ondernemingsvorm minder relevant.
Het kabinet acht het niet noodzakelijk om voor dga’s de aanpassing van het box-2 tarief
met een jaar uit te stellen. De verlaging van het lage tarief in de vennootschapsbelasting
(Vpb) (tot en met een winst van € 200.000) wordt immers niet uitgesteld. Voorts heeft
het kabinet besloten het lage Vpb-tarief verder te verlagen dan beoogd in het regeerakkoord
(naar 15% in plaats van 16%). Alle dga’s profiteren van deze tariefsverlaging. Daarbij
heeft 90% van de box 2-ondernemers een winst van niet meer dan € 200.000, waardoor
het hoge Vpb-tarief voor hen niet van toepassing is. Voor het overgrote deel van de
box 2-ondernemers resulteert dus per saldo een lastenverlichting, des te meer omdat
dga’s ook van de lastenverlichting in box 1 profiteren via de gebruikelijkloonregeling.
Aanpassen van de werkkostenregeling
Mevrouw Lodders vraagt of de gerichte vrijstelling voor de verklaring omtrent het
gedrag (VOG) ook geldt voor de onverplichte VOG. De voorgestelde gerichte vrijstelling
geldt voor alle vergoedingen van kosten van een VOG, dus zowel voor de wettelijk verplichte
als voor de niet wettelijk verplichte VOG. De heer Snels vraagt of voor de zogenoemde
BIG-registratie een gelijke behandeling denkbaar is als voor de VOG. Voor de BIG-registratie
geldt nu al de behandeling die voor de VOG wordt voorgesteld. Er is voor werknemers
namelijk al een gerichte vrijstelling voor deze kosten.5 De heer Van Otterloo pleit voor een gratis VOG voor vrijwilligers. Sinds 1 november
2018 is, onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport (VWS), de Regeling Gratis VOG voor vrijwilligers ingegaan.6
De heer Snels vraagt of het een optie is om werkgevers en werknemers de mogelijkheid
te bieden om bij een fiets van de zaak – in plaats van de forfaitaire bijtelling –
de waarde van de werkelijke privékilometers ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling
(WKR) te brengen. Ook de heer Nijboer vraagt naar het vorig jaar aangenomen systeem
voor de fiets van de zaak en de WKR. Tot 2020 is het vaststellen van de waarde van
het privévoordeel voor een ter beschikking gestelde fiets van de zaak ingewikkeld
en leidt het tot hoge administratieve lasten. De forfaitaire bijtelling die per 1 januari
2020 van kracht wordt, is juist geïntroduceerd ter verduidelijking en als vereenvoudiging
en zorgt ervoor dat het voor de werkgever makkelijker uitvoerbaar wordt een fiets
ter beschikking te stellen aan een werknemer. Veel werkgevers hebben ook al te kennen
gegeven gebruik te gaan maken van de nieuwe regeling. Het is bij een ter beschikking
gestelde fiets van de zaak nu en straks mogelijk om de waarde van het privévoordeel
(per 2020: via de vereenvoudigde bijtelling) ten laste van de vrije ruimte van de
WKR te brengen, in tegenstelling tot de bijtelling voor de auto van de zaak. De bijtelling
hoeft dus niet per se voor rekening van de werknemer te komen. Daarnaast is het voor
een werkgever nog steeds mogelijk om – in plaats van een fiets mede voor privégebruik
ter beschikking te stellen – een fiets vanuit de vrije ruimte van de WKR aan de werknemer
te vergoeden of de eigendom van een fiets aan de werknemer te verstrekken. Het is
op dit moment voor werkgevers ook mogelijk om de werknemer een renteloze lening te
verstrekken voor de aanschaf van een (elektrische) fiets. Die lening kan bijvoorbeeld
terugbetaald worden met toepassing van de gerichte vrijstelling van € 0,19 per zakelijke
kilometer (waaronder woon-werkverkeer).
Indexeren vrijwilligersvergoeding
De heer Nijboer verzoekt om het in de vrijwilligersregeling genoemde maximumbedrag
per kalenderjaar van thans € 1.700 te verhogen naar € 2.000. Ook de heer Van Otterloo
geeft aan voorstander te zijn van verhoging van dit bedrag. Het maximumbedrag per
kalenderjaar is per 1 januari 2019 verhoogd van € 1.500 tot € 1.700. De vrijwilligersregeling
is bedoeld om de administratieve lasten te verlichten voor organisaties die vrijwilligers
inzetten, maar tegelijkertijd niet als vrijstelling te laten fungeren voor regulier
betaalde arbeid. Met de regeling wordt voorkomen dat voor elke vergoeding moet worden
bijgehouden of daartegenover daadwerkelijk kosten zijn gemaakt en derhalve geen sprake
is van een bron van inkomen. Als de door de vrijwilliger gemaakte kosten hoger zijn
dan de in de vrijwilligersregeling genoemde maximumbedragen, mogen deze kosten uiteraard
ook belastingvrij worden vergoed, maar dan dienen al deze kosten wel te worden bijgehouden
en desgevraagd aannemelijk te kunnen worden gemaakt. In het Belastingplan 2020 wordt
voorgesteld om de in de vrijwilligersregeling genoemde maximumbedragen (van thans
€ 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar) jaarlijks aan het begin van het kalenderjaar
te indexeren. Door deze indexatie worden de maximumbedragen aangepast aan de inflatie.
Het kabinet ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om het jaarbedrag per 1 januari
2020 te verhogen naar € 2.000.
Tarief in de vennootschapsbelasting
De heer Snels, de heer Nijboer en de heer Bruins vragen naar de tarieven in de Vpb
en wijzen in dat kader op het onderzoek van het CBS van 23 oktober 2019 naar de effectieve
vennootschapsbelastingdruk. Uit dit onderzoek leidt de heer Snels af dat de effectieve
belastingdruk voor grote bedrijven trendmatig gedaald is. Hij geeft aan dat dit een
argument zou moeten zijn om de Vpb-tarieven niet te verlagen en vraagt een reactie
hierop. De heer Bruins wijst op het verschil tussen het statutaire tarief en de effectieve
druk bij grote bedrijven en vraagt of er genoeg wordt gedaan aan belastingontwijking
en grondslagverbreding. Gelijktijdig met deze brief stuur ik u ook de beantwoording
van de door de heer Snels op 24 oktober 2019 gestelde Kamervragen (2019Z20291). In deze beantwoording geef ik aan dat de vennootschapsbelasting in beginsel wordt
geheven over de totaalwinst. Dat is de totale som aan winsten en verliezen gedurende
de gehele levensloop van een bedrijf. Bedrijven mogen vanwege deze totaalwinstgedachte
de in een jaar geleden verliezen verrekenen met winsten uit een eerder jaar of in
latere jaren (rekening houdend met de termijnen voor verliesverrekening). Als gevolg
hiervan kan de effectieve belastingdruk in de jaren na een laagconjunctuur, waarin
verliezen zijn ontstaan, relatief laag uitvallen omdat dan meer gebruik wordt gemaakt
van verliesverrekening dan in de jaren na een hoogconjunctuur. Uit de cijfers van
het CBS blijkt dat er vooral in de periode 2012–2014 relatief veel verliezen waren.
Dit heeft een neerwaarts effect op het effectieve belastingtarief in de jaren daarna.
Naast verliesverrekening kunnen ook andere afwijkingen tussen de commerciële winst
(waarvan het CBS is uitgegaan en die relevant is voor de jaarrekening) en het belastbare
bedrag (dat relevant is voor de heffing van vennootschapsbelasting) van invloed zijn
op het door het CBS berekende effectieve tarief. Wat de invloed van elk van deze factoren
precies is, vergt nadere analyse. Het kabinet vindt een dergelijke analyse van belang
alvorens conclusies kunnen worden verbonden aan het onderzoek van het CBS. Het kabinet
wacht daarom op de nadere publicatie van het CBS en het advies van de Adviescommissie
belastingheffing van multinationals. Deze commissie onderzoekt op dit moment welke
bedrijven de vennootschapsbelasting voornamelijk opbrengen. Daarnaast zal die commissie
maatregelen inventariseren die leiden tot een grondslagverbreding van de vennootschapsbelasting,
waarbij tegelijkertijd oog wordt gehouden voor behoud van hoofdkantooractiviteiten
in Nederland.
De heer Nijboer vraagt naar de argumentatie die ten grondslag ligt aan de verlaging
van de Vpb-tarieven. Het kabinet verlaagt zowel het lage Vpb-tarief (voor het deel
van de winst tot en met € 200.000) als het hoge Vpb-tarief (voor het deel van de winst
boven € 200.000). Wel stelt het kabinet voor de verlaging van het hoge Vpb-tarief
die ingevolge de Wet bedrijfsleven 2019 met betrekking tot het jaar 2020 zou worden
doorgevoerd een jaar uit te stellen en verder dit tarief vanaf 2021 ten opzichte van
die wet minder te verlagen (naar 21,7% in plaats van 20,5%). Het kabinet kiest ervoor
om de extra middelen in te zetten voor verdere lastenverlichting voor burgers. Dit
neemt niet weg dat dit kabinet – naast grondslagverbreding – nog steeds inzet op verlaging
van de Vpb-tarieven. Met het verlagen van de Vpb-tarieven wil het kabinet stimuleren
dat Nederland een land blijft waar bedrijven met reële economische activiteiten zich
willen vestigen en investeringen doen. De vennootschapsbelasting en meer in het bijzonder
de Vpb-tarieven kunnen hier belangrijke factoren in zijn.
Verhuurderheffing
Mevrouw Lodders vraagt hoe de schaarstegebieden zijn gedefinieerd. Voor de vaststelling
van de schaarstegebieden wordt aangesloten bij de afbakening die ook bij de eerdere
heffingsverminderingen voor nieuwbouw van huurwoningen is gehanteerd (waarbij in schaarstegebieden
een hogere heffingsvermindering gold). Het gaat om de tien zogenoemde COROP-gebieden
(van de 40) met de hoogste gemiddelde WOZ-waarde van woningen. Het betreft de gehele
provincie Utrecht, het oosten van Noord-Brabant, in Gelderland de Betuwe en de Veluwe,
een groot deel van het midden en zuiden van Noord-Holland, en in Zuid-Holland Leiden
en de Bollenstreek. Als schaarstegebieden worden verder gezien de gemeenten die niet
onder voornoemde opsomming vallen, maar die wel deel uitmaken van een regio waar het
Rijk een zogenoemde woondeal (bestuurlijke afspraken over onder andere versnelling
van de woningbouw) mee heeft gesloten.
Verder vraagt mevrouw Lodders of iedere regio een woondeal kan sluiten en of er de
komende tijd nog ruimte is om die inzet te bespreken. Daaraan gerelateerd vraagt de
heer Van Weyenberg of regio’s waarin echt sprake is van krapte op de woningmarkt,
ook een woondeal kunnen sluiten, zodat gemeenten die deel uitmaken van die regio ook
in aanmerking komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw. De woondeals zijn
gericht op regio’s waar de krapte het grootst is en waar het merendeel van de bouwopgave
moet landen. Het toespitsen van de heffingsvermindering voor nieuwbouw op deze gebieden
is belangrijk om het beschikbare geld zo effectief mogelijk in te zetten. Tegelijkertijd
is het kabinet bereid andere regio’s te ondersteunen bij hun eigen regionale opgave,
ook waar het om wonen gaat. Een woondeal is niet het enige instrument dat de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) daarbij kan inzetten. Zo is ondersteuning
door het expertteam woningbouw een mogelijkheid, of hulp bij de inzet van de Crisis-
en herstelwet om bouwprojecten te versnellen. In regio’s zonder woondeal waar de krapte
op de woningmarkt en de bouwopgave zeer groot zijn, is eveneens te bezien of instrumenten
die niet generiek beschikbaar zijn hier ingezet kunnen worden, zoals de woningbouwimpuls.
Overigens is in de bijlage bij het voorliggende wetsvoorstel een lijst opgenomen met
gemeenten die in aanmerking komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw. Voor
opname op de lijst zal sprake moeten zijn van een objectieve grond waaruit de noodzaak
blijkt voor extra ondersteuning in de betreffende gemeente. In de huidige afbakening
voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw is gebruikgemaakt van een objectief gegeven
en is aangesloten bij de bestaande definitie van schaarstegebieden en woondealregio’s.
Het kabinet ziet op dit moment geen betere objectieve indicator voor de afbakening
van gemeenten waaruit verhuurders in aanmerking kunnen komen voor de heffingsvermindering
voor nieuwbouw.
De heer Nijboer vraagt of de beschikbare € 100 miljoen voor de heffingsvermindering
voor nieuwbouw kan worden ingezet buiten de randstad en regio’s waar woondeals mee
zijn gesloten. In het verlengde daarvan vraagt de heer Nijboer of het kabinet bereid
is de heffingsvermindering voor nieuwbouw voor heel Nederland beschikbaar te stellen.
De heer Bruins heeft een vergelijkbare vraag, namelijk hoe het kabinet aankijkt tegen
het pleidooi om de heffingsvermindering voor nieuwbouw niet alleen beschikbaar te
maken in schaarstegebieden, maar in het hele land. Het kabinet beseft dat de woningnood
groot is, verdeeld over het hele land. Bij de keuze voor de regio’s die in aanmerking
komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw is gekeken naar die regio’s waar
de problematiek in schaal en ernst het grootst is en waarbij een heffingsvermindering
voor nieuwbouw een juist instrument is om toe te passen. Dit is gedaan om tot een
zo efficiënt mogelijke inzet van de beschikbare middelen te komen. Vanuit deze gedachte
is ervoor gekozen om uit te gaan van de COROP-gebieden met de hoogste gemiddelde WOZ-waarden
en woondealgemeenten zover deze nog niet tot de COROP-gebieden met de hoogste gemiddelde
WOZ-waarden behoren. Woondeals zijn gesloten met vijf stedelijke regio’s waar de woningmarkt
niet alleen nu gespannen is, maar waar ook op de langere termijn een flinke bouwopgave
ligt. Om de tekorten terug te dringen en de verdere groei van de woningbehoefte bij
te houden is het juist in deze regio’s belangrijk om de bouwproductie hoog te houden.
Gezamenlijk staan deze regio’s aan de lat voor ruim de helft van de bouwopgave op
de langere termijn. Het op peil houden van de bouwproductie in deze regio’s gaat niet
vanzelf en vereist daarom een extra inspanning. Indien de lijst met schaarstegebieden
verder wordt uitgebreid, is er in de ogen van het kabinet een reële kans op verwatering
van de middelen en een kleinere impact. Het kabinet focust met deze regeling nu op
de gebieden waar de tekorten het hoogst zijn.
De heer Nijboer vraagt of het kabinet bereid is om via de verhuurderheffing ook voor
Rotterdam-Zuid en de krimpregio's, waar specifieke leefbaarheidsproblemen zijn, budget
beschikbaar te stellen. In het huidige wetsvoorstel is ervoor gekozen om te focussen
op de toevoeging van extra woningen aan de voorraad in de regio’s waar de schaarste
op de woningmarkt het grootst is. Ook Rotterdam-Zuid komt in aanmerking voor de heffingsvermindering
voor nieuwbouw. Op dit moment is niet voorzien in extra middelen.
De heer Van Otterloo vraagt of de inzet van een heffingsvermindering voor nieuwbouw
in regio’s waar woondeals mee zijn gesloten en gebieden waar sprake is van een hoge
WOZ-waarde, een effectieve methode is. In een brief van de Minister van BZK aan uw
Kamer is ingegaan op de effectiviteit van een tariefsverlaging en een heffingsvermindering.7 Daaruit blijkt dat een tariefsverlaging een groter effect op de bestedingsruimte
heeft dan een heffingsvermindering. Echter, een tariefsverlaging heeft als nadeel
dat het een niet-stuurbaar instrument is, in tegenstelling tot een heffingsvermindering.
Een heffingsvermindering kan ingezet worden om bepaalde maatschappelijke opgaven te
stimuleren. In dit geval is ervoor gekozen om het beschikbare budget specifiek in
te zetten ten behoeve van nieuwbouw in gebieden waar de woningnood het hoogst is.
De heer Nijboer vraagt of het beschikbaar gestelde budget voor de heffingsvermindering
voor nieuwbouw tien maal € 100 miljoen bedraagt of dat het vrij aanwendbaar is, en
of deze maatregel structureel is of slechts voor een periode van tien jaar geldt.
Al eerder is aangekondigd dat het budget van de heffingsvermindering voor nieuwbouw
flexibel ingezet kan worden. Over de periode 2020–2030 betekent dit dat € 1 miljard
beschikbaar is, maar dat dit budget niet verdeeld hoeft te worden over elk jaar met
een maximum van € 100 miljoen. Het budget komt wel uit op gemiddeld € 100 miljoen
per jaar. Daarnaast is het budget structureel beschikbaar en vervalt het dus niet
na een periode van tien jaar.
De heer Bruins vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen een andere methodiek van vaststellen
van de verhuurderheffing, namelijk zoals gemeenten dat doen bij de onroerendezaakbelasting
(OZB). Als de WOZ-waarde relatief snel stijgt, gaat het OZB-percentage omlaag, en
vice versa. Een andere methodiek vergt een grote aanpassing van de verhuurderheffing.
In de evaluatie van de verhuurderheffing zal ook gekeken worden naar andere methodieken
van heffen, ook de door de heer Bruins geopperde systematiek wordt daarbij bekeken.
De heer Nijboer vraagt of het kabinet bereid is om de heffingsvermindering voor verduurzaming
weer open te stellen. Voor deze heffingsvermindering is een totaalbedrag van € 312 miljoen
aangevraagd. Hiermee is het bestaande budget (€ 156 miljoen in de periode 2019–2021,
vanaf 2022 € 104 miljoen per jaar) voor de komende jaren uitgeput. In totaal zijn
er voor bijna 88.000 woningen aanvragen ingediend. Hiermee is in de ogen van het kabinet
al een flinke stimulans gegeven om op korte termijn veel woningen te verduurzamen.
Het heropenen van de heffingsvermindering voor verduurzaming is daarom op dit moment
niet noodzakelijk. Deze heffingsvermindering zal weer worden opengesteld als de uitputting
weer in lijn is met het beschikbare jaarlijkse budget. Dit zal, afhankelijk van de
realisatie van de tot nu toe ingediende plannen, uiterlijk in het jaar 2023 het geval
zijn.
De heer Snels vraagt of de verhuurderheffing deel uitmaakt van de verkenningen voor
de toekomst en hoe het kabinet structureel en op de wat langere termijn wil omgaan
met de verhuurderheffing. De verhuurderheffing is een belangrijk instrument, dat regelmatig
wordt geëvalueerd. In 2016 was de eerste evaluatie. Het instrument wordt op dit moment
weer geëvalueerd. Deze evaluatie zal in het eerste kwartaal van 2020 naar uw Kamer
worden gestuurd. Daarbij zal ook een kabinetsreactie worden gestuurd over het vervolg
van de verhuurderheffing.
Mevrouw Leijten vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen de huurtoeslag in relatie tot
de verhuurderheffing. Vanuit de gedachte dat met een lagere verhuurderheffing in beginsel
lagere huren mogelijk zijn en dus minder noodzaak bestaat voor huurtoeslag, is een
uitruil tussen huurtoeslag en verhuurderheffing een interessante optie om te verkennen.
Hierbij moet dan wel goed bekeken worden of met een dergelijke uitruil een voldoende
gerichte ondersteuning van de laagste inkomens, zoals nu bereikt wordt met de huurtoeslag,
gewaarborgd is. In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen, dat op
dit moment wordt uitgevoerd, worden onder meer dergelijke verdergaande opties van
het stelsel van toeslagen bezien.
De heer Nijboer vraagt naar de afweging van het kabinet bij de keuze om flexibele
woonvormen door woningcorporaties te laten faciliteren. Verder vraagt de heer Nijboer
of het kabinet wil afzien van de tariefsverhoging die daar tegenover staat. Uw Kamer
heeft het kabinet via de motie van het lid Ronnes c.s.8 over een noodplan woningbouw ertoe opgeroepen «om een concreet noodplan woningbouw
op te stellen om gemeenten, ontwikkelaars, investeerders en corporaties aan te zetten
tot het realiseren van grote aantallen, ten minste 15.000 woningen per jaar, extra
tijdelijke of flexwoningen». De motie is met grote steun, waaronder die van de fractie
van de PvdA, aangenomen. Eind mei 2019 heeft de Minister van BZK de stimuleringsaanpak
Flexwonen aangeboden aan uw Kamer. Hiermee is invulling gegeven aan de motie Ronnes
c.s. In deze aanpak is ook een vrijstelling van de verhuurderheffing genoemd voor
tijdelijke en flexibele woningen. De vrijstelling wordt gedekt door een zeer kleine
tariefsverhoging in de periode 2024–2036. Het effect op het tarief is beperkt omdat
er alleen dekking nodig is voor de zonder deze maatregel verwachte bouw van tijdelijke
woningen. Het staat zowel woningcorporaties als andere verhuurders vrij om een beroep
te doen op deze vrijstelling.
Ook vraagt de heer Nijboer of het kabinet bereid is private partijen die minder dan
50 huurwoningen in eigendom hebben, bij de verhuurderheffing te betrekken. Het kabinet
acht het onwenselijk om voor (een deel van de) verhuurders met minder dan 50 woningen
de verhuurderheffing te laten gelden. Een dergelijk verschil in aanpak, waarbij woningcorporaties
en particuliere verhuurders verschillend behandeld zouden worden, is niet goed uitlegbaar.
De uitvoeringskosten en de administratieve lasten van een heffing voor verhuurders
met minder dan 50 woningen zijn bovendien onevenredig hoog ten opzichte van de opbrengsten.
Deze doelmatigheidsoverweging is ook de reden dat de heffingsvrije voet in 2017 is
verhoogd van 10 naar 50 woningen. In de evaluatie van de verhuurderheffing wordt ook
gekeken naar een grondslagverbreding. Hierin zal bijvoorbeeld gekeken worden naar
het effect van een heffing op woningen met een huur boven deze liberalisatiegrens.
De heer Omtzigt, de heer Snels, mevrouw Leijten en de heer Nijboer hebben vragen gesteld
over woningcorporaties. De heer Omtzigt vraagt naar de uitvoering van de motie van
het lid Ronnes.9 In dat verband vraagt de heer Omtzigt of woningcorporaties meer belasting betalen.
Verder vragen de heer Snels en de heer Nijboer of het kabinet mogelijkheden ziet om
de lasten voor woningcorporaties te verminderen. De heer Nijboer vraagt of het beleid
wordt aangepast als blijkt dat woningcorporaties meer moeten gaan betalen dan is geraamd.
Verder vragen mevrouw Leijten en de heer Nijboer of het kabinet erkent dat de belastingdruk
voor woningcorporaties volgend jaar onder aan de streep hoger is dan dit jaar.
Het kabinet baseert zich bij de ramingen van de budgettaire gevolgen van beleidsmaatregelen
op gerealiseerde fiscale aangiften. Dat geldt ook voor de gevolgen van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 voor woningcorporaties. De raming van de budgettaire gevolgen
van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) is gecertificeerd door
het CPB als redelijk en neutraal. In het inkomstenkader zijn alleen de effecten van
beleidsmaatregelen relevant. Een eventuele meer- of minderopbrengst kan derhalve niet
worden ingezet voor nieuw beleid.
De motie Ronnes vraagt om een herberekening van de geraamde kosten van ATAD1 voor
woningcorporaties. Het is echter nu niet mogelijk om een berekening te maken van de
daadwerkelijke kosten van ATAD1. Realisatiecijfers uit de aangiften komen pas over
enkele jaren beschikbaar. Maar zelfs dan is het identificeren van het partiële effect
van ATAD1 lastig vanwege de samenloop met (gewijzigde) economische omstandigheden.
Immers de (economische) omstandigheden wijzigen in de tijd, bijvoorbeeld de hoogte
van de rente maar ook eventuele extra aflossingen door woningcorporaties. Het kabinet
zal de belastingdruk van woningcorporaties blijven volgen, ook in relatie tot de bestedingsruimte.
In onze begrotingssystematiek leidt een eventuele aanpassing van de raming van het
effect van ATAD1 ook niet tot extra geld dat ingezet kan worden. In dat kader merk
ik op dat dit effect twee kanten op werkt. Ter illustratie kan worden gewezen op de
– ruimschoots – achtergebleven gerealiseerde opbrengst van de per 2008 ingevoerde
integrale Vpb-plicht bij de woningcorporaties. Daarvoor is ook geen compenserende
maatregel genomen.
Zoals in de Miljoenennota 2020 en de brief van de Minister van BZK10 is aangegeven, dragen woningcorporaties in 2020 naar verwachting meer belastingen
af dan in 2019, ook indien rekening wordt gehouden met de nieuw te introduceren heffingsvermindering
voor nieuwbouw. Daarmee wordt het reeds in 2019 ontstane beeld bevestigd dat de belastingafdrachten
van woningcorporaties zullen toenemen. Een verklaring voor de stijgende Vpb-lastendruk
vanaf 2016 is dat woningcorporaties in de periode tot 2015 veel hebben afgewaardeerd
vanwege de dalende woningprijzen. Hierdoor werd het fiscale resultaat sterk gedrukt,
hetgeen leidde tot relatief lage Vpb-afdrachten in die periode en tot opbouw van verliesverrekeningsmogelijkheden
voor de jaren daarna. Een gevolg van deze afwaarderingen is dat woningcorporaties
vanaf 2016, toen de woningprijzen weer sterk begonnen te stijgen, de afwaarderingen
ook fiscaal moesten terugnemen. De verliesverrekeningsmogelijkheden werden en worden
hierdoor kleiner hetgeen leidt tot toenemende Vpb-afdrachten sinds 2016. Dit leidt
tot een stijgende belastingdruk sinds 2016. Daarnaast speelt mee dat sommige woningcorporaties
een relatief grote fiscale voorziening voor (groot) onderhoud hebben gevormd. In de
praktijk hebben sommige woningcorporaties hun fiscale voorziening deels moeten terugdraaien,
met een hogere aanslag als gevolg. Daarnaast klopt het dat de opbrengst van de verhuurderheffing
stijgt als gevolg van de stijging van de WOZ-waarde.
Het kabinet heeft wel degelijk aandacht voor de situatie van woningcorporaties. Daarom
heeft het kabinet vorig jaar het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en een heffingsvermindering
voor verduurzaming geïntroduceerd. Dit jaar komen daar een heffingsvermindering voor
nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bij. Het beeld is eveneens
dat de sector de komende jaren over voldoende leenruimte beschikt om extra te investeren,
bovenop de ruim € 43 miljard aan voorgenomen plannen die tot 2023 in de boeken staan.
Uit de nieuwe indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties 2019 blijkt dat de investeringscapaciteit
met € 12,6 miljard is gestegen in vergelijking met het jaar 2018.
De heer Omtzigt vraagt naar een vergelijking van de lasten voor een woning van € 300.000
met € 150.000 geleend vermogen tussen een woningcorporatie die de woning voor € 600
per maand verhuurt, een Nederlandse particuliere belegger die de woning voor € 600
per maand verhuurt, een Nederlandse particuliere belegger die de woning voor € 1.000
verhuurt en een buitenlandse particuliere belegger die de woning voor € 1.000 per
maand verhuurt Hoewel ik deze vergelijking graag voor de heer Omtzigt wil maken, is
uit de vraagstelling niet goed duidelijk wat de heer Omtzigt onder «lasten» verstaat.
Ik neem aan dat hij daarmee doelt op belastingen die van rijkswege op de eigenaar
van de woning drukken. Echter, op de eigenaar drukken meerdere lasten, bijvoorbeeld
de aan de geldverstrekker verschuldigde rente en de op lokaal niveau geheven belastingen.
Daarnaast merk ik op dat een vergelijking als door de heer Omtzigt is gevraagd afhankelijk
is van specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien zijn de door de
heer Omtzigt genoemde variabelen zijn niet voldoende om te beoordelen of de woning
van de bedoelde particulieren onderdeel is van box 1, box 2 of box 3 in de Wet IB
2001. Ook is niet met (volledige) zekerheid te zeggen of de verhuurderheffing al dan
niet van toepassing is. Tot slot geldt voor een woningcorporatie in het bijzonder
dat de fiscale behandeling in de vennootschapsbelasting afhankelijk is van de specifieke
feiten en omstandigheden. In dat kader spelen bijvoorbeeld compensabele verliezen
ook een rol. Om die redenen voel ik aarzelingen om zelf aannames te maken waardoor
ik mogelijk de uitkomsten kleur. Ik ben gaarne bereid deze vergelijking te maken na
een nadere duiding van de hand van de heer Omtzigt.
De heer Bruins vraagt of het kabinet de mening deelt dat de huidige lage rente en
hoogconjunctuur reden zouden kunnen zijn om de hypotheekrenteaftrek verdergaand te
beperken. Het kabinet heeft al een belangrijke stap gezet om de fiscale stimulering
van het aangaan van schulden voor de eigen woning te beperken. Sinds 2014 wordt het
maximale aftrektarief voor de aftrekbare kosten eigen woning stapsgewijs afgebouwd
en vanaf 2020 zet het kabinet deze afbouw versneld door. Per 1 januari 2020 gaat het
maximale aftrektarief met 3%-punt omlaag naar 46%. De jaren daarna daalt het tarief
stapsgewijs en is het per 2023 gelijk aan het voorziene basistarief van 37,1%. De
fiscale eigenwoningregeling wordt geëvalueerd. Die evaluatie is gericht op de doeltreffendheid,
doelmatigheid en complexiteit van de regeling.
Verlaagd btw-tarief voor elektronische uitgaven
De heer Van Weyenberg vraagt om een nadere toelichting waarom een uitzondering geldt
voor advertenties en cookiewalls. Hij vraagt welke producten dan wel onder het verlaagde
btw-tarief vallen. Mevrouw Lodders vraagt waarom een uitzondering voor cookiewalls
wordt gemaakt. Het kabinet maakt geen uitzondering voor advertenties en cookies Wanneer
nieuwswebsites gebruik maken van advertenties of cookies, betekent dit niet dat het
verlaagde tarief op deze websites niet meer zou kunnen worden toegepast. Beslissend
daarvoor is enkel de aard van de prestatie die staat tegenover de betaling van de
consument.
De heer Van Weyenberg vraagt om nog een keer te reflecteren op de in de memorie van
toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag geschetste voorbeelden. Voor
de btw is het vaststellen van de aard van de prestatie van belang om bijvoorbeeld
te kunnen bepalen of het verlaagde btw-tarief kan worden toegepast. Dit is in de praktijk
een complex vraagstuk, zeker daar waar een dienst uit meerdere elementen bestaat.
De beoordeling is sterk casuïstisch en hangt samen met alle feiten en omstandigheden
van het geval.
Met het wetsvoorstel wordt het verlaagde tarief voor fysieke uitgaven uitgebreid voor
vergelijkbare elektronische uitgaven. De vergelijkbaarheid moet worden beoordeeld
naar de inhoud en het gebruik van de langs elektronische weg geleverde uitgaven. Om
de praktijk handvatten te bieden zijn veel voorkomende voorbeelden langs deze lijn
beoordeeld en opgenomen. Hieruit volgt dat met de elektronische verstrekking samenhangende
functionaliteiten niet in de weg hoeven te staan aan toepassing van het verlaagde
tarief, maar ook dat het verlaagde tarief niet geldt als tegenover de betaling door
de consument een andere dienst wordt verstrekt dan de voor het verlaagd tarief in
aanmerking komende verstrekking van een elektronische uitgave. Hiervoor geldt volgens
de Btw-richtlijn dan verplicht het algemene btw-tarief.
In de memorie van toelichting is zo ook de voorkomende situatie geschetst waar een
nieuwswebsite gratis wordt aangeboden, maar ook de mogelijkheid aan de consument wordt
geboden om tegen vergoeding de reclame op de website weg te laten. Aangegeven is dat
in die situatie het verlaagde btw-tarief niet van toepassing is. In die specifieke
situatie wordt duidelijk niet betaald voor toegang tot de nieuwswebsite. De vergoeding
houdt enkel en direct verband met de dienst om de reclame achterwege te laten. De
mogelijkheid om af te zien van reclame tegen vergoeding is dan niet aan te merken
als een dienst waarop het verlaagde btw-tarief voor elektronische uitgaven ziet. Dit
laat onverlet dat het tegen vergoeding toegang krijgen tot een nieuwswebsite met beperkte
reclame onder het verlaagde tarief valt. Zolang het afgenomen product waarvoor wordt
betaald qua gebruik en inhoud een elektronische uitgave is, geldt het verlaagd tarief.
Dit is alleen anders als de vergoeding voor een andere dienst wordt betaald dan de
onder het verlaagd tarief vallende elektronische uitgaven die vergelijkbaar zijn met
de fysieke uitgaven. Het valt niet uit te sluiten dat er in de praktijk samengestelde
producten zijn waarvoor de beoordeling lastig is. Indien gewenst, is dan volgens de
regels van vooroverleg afstemming met de inspecteur mogelijk.
Aanpassen accijns op tabaksproducten en e-sigaretten
De heer Mulder vraagt of prijsverhogingen tot minder rokers leiden. In de afgelopen
jaren is een dalende trend te zien van het aantal rokers in Nederland. Het percentage
rokers van 18 jaar of ouder is volgens het CBS gedaald van 25,7 in 2014 naar 22,4
in 2018. Een stapsgewijze verhoging van de prijs van tabaksproducten wordt in de wetenschappelijke
literatuur beschouwd als de meest effectieve beleidsmaatregel om het aantal rokers
en het aantal gerookte sigaretten (bij rokers die doorgaan met roken) te verlagen.
Een accijnsverhoging wordt effectief geacht als deze leidt tot een verhoging van de
verkoopprijs bovenop de inflatie.11 Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft in een quick scan naar de
impact van het Nationaal Preventieakkoord (Kamerstuk 32 793, nr. 339) aangegeven dat een accijnsverhoging bijdraagt aan een substantiële daling van het
aantal rokers in Nederland.12
De heer Mulder stelt dat de verhoging van de tabaksaccijns leidt tot lagere inkomsten,
nadelig is voor kleine ondernemers en dat de meeste rokers blijven roken. De heer
Mulder vraagt of de evaluatie daarom vóór de verhoging kan worden gedaan. De verwachting
is dat de inkomsten van de tabaksaccijns structureel zullen stijgen met € 170 miljoen
per jaar door de verhoging van de accijns per 1 april 2020 met € 1. Het is dus niet
zo dat de inkomsten dalen. Het klopt dat de opbrengsten zonder gedragseffect € 480 miljoen
zijn. Maar het gedragseffect wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat er minder
gerookt wordt en doordat er minder sigaretten per persoon worden gerookt. De verwachting
is dus dat de verhoging wel effect heeft op het rookgedrag. Ook wordt er een toename
van de grenseffecten en illegale handel verwacht.
Onderdeel van het Nationaal Preventieakkoord is de afspraak dat alvorens de prijs
verder verhoogd kan worden, er in 2021 een evaluatie zal worden uitgevoerd omdat grenseffecten
de effectiviteit en het draagvlak van de maatregel kunnen ondermijnen. De evaluatie
zal bestaan uit een nulmeting vóór de verhoging van 1 april 2020 en een meting na
die verhoging. De evaluatie zal naar verwachting in de eerste helft van 2021 gereed
zijn.
Mevrouw Leijten vraagt om de accijnsverhoging op tabak die volgt uit het Nationaal
Preventieakkoord in een gezondheidsfonds te stoppen in het kader van de preventie.
Zoals door de Staatssecretaris van VWS bij de behandeling van het Nationaal Preventieakkoord
in de Tweede Kamer is aangegeven13, is bij de thematafel tabak in het kader van het Nationaal Preventieakkoord gesproken
over een verslavingsfonds. Daar is gebleken dat hier onvoldoende draagvlak voor is.
Bij de behandeling van het Nationaal Preventieakkoord is daarom geconcludeerd dat
een dergelijk verslavings- of gezondheidsfonds niet opportuun is omdat dit gezien
kan worden als legitimatie van de tabaksindustrie. Bovendien komen rijksbelastingen,
zoals de accijns, terecht in de algemene middelen. Voor rijksbelastingen geldt dat
zij niet geoormerkt worden, wat inhoudt dat zij niet van tevoren worden toebedeeld
aan een specifiek doel.
De heer Van Weyenberg vraagt of er in Europees of internationaal verband gesproken
wordt over het verhogen van de tabaksaccijns. In de Europese richtlijn tabaksaccijns
zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot minimumaccijns waaraan lidstaten voor
wat betreft hun tarieven mimimaal aan moeten voldoen. Op dit moment is de Europese
Commissie (EC) in het kader van het Commissieprogramma voor gezonde en resultaatgerichte
regelgeving (Regulatory Fitness and Performance programme) een REFIT-evaluatie aan
het uitvoeren naar de Richtlijn tabaksaccijns. Parallel daaraan zal de Commissie de
minimumtarieven bestuderen. Naar verwachting zal de uitkomst van de evaluatie en het
onderzoek naar de minimumtarieven worden gepubliceerd in 2019. Daarnaast is het Ministerie
van VWS in gesprek met Duitsland en België over het verhogen van de tabaksaccijns.
Het Ministerie van VWS zal naar verwachting op afzienbare termijn met Frankrijk het
onderwerp bespreken.
2. Wetsvoorstel overige fiscale maatregelen 2020
Openbaar maken vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig
bijstand verleenden
Mevrouw Lodders vraagt of ik kan reflecteren op kritische adviezen van onder meer
de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) en de Autoriteit Persoonsgegevens
(AP) en of de voorgestelde maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan het doel van de maatregel.
Vanzelfsprekend hecht het kabinet groot belang aan deze adviezen. In het onderhavige
geval hebben deze adviezen aanleiding gegeven om de voorgestelde maatregel aan te
passen en te verduidelijken. Zo heeft het advies van de Afdeling ertoe geleid dat
de maatregel is beperkt tot medeplegen. Het advies van de AP heeft ervoor gezorgd
dat beter is toegelicht waarom de maatregel in het kader van gegevensbescherming voldoet
aan belangrijke voorwaarden zoals subsidiariteit en proportionaliteit. De memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel is hierop aangepast. Het doel van de maatregel
is adequate voorlichting van het publiek bij het maken van een keuze voor een intermediair.
De voorgestelde openbaarmaking realiseert precies die transparantie en draagt daarmee
dus daadwerkelijk bij aan dat doel.
De heer Omtzigt vraagt of het, ondanks de zorgvuldige opzet van de voorgestelde maatregel,
onmogelijk is dat een inspecteur in de toekomst een adviseur onder druk zet om een
standpunt te wijzigen via het traject van de vergrijpboete. Het zal duidelijk zijn
dat dat niet de bedoeling is. Een inspecteur dient integer te handelen. Daarnaast
kan hij niet zelfstandig tot openbaarmaking besluiten. Er is een relatief zware interne
procedure met voldoende waarborgen ingericht. Zo wordt onder meer in een ministeriële
regeling het toetsingskader uitgewerkt om tot een besluit tot openbaarmaking te komen.
Afstemming is verder ingebed via de vaktechnische infrastructuur. Ook heeft de inspecteur
toestemming nodig van de betreffende directeur en directeur-generaal. Die toestemming
zal de inspecteur niet krijgen als de betreffende directeur of directeur-generaal
vindt dat de inspecteur op oneigenlijke gronden tot openbaarmaking wenst over te gaan.
Mevrouw Leijten vraagt waarom het niet mogelijk is om aan de beboete adviseur de verplichting
op te leggen om het publiek – bijvoorbeeld via zijn website – te melden dat hij wegens
medeplegen is beboet. Het opleggen van een dergelijke meldplicht aan de beboete adviseur
acht het kabinet complex en weinig effectief. Het is zeer de vraag of een adviseur
in de praktijk daadwerkelijk ertoe zal overgaan een klant te informeren dat hij beboet
is. Dit zou betekenen dat er intensief toezicht moet komen om naleving van de meldplicht
te controleren. Vervolgens is de vraag wat het niet nakomen van die meldplicht voor
het sanctiebeleid zou betekenen: welke sanctie is gepast? Het is al met al effectiever
en efficiënter om als overheid openbaarmaking in eigen hand te houden en de beoogde
openbaarmaking niet (mede) afhankelijk te maken van de beboete adviseur, die een zwaar
vergrijp heeft begaan en daarvoor een vergrijpboete als medepleger opgelegd heeft
gekregen.
De heer Van Weyenberg vraagt of openbaarmaking een verschil gaat maken en hoe het
zit met de kenbaarheid voor klanten van de adviseur. Openbaarmaking vindt plaats op
de website van de Belastingdienst. Deze informatie zal gemakkelijk vindbaar worden
gemaakt. Daardoor zal deze informatie eenvoudig en kosteloos te ontsluiten zijn voor
zowel bestaande als potentiële klanten.
De heer Mulder vraagt waarom we niet ook de namen van ambtenaren die er een onrechtmatige
werkwijze op nahouden openbaar gaan maken. Doel van de maatregel is adequate publieksvoorlichting
bij het maken van een keuze voor een adviseur. Dit punt speelt niet als iemand van
de overheid een dienst afneemt.
Aanpassen definitie vaste inrichting in het kader van het MLI
Mevrouw Lodders vraagt naar de voortgang van het amendement Lodders en Slootweg14 bij de goedkeuringswet van het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen
gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving
(MLI)15. Zoals eerder aan bod is gekomen in de nota naar aanleiding van het verslag is naar
aanleiding van dit amendement een voorbehoud gemaakt op de goedkeuringswet bij het
MLI en werken de wijzigingen van de bepalingen over de vaste en de onafhankelijke
vertegenwoordiger (vooralsnog) niet door naar de door Nederland onder het MLI aangemelde
belastingverdragen.16 De strekking van het amendement is dat er een effectieve vorm van conflictresolutie
dient te zijn tussen Nederland en zijn verdragspartners indien sprake is van onduidelijkheid
over de definitie vaste inrichting of de winsttoerekening. Nederland is een groot
voorstander van de opname in belastingverdragen van het instrument van verplichte
en bindende arbitrage als sluitstuk van de onderlinge overlegprocedure. Nederland
maakt zich hier internationaal sterk voor, zowel onder het MLI als bij het (her)onderhandelen
van belastingverdragen. Opname daarvan is uiteindelijk afhankelijk van onze verdragspartners.
Daarnaast heeft Nederland recent de arbitragerichtlijn17 in de nationale wet geïmplementeerd, waarmee de geschilbeslechting binnen de EU wordt
verbeterd.
Implementatie WLTP-testmethode in de autogerelateerde belastingen
De heer Mulder vraagt naar de definitie van een budgetneutrale implementatie van de
WLTP in de bpm. Het kabinet heeft toegezegd zich in te zetten om een verandering van
de bpm-opbrengst, enkel als gevolg van de nieuwe CO2-testmethode, de WLTP-testmethode, te voorkomen. Dit wordt ook wel de budgetneutrale
implementatie van de WLTP in de bpm genoemd. De definitie van budgetneutraliteit is
dat de totale opbrengst van de bpm niet daalt, maar ook niet stijgt als gevolg van
de overgang van NEDC naar de WLTP. Om dat te bereiken worden de bpm-tarieven per 1 juli
2020 zodanig aangepast dat de totale bpm-opbrengst op basis van WLTP gelijk blijft
ten opzichte van de geraamde opbrengst die gerealiseerd zou worden op basis van NEDC
met de bpm-tabel die geldt per 1 januari 2020. Deze aanpassing van de bpm-tarieven
is gebaseerd op de door TNO onderzochte CO2-verschil tussen de NEDC en de WLTP. Op deze wijze worden een lastenstijging of budgettaire
derving zo veel als mogelijk voorkomen. Deze raming voor 2020 is gecertificeerd door
het CPB. Volgens de beoordeling van het CPB is de raming «neutraal en redelijk». Wel
is de onzekerheid rondom deze raming groot vanwege mogelijke gedragsreacties van consumenten
en producenten.
De heer Mulder vraagt of het kabinet met een plan kan komen om de door KPMG berekende
€ 200 miljoen lastenstijging te voorkomen en de door KPMG berekenende € 600 miljoen
incidenteel teveel opgehaalde bpm te compenseren. Mevrouw Lodders vraagt of het kabinet,
naar aanleiding van het KPMG-rapport, kan ingaan op de nieuwe bpm-tarieven vanaf 1 juli
2020. Zij vraagt daarbij of de nieuwe tarieven wel echt budgetneutraal zijn en naar
hoe deze nieuwe tarieven uitpakken voor kleine zuinige auto’s. Daarnaast vraagt mevrouw
Lodders het kabinet uitgebreid in te gaan op het onderzoek van KPMG naar de WLTP en
de bpm, dat is uitgevoerd in opdracht van de RAI en BOVAG. Om inzicht te krijgen in
de gevolgen van de WLTP heeft het kabinet TNO gevraagd onderzoek te doen. Dit heeft
geresulteerd in drie onderzoeksrapporten die in juli 2018, oktober 2018 en juli 2019
aan uw Kamer zijn gestuurd. In opdracht van de RAI en de BOVAG heeft KPMG eveneens
een onderzoek uitgevoerd.
Alle WLTP-geteste auto’s krijgen tot en met 2021 ook een CO2-uitstootcijfer dat volgt uit de NEDC-test. Tot 1 juli 2020 is dit NEDC-uitstootcijfer
de heffingsgrondslag van de bpm. Deze NEDC CO2-uitstoot kan worden berekend via de Europese omrekentool genaamd CO2mpas, of verkregen worden via een dubbeltest. De autobranche stelt dat deze NEDC CO2-uitstoot van WLTP-auto’s hoger is dan de NEDC CO2-uitstoot van auto’s van voor de WLTP, en dat de bpm daardoor is gestegen. Uit de
analyses van TNO blijkt echter dat WLTP-auto’s zwaarder zijn en meer motorvermogen
hebben dan auto’s van voor de WLTP. Dat verklaart de toename van de NEDC CO2-uitstoot en leidt tot een stijging van de bpm. Die bpm-stijging staat dus los van
de WLTP.
Het onderzoeken van een mogelijk effect van de nieuwe WLTP-testmethode op de NEDC
CO2-uitstoot brengt de lastige situatie met zich mee dat er rondom auto’s en CO2-uitstoot regelmatig veranderingen plaatsvinden die niet per definitie een gevolg
zijn van de invoering van de nieuwe WLTP-test. In de ideale onderzoekswereld zouden
alle auto’s ten tijde van de Europese invoering van de WLTP hetzelfde zijn gebleven.
Dan zou geïsoleerd onderzocht kunnen worden wat het gevolg is van de nieuwe WLTP-test.
Op verzoek van de autobranche heeft KPMG daarom een analyse gemaakt van een beperkte
selectie van auto’s van voor en na de Europese invoering van de WLTP die niet of nauwelijks
zijn veranderd. Bij een verandering in de NEDC CO2-uitstoot van deze onveranderde auto’s zou dit het gevolg kunnen zijn van de nieuwe
WLTP-test of de omrekening. KPMG komt op basis van deze data uiteindelijk tot de conclusie
dat veranderingen van gewicht en motorvermogen – voor wat betreft de door de autobranche
aangeleverde onveranderde auto’s – niet de oorzaak kunnen zijn van de hogere NEDC
CO2-uitstoot.
Uit het onderzoek van TNO blijkt echter dat het overgrote deel van de nieuwe auto’s
is veranderd ten tijde van de Europese invoering van de WLTP. Hiervoor heeft TNO gekeken
naar 173.000 in Nederland geregistreerde WLTP-geteste auto’s. Gemiddeld zijn de WLTP-auto’s
zwaarder en krachtiger dan de vergelijkbare auto’s van voor de WLTP. Slechts een beperkt
deel van de auto’s is onveranderd gebleven en dat maakt deze groep auto’s – juist
omdat het overgrote deel van de auto’s is veranderd – geen representatieve steekproef.
KPMG heeft dan ook niet aangetoond dat de bpm in 2018 en 2019 is gestegen als gevolg
van de WLTP.
Daarnaast komt uit het KPMG-rapport naar voren dat de in het wetsvoorstel OFM 2020
voorgestelde bpm-tarieven mogelijk niet budgettair neutraal uitpakken. De voorgestelde
bpm-tarieven zijn zodanig vormgegeven dat de totale bpm-opbrengst op basis van WLTP
gelijk blijft ten opzichte van de geraamde opbrengst die gerealiseerd zou worden op
basis van NEDC met de bpm-tabel die geldt per 1 januari 2020. KPMG kijkt voor een
budgettair neutrale omrekening naar het jaar 2018. Een budgettair neutrale omzetting
gaat echter om het voorkomen van een verandering in de geraamde bpm-opbrengst voor
2020, niet om een vergelijking met 2018.
In de nota naar aanleiding van het verslag is een tabel gegeven met de gevolgen van
de nieuwe bpm-tarieven voor de meest verkochte auto’s. Uit de onderstaande tabel blijkt
dat de bpm voor sommige auto’s omlaag zal gaan en voor sommige auto’s zal stijgen.
Hierbij speelt een rol dat onder de NEDC-test een fors verschil bestaat tussen de
CO2-uitstoot die volgt uit deze test en de CO2-uitstoot in werkelijkheid. De WLTP-test benadert de werkelijke CO2-uitstoot beter en verkleint daarmee het verschil tussen test- en praktijkuitstoot.
Auto’s waarbij de bpm stijgt zijn, op basis van de WLTP-test, minder zuinig dan eerder
werd aangenomen op basis van de NEDC-test. Het omgekeerde geldt voor auto’s waarvan
de bpm daalt. Bij kleine zuinige auto’s in het A- en B-segment was het verschil tussen
test en praktijk in sommige gevallen relatief groot. In deze gevallen kan het daarom
zo zijn dat de bpm stijgt na implementatie van de WLTP. Dit betekent dat deze auto’s
in werkelijkheid een stuk minder zuinig waren dan was verondersteld op basis van de
NEDC-test. Overigens blijkt uit de onderstaande tabel dat de bpm op de voorbeelden
in het A-segment licht stijgt, terwijl de bpm op de voorbeelden in het B-segment daalt.
Tabel 2: bpm volgens de oude en nieuwe methode voor de 20 meest verkochte modellen
in de dataset (het segment is aangegeven in de kolom «type»).
Merk
Type
Gemiddelde bpm NEDC 1 januari 2020
Gemiddelde bpm WLTP 1 juli 2020
Verschil
PEUGEOT
108 (A)
€ 1.673
€ 1.800
€ 127
VOLKSWAGEN
POLO (B)
€ 3.786
€ 3.200
€ – 585
FORD
Fiesta (B)
€ 4.796
€ 3.949
€ – 847
TOYOTA
TOYOTA AYGO (A)
€ 1.660
€ 1.730
€ 70
FORD
Focus (C)
€ 4.777
€ 4.379
€ – 398
VOLKSWAGEN
UP! (A)
€ 2.519
€ 2.200
€ – 318
VOLVO
XC40 (D)
€ 13.542
€ 11.656
€ – 1.886
VOLKSWAGEN
GOLF (C)
€ 4.524
€ 4.349
€ – 175
CITROEN
C1 (A)
€ 1.654
€ 1.739
€ 84
TOYOTA
TOYOTA YARIS HYBRID (B)
€ 1.523
€ 1.526
€ 3
PEUGEOT
308 (C)
€ 4.975
€ 4.595
€ – 380
PEUGEOT
208 (B)
€ 4.026
€ 3.848
€ – 178
SKODA
OCTAVIA (C)
€ 4.605
€ 4.696
€ 91
VOLKSWAGEN
T-ROC (C)
€ 6.549
€ 6.736
€ 187
PEUGEOT
3008 (C)
€ 5.461
€ 6.745
€ 1.284
RENAULT
CLIO (B)
€ 4.895
€ 4.078
€ – 817
CITROEN
C3 (B)
€ 4.356
€ 4.215
€ – 141
VOLVO
V40 (C)
€ 7.196
€ 7.075
€ – 121
TOYOTA
TOYOTA C-HR (C)
€ 1.661
€ 1.742
€ 82
SKODA
FABIA (B)
€ 3.869
€ 3.244
€ – 625
De heer Omtzigt vraagt waarom de vergelijking van «identieke» voertuigen wel door
TNO is onderzocht maar niet in de conclusie van het TNO-rapport terug is te vinden.
De heer Omtzigt geeft daarbij terecht aan dat in het onderzoek van TNO zowel naar
«identieke» auto’s als naar 173.000 WLTP-nieuwverkopen in Nederland wordt gekeken.
In het tweede onderzoeksrapport van oktober 2018 is TNO uitgebreid ingegaan op vergelijkingen
van individuele auto’s. Dit is ook terug te lezen in de conclusie van dit rapport.
Maar zoals hierboven beschreven, is slechts een beperkt deel van de auto’s onveranderd
gebleven. Deze steekproef is volgens TNO dan ook niet representatief. In het derde
rapport is deze analyse voor de volledigheid wel herhaald en dat leverde een vergelijkbaar
beeld over de verandering van de CO2-uitstoot als voor alle in Nederland geregistreerde WLTP-auto’s. Maar het TNO-onderzoek
heeft uiteindelijk hoofdzakelijk als doel een zo omvattend mogelijk beeld van de ontwikkelingen
rondom WLTP-auto’s weer te geven op basis van de daadwerkelijke verkoop van voertuigen.
3. Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Carbontax
De heer Omtzigt vraagt zich af waarom het CPB de ramingen met het Carbontaxmodel overneemt.
De heer Omtzigt vraagt het kabinet om aan het CPB te vragen of het ooit eerder een
berekening overgenomen hebben van een commercieel bureau dat er eerder 100% naast
zat. Voor de fiscale stimuleringsmaatregelen EV, die opgenomen zijn in het pakket
Belastingplan 2020, zijn door het Ministerie van Financiën budgettaire effecten berekend
op basis van berekeningen met het Carbontaxmodel. In de certificeringsnotitie geeft
het CPB aan dat de berekeningen weliswaar omgeven zijn door een grote onzekerheid,
maar dat ze redelijk en neutraal zijn. Het CPB geeft bovendien aan geen beter model
voor het maken van deze ramingen te kennen. In een CPB-memo aan de Commissie Financiën
van de Tweede Kamer van 15 mei 2019 is het CPB uitgebreid ingegaan op de overwegingen
om bij de doorrekening van het Klimaatakkoord mede gebruik te maken van de uitkomsten
van het Carbontaxmodel.
De heer Omtzigt stelt dat het stimuleren van elektrisch rijden volgens het kabinet
nagenoeg niks kost door het meenemen van inverdieneffecten en vraagt om ramingen van
het stimuleren van elektrisch rijden zonder inverdieneffecten. Bij het invoeren van
een nieuwe fiscale maatregel is het budgettaire effect van belang. Het budgettaire
effect van een maatregel geeft weer wat het effect van het beleid is op de opbrengsten
(en daarmee op het EMU-saldo) ten opzichte van het basispad. Daarbij wordt rekening
gehouden met mogelijke gedragseffecten als gevolg van de maatregel, inclusief mogelijke
samenloop met andere regelingen. Het budgettaire effect van de korting op de bijtelling
is door de gedragseffecten klein. Met name doordat meer zakelijke rijders ervoor kiezen
om de elektrische auto ook privé te gaan rijden (er komen dus extra auto’s in de bijtelling)
zijn er extra opbrengsten in de bijtelling. Belangrijker echter is de derving die
ontstaat doordat mensen overstappen van de aanschaf van een fossiele auto op een elektrische
auto’s waarvoor de korting op de bijtelling geldt. Op een fossiele auto zit gemiddeld
ruim € 5.000 bpm, op een EV slechts de vaste voet van € 360 (in 2019). Een korting
op de bijtelling leidt daarmee tot een flink budgettair effect (derving) op de bpm-opbrengsten,
dat in het algemeen veel groter is dan de derving in de bijtelling zelf. Het stimuleren
van elektrisch rijden kost volgens het kabinet dus wel degelijk (veel) geld als gekeken
wordt naar alle effecten, en niet alleen naar het effect op opbrengst van de bijtelling
zelf.
In bijlage 9 van de Miljoenennota wordt het budgettaire belang van verschillende belastinguitgaven
voor elektrische auto’s en plug-inhybride auto’s gemonitord. Sinds de Miljoennota
2018 worden de kosten van de stimulering van elektrisch rijden apart gemonitord, op
advies van de Algemene Rekenkamer. Het budgettaire belang van een regeling is echter
iets anders dan het budgettaire effect. Bij de bepaling van het budgettaire belang
van een regeling wordt uitgegaan van het werkelijke gebruik en hiervoor wordt de vrijstelling
of korting bepaald. Bij de bepaling van het budgettaire belang wordt echter geen rekening
gehouden met mogelijke gedragseffecten als de regeling zou worden aangepast of afgeschaft.
De eventuele kosten van andere (mogelijk samenhangende) regelingen worden zelfstandig
bij die andere regelingen verantwoord. In de Miljoenennota is de reeks voor de bpm,
in tegenstelling tot het budgettaire effect, heel klein, want die reeks ziet alleen
op de vrijstelling van de vaste voet voor EV’s (€ 360 in 2019), en niet op het verschil
in bpm tussen een EV en een fossiele auto (gemiddeld ruim € 5.000). Voor de bijtelling
is de reeks in de Miljoenennota, in tegenstelling tot het budgettaire effect, juist
relatief groot. In het budgettaire belang worden zoals gezegd geen gedragseffecten
meegenomen, waar dat in het budgettaire effect wel wordt meegenomen: een deel van
de fossiele auto’s in het midden- en hogere segment wordt vervangen door iets duurdere
elektrische auto’s en er komen extra zakelijke rijders bij die de elektrische auto
ook privé gaan rijden. Hierdoor komt het budgettaire effect van een korting op de
bijtelling na gedragseffecten lager uit.
De heer Omtzigt heeft een vraag naar aanleiding van een antwoord in de nota naar aanleiding
van het verslag. In de antwoorden stond tot verrassing van de heer Omtzigt dat de
verwachting van de verkoop van elektrische auto’s in 2018 25.000 was en de uitkomst
ook. De verwachting op basis van het Carbontaxmodel was eerder 11.000. De heer Omtzigt
vraagt of verwachtingen met terugwerkende kracht kunnen worden aangepast. De genoemde
11.000 was de raming ten tijde van Autobrief II. In de tabel staat niet dat de verwachting
in 2018 gelijk is aan de uitkomst. De verwachting die in de antwoorden staat voor
2018 is 18.000. Het Carbontaxmodel is voor de berekeningen voor het ontwerp-Klimaatakkoord
en het Klimaatakkoord geüpdatet. De genoemde aantallen zijn geüpdatete ramingen. Verwachtingen
worden dus niet met terugwerkende kracht aangepast maar het is wel gebruikelijk om
modellen te updaten met recente realisaties en inzichten.
De heer Omtzigt vraagt wat er gebeurt nu er vorig jaar een overschrijding was van
100% en dit jaar weer van 50% ten opzichte van de ramingen ten tijde van Autobrief
II, of dit betekent dat de hand-aan-de-kraan systematiek nu wordt aangezet of dat
ik wil wachten tot het volgend jaar totaal misgaat. Het kabinet is begonnen om de
zakelijke stimulering versneld af te bouwen door in 2020 de bijtelling al te verdubbelen
ten opzichte van 2019. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de verkoop van elektrische
auto’s nauwgezet in het kader van de hand-aan-de-kraan en in het voorjaar van 2020
wordt op basis van de eerste vier maanden van jaar t en de realisatie van jaar t-1
het aantal EV-nieuwverkopen in jaar t geraamd. Indien de raming afwijkt van het voorspelde
pad en buiten de vastgestelde bandbreedte valt, dan vindt een aanvullend onderzoek
plaats om de onderliggende oorzaken van de afwijking op het ingroeipad te onderzoeken.
Afhankelijk daarvan kan worden besloten tot aanpassing van maatregelen in het komende
belastingplan.
Systematiek hand aan de kraan
Mevrouw Lodders vraagt aan het kabinet of de «hand-aan-de-kraan» systematiek voldoende
waarborg biedt om in te grijpen bij onverwachte situaties en of er voldoende meetpunten
zijn voor deze methode Ook vraagt mevrouw Lodders welke rol het Carbontax model speelt
bij de «hand-aan-de-kraan» systematiek en of er gewerkt wordt aan een nieuw model.
Bij zowel meewind als tegenwind kan worden bijgestuurd als bij het buiten de bandbreedte
treden van de feitelijke ingroei van EV blijkt dat sprake is van een ontwikkeling
met een structureel karakter. Dan is ingrijpen in beginsel direct in het jaar t+1
mogelijk. De raming van het aantal nieuwverkopen in jaar t wordt gebaseerd op de realisatie
in het jaar t-1 en de waargenomen ontwikkeling in de eerste 4 maanden van het jaar
t. Daarmee zijn voldoende meetpunten voorhanden. Ter bepaling van de bandbreedte is
een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd met het Carbontaxmodel. Bij de analyse van de
factoren die bepalen of sprake is van een incidenteel of een structureel effect kan
Carbontax een ondersteunende rol bieden. Met Carbontax kunnen scenario’s worden gedraaid
die inzicht bieden in het effect van de verschillende factoren (zoals batterijprijs,
aanbodrestricties et cetera). Het klopt dat het kabinet samen met het Planbureau voor
de Leefomgeving (PBL) een nieuw en breed gedragen autoparkmodel ontwikkelt voor de
middellange termijn. De ontwikkeling van dit model kost naar verwachting twee jaar.
Tijdens de overbruggingsperiode zal Carbontax nog worden gebruikt. In de nota naar
aanleiding van het verslag bij de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord (Kamerstuk
35 304, nr. 6), die op vrijdag 18 oktober naar uw Kamer is verzonden is ingegaan op de ontwikkeling
van een nieuw, breed gedragen autoparkmodel en het gebruik van het Carbontaxmodel
in de overbruggingsperiode.
De heren Snels en Van Weyenberg zijn benieuwd naar de resultaten van het onderzoek
naar «Betalen naar gebruik». Zij vragen naar het concrete tijdpad.
Nog dit najaar zal het kabinet een brief sturen waarin de aanpak van het onderzoek
wordt geschetst. Daarin wordt ook ingegaan op het concrete tijdpad van het onderzoek
«Betalen naar gebruik».
Mevrouw Leijten wijst op de Teslasubsidies die vooral bij de hogere inkomens terecht
zijn gekomen. Zij wijst op het belang om de consument te ontzien en de bron te belasten.
In het Klimaatakkoord is de fiscale stimulering EV met stapsgewijze aanpassingen doorgezet
tot en met 2025. Hierbij is er bewust voor gekozen om stimulering te richten op het
lagere en middensegment en om de tweedehandsmarkt tot ontwikkeling te brengen. Het
fiscaal stimuleringspakket is nadrukkelijk bedoeld om de automobilist te verleiden
over te stappen naar een emissieloze auto. De lastenstijging voor de fossiele rijder
is met een verhoging van de dieselaccijns met 2 cent beperkt. Ook bij de aanpassingen
van de energiebelasting en de ODE zijn de huishoudens ontzien. Daarbij wordt de grootverbruiker
relatief zwaarder aangeslagen.
De heer Snels vraagt naar de ontwikkeling van de tweedehandsmarkt. Daarnaast vraagt
de heer Snels of de fiscale subsidies ter stimulering van de zakelijke markt voor
elektrische voertuigen ruimer zijn dan de fiscale subsidies ter stimulering van de
particuliere markt. Tot slot vraagt de heer Snels wat dat betekent voor de verwachting
ten aanzien van de ontwikkeling van de tweedehandsautomarkt. De heer Van Otterloo
vraagt aandacht voor meer nadruk op de particuliere en tweedehandsmarkt. Voor een
brede beschikbaarheid van elektrische auto’s in Nederland is het van belang dat ook
de tweedehandsmarkt tot wasdom komt. Voor een deel is het een kwestie van tijd voordat
de modellen die op de markt komen voldoen aan de behoefte van veel consumenten. De
zakelijke markt vervult in dit kader een voortrekkersrol omdat elektrische auto’s
na verloop van de eerste leasetermijn veelal beschikbaar komen voor de particuliere
consument. De verwachting is daarom dat de tweedehandsautomarkt de komende jaren in omvang sterk zal groeien. Mede daarom is bij de zakelijke
stimulering onder andere door de verlaging van de zogenoemde cap, te weten het deel
van de catalogusprijs waarop de korting op de bijtelling voor nulemissieauto’s van
toepassing is, de nadruk gelegd op stimulering van kleinere en compacte middenklassenauto’s
die aansluiten bij de behoefte van de particulieren. Er zijn minder mogelijkheden
om particulieren te stimuleren via fiscale maatregelen. Met de sector zijn verschillende
fiscale en niet-fiscale maatregelen afgesproken die de ontwikkeling van de tweedehandsmarkt
stimuleren. Er geldt een vrijstelling van of korting op de bpm en mrb voor emissieloze
auto’s om het prijsverschil met brandstofauto’s zo te verkleinen tot en met 2024 voor
de bpm en 2025 voor de mrb. Dat geldt dus ook voor particulieren. Er wordt daarnaast,
los van de fiscale wetgeving, een financiële stimulering (subsidie) ontwikkeld die
alleen geldt voor particulieren voor de aankoop van nieuwe elektrische voertuigen
als ook voor gebruikte elektrische voertuigen. De subsidie is bovendien gericht op
nieuwe en tweedehandse elektrische auto’s uit het lagere en middensegment. Over de
vormgeving zal de Staatssecretaris van IenW uw Kamer nog voor het einde van dit jaar
informeren. Ook geldt al een garantie voor batterijen van elektrische voertuigen van
acht jaar en is de Staatssecretaris van IenW met de sector alsook met de EU in overleg
om te komen tot een uniforme batterijcheck om zekerheid aan de particuliere autorijder
te kunnen bieden die een tweedehandse elektrische auto overweegt. Ten slotte onderzoekt
een aantal branchepartijen de mogelijkheden om tweedehandse elektrische auto’s door
middel van private lease voor particulieren beschikbaar te stellen en verkent de Staatssecretaris
van IenW de mogelijkheden om gebruikte baterijen tegen hun reële waarde te kunnen
inzetten in de stabilisering van het elektriciteitsnetwerk of als opslag van duurzaam
gewonnen energie (zoals dat bijvoorbeeld nu al gebeurt bij de Amsterdam Arena).18 Dit zal weer een positief effect hebben op de restwaarde van auto’s.
De heer Nijboer vraagt of de cap al volgend jaar verlaagd kan worden naar € 40.000.
In het Klimaatakkoord is het streven benadrukt dat uiterlijk 2030 alle nieuwe auto’s
emissievrij zijn. Om die reden stelt het kabinet voor om de fiscale stimulering van
emissievrije auto’s ook na 2020 voort te zetten. Ook na 2020 zal voor nieuwe elektrische
auto’s van de zaak daarom een korting op de bijtelling gelden. Omdat de meerkosten
van de elektrische auto ten opzichte van de door fossiele brandstoffen aangedreven
auto’s naar verwachting zullen afnemen, kan ook de mate van fiscale stimulering dienovereenkomstig
worden verlaagd. In het onderhavige pakket aan maatregelen wordt daarom voorzien in
een geleidelijke afbouw van zowel de cap als de korting op de bijtelling tot uiteindelijk
nul vanaf 1 januari 2026. Het kabinet is van mening dat de geleidelijke afbouw van
de cap in de bijtelling enerzijds in lijn is met het doel om in 2030 alle nieuwverkopen
emissievrij te laten zijn en anderzijds het risico op oversubsidiëring beperkt. Naar
verwachting is in 2020 de markt voor elektrische auto’s nog niet zo ver ontwikkeld
dat een lagere cap dan € 45.000 verstandig zou zijn. Een verlaging van de cap naar
€ 40.000 in 2020 zou ten koste gaan van het in het Klimaatakkoord overeengekomen ingroeipad.
De heer Omtzigt ziet graag jaarlijks een overzicht van het CO2-effect per maatregel, inclusief de kosten per bespaarde ton CO2 en de mogelijke neveneffecten van maatregelen. De heer Omtzigt stelt vast dat de
transitie taai zal worden en dat de berekeningen er op Prinsjesdag moeten zijn en
niet pas op 1 november. Ik onderschrijf het advies van de Afdeling dat het voor een
ordentelijke parlementaire behandeling noodzakelijk is dat de CO2-effecten van een wetsvoorstel voorafgaand aan de parlementaire behandeling bekend
zijn. Ik erken dat voor het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen klimaatakkoord de
specifieke doorrekening van de CO2-effecten van het pakket maatregelen door het PBL pas relatief kort voor het WGO beschikbaar
is gekomen. Ik zal daarnaast het verzoek van uw Kamer, om te bezien hoe de cyclus
van de KEV, waarin wordt gerapporteerd over de verwachte (sectorale) ontwikkeling
van de broeikasgasemissies in Nederland, op termijn beter aangesloten kan worden op
de begrotingscyclus, doorgeven aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
De heer Snels vraagt of de Urgenda-doelstelling van 25% emissiereductie in 2020 ten
opzichte van 1990 gehaald gaat worden. Voor het doelbereik inzake Urgenda verwijs
ik naar de Klimaat- en Energieverkenning 2019 en de bijbehorende kabinetsreactie,
die op vrijdag 1 november door de Minister van Economische Zaken en Klimaat naar uw
Kamer wordt gestuurd.
De heer Bruins vraagt hoe ik het waterbedeffect bezie van de stimulering van emissiearme
auto’s. De heer Bruins vraagt verder of het kabinet bij de invulling van de «hand-aan-de-kraan»
systematiek wel in voldoende mate de link met het Europese bronbeleid legt. Hij vraagt
tot slot of bij die systematiek niet ook rekening moet worden gehouden met het waterbedeffect,
en ook met het reboundeffect, namelijk dat elektrische en andere emissiearme auto’s
uitnodigen om meer te gaan rijden vanwege de lagere variabele kosten. De Europese
Unie (EU) verplicht autofabrikanten – via de zogenoemde fabrikantennorm of bronbeleid –
de CO2-uitstoot van hun nieuwe auto’s stapsgewijs te verlagen. De 49%-reductiedoelstelling
van het Klimaatakkoord is gericht op de nationale emissies. Onderdeel van het Klimaatakkoord
is het (fiscaal) stimuleringspakket voor emissieloze auto’s, waarmee een bijdrage
wordt geleverd aan de benodigde emissiereductie in 2030. Nederland kent met dit pakket
een stimuleringsbeleid voor emissieloze auto’s. Autofabrikanten kiezen echter zelf
waar zij hun emissiearme en -vrije auto’s afzetten binnen de EU. Hierbij is te zien
dat deze auto’s (relatief) meer afgezet worden in landen waar deze auto’s fiscaal
gestimuleerd worden en een goede laadinfrastructuur bestaat. Het waterbedeffect heeft
betrekking op het feit dat om aan de normen van het bronbeleid te voldoen een autofabrikant
een gemiddelde CO2-uitstoot moet realiseren. Een relatief hoge uitstoot in landen met ongunstig fiscaal
regime kan een fabrikant compenseren met een lage uitstoot in landen met een gunstig
fiscaal regime. Het aantal auto’s dat verkocht wordt in Nederland is in Europees verband
klein. Daarmee zal het waterbedeffect van de stimuleringsmaatregelen in Nederland
relatief gezien kleiner zijn dan wanneer gestimuleerd zou worden in een land met (veel)
meer autoverkopen. In de brief waarin de «hand-aan-de-kraan» systematiek wordt toegelicht
is uiteengezet dat het kabinet gaat bijsturen als de ontwikkeling van de feitelijke
verkopen buiten de bandbreedte valt en er sprake is van een afwijking met een structureel
karakter. Bij het bepalen of sprake is van een structurele afwijking van het ingroeipad
kan naast naar andere factoren ook worden gekeken naar hoe autofabrikanten inspelen
op het EU-bronbeleid en de doorwerking daarvan naar Nederland. Bij het doorrekenen
van het EV-pakket is rekening gehouden met het reboundeffect waaraan de heer Bruins
refereert. Voor elektrische auto’s is gerekend met een hoger jaarkilometrage. Bij
het klimaatbeleid wordt wat betreft de doelstelling rekening gehouden met nationale
emissies.
Mevrouw Lodders vraagt of het kabinet de export van fiscaal gesubsidieerde elektrische
auto’s kan voorkomen. Auto’s worden op Europese schaal verhandeld. In de huidige situatie
is het zo dat het aantal geëxporteerde elektrische auto’s ongeveer gelijk is aan de
import van elektrische auto s, waarbij vooral luxere auto’s uit segment D en E worden
geëxporteerd en auto’s uit de kleinere segmenten worden geïmporteerd. In de periode
2020–2025 wordt het plafond van de catalogusprijs waarover de korting voor de bijtelling
geldt, afgebouwd waardoor de fiscale stimulering steeds meer wordt verschoven naar
nulemissieauto’s die, zodra deze auto’s uit de zakelijke leasemarkt komen, ook betaalbaar
zijn voor de Nederlandse particuliere tweedehandsautokoper waardoor de export al voor
zover mogelijk wordt beperkt. Daarnaast merk ik op dat het van belang is de Nederlandse
tweedehandsmarkt voor deze auto’s op gang te brengen. Hiervoor neemt het kabinet een
aantal maatregelen. Allereerst komt er een aanschafsubsidie voor particulieren voor
de aanschaf van een tweedehandse elektrische auto. Ook onderzoekt het kabinet een
regeling voor particulieren voor een batterijgarantie. Daarnaast geldt voor emissieloze
auto’s tot en met 2024 een vrijstelling in de mrb en geldt voor deze auto’s in 2025
slechts een kwarttarief. Met deze maatregelen verwacht het kabinet dat de Nederlandse
tweedehandsautokoper de komende jaren wordt verleid om een tweedehandse elektrische
auto te kopen of importeren. Daarmee wordt de kans op export verkleind en de kans
op import vergroot. Tegelijkertijd moet hierbij gezegd worden dat export van voertuigen
– als gevolg van Europese interne marktregels – niet volledig kan worden voorkomen.
Stapsgewijze oploop van de bijtelling voor elektrische voertuigen
De heren Bruins en Van Weyenberg vragen of het tijdelijk verlaagd tarief in de energiebelasting
voor openbare laadpalen kan worden verlengd. Deze maatregel is per 1 januari 2017
ingevoerd en loopt per 1 januari 2021 af. Al bij het invoeren van de maatregel is
geconstateerd dat de energiebelasting geen knelpunt vormt voor de transitie naar elektrisch
rijden. De belastingdruk per gereden kilometer op elektriciteit ligt, ook zonder verlaagd
tarief, lager dan de belastingdruk per gereden kilometer op benzine of diesel. Wel
kan de maatregel een bijdrage leveren aan het verbeteren van de businesscase van een
openbare laadpaal. Partijen betrokken bij de «Green Deal Elektrisch rijden 2016–2020»
hebben aangegeven ervan uit te gaan dat na 2020 geen specifieke overheidsinterventies
meer nodig zijn om de uitrol van laadinfrastructuur aan te jagen. In de nationale
agenda laadinfrastructuur (onderdeel van het klimaatakkoord) is opgenomen dat Rijk,
gemeenten, ElaadNL, en brancheorganisaties onderzoeken welk instrumentarium na 2020
nodig is om door te groeien naar een volwassen laadinfrastructuur markt. De impact
van het aflopen van het verlaagde tarief in de energiebelasting voor oplaadinstallaties
met een zelfstandige aansluiting op de business case van elektrisch rijden, wordt
in dat onderzoek meegenomen. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding voor een
verlenging van de maatregel.
Verschuiving energiebelasting van elektriciteit naar aardgas en ODE-tarieven
De heer Nijboer vraagt naar de berekeningen die ten grondslag liggen aan de lastenverdeling
33% huishoudens en 67% bedrijven en de gevolgen daarvan voor de energierekening van
mensen. De verhoging van de ODE-tarieven in 2020 moet ertoe leiden dat de lastenverdeling
tussen burgers en bedrijven verschuift van 50:50 naar 33:67. Het kabinet is daarbij
van mening dat met name grootverbruikers, waaronder de sector industrie, een hogere
ODE-bijdrage moeten leveren dan tot op heden het geval was. Door de voorgestelde tariefstelling
draagt de sector industrie in 2020 circa € 390 miljoen bij aan de totale opbrengst
van de ODE. Door een verdere oploop in de ODE zal de sector in 2030 daardoor een bijdrage
van € 550 miljoen aan de ODE leveren, waardoor zij een aandeel in de gehele ODE-opbrengst
draagt die overeenkomt met het beroep van de sector op de SDE+-regeling voor verduurzaming
in 2030.
Om bovenstaande te realiseren, zijn de ODE-tarieven op aardgas in de 3e en 4e schijf dusdanig verhoogd dat deze nog net onder het tarief in de 2e schijf blijven. Om de sector industrie de beoogde bijdrage aan de ODE te laten leveren,
dient daarnaast per saldo het tarief in de 3e schijf elektriciteit verder te worden verhoogd. De belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting
wordt daarbij met € 55 euro extra (excl. btw) verhoogd, waardoor huishoudens per saldo
een aandeel van 33% aan de ODE leveren, in plaats van 50%. De beoogde opbrengst van
de ODE in 2020 ter dekking van de geraamde kasuitgaven voor de SDE+ bedraagt, inclusief
deze verhoging van de belastingvermindering, daarmee € 2.411 miljoen.
In het pakket Belastingplan 2020 wordt er verder voor gezorgd dat voor een huishouden
met een gemiddeld verbruik19 de belastingen op energie in 2020 ten opzichte van 2019 met € 100 worden verlaagd.
Dit wordt met name gerealiseerd door een extra forse verhoging van de belastingvermindering
per elektriciteitsaansluiting. De belastingvermindering stijgt van 2019 op 2020 daardoor
in totaal met € 178,14 (excl. btw) van € 257,54 (excl. btw) naar € 435,68 (excl. btw).
Die totale verhoging van de belastingvermindering is inclusief de genoemde € 55 stijging
vanuit de aanpassing van de lastenverdeling van de ODE.
In de memorie van toelichting bij de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord (Kamerstuk
35 304, nr. 3) geeft tabel 5 inzicht in de onderbouwing van de lastenverdeling die vanaf 2020 van
kracht is. Deze onderbouwing volgt uit de geraamde belastinggrondslagen – het belaste
verbruik van aardgas en elektriciteit – voor 2020. Deze grondslagen worden jaarlijks
herijkt en de tarieven worden er ook jaarlijks op aangepast, aangezien de beoogde
opbrengst van de ODE taakstellend is. Bij deze aanpassing zal telkens worden gestuurd
op de lastenverdeling 33% huishoudens en 67% bedrijven.
De heer Omtzigt vraagt naar de verhoging van de ODE in de 3e en 4e schijf voor elektriciteit. De verhoging van de ODE-tarieven in 2020 moet ertoe leiden
dat de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven verschuift van 50:50 naar 33:67.
Het kabinet is daarbij van mening dat met name grootverbruikers, waaronder de sector
industrie, een hogere ODE-bijdrage moeten leveren dan tot op heden het geval was.
Door de voorgestelde tariefstelling draagt de sector industrie in 2020 circa € 390 miljoen
bij aan de totale opbrengst van de ODE. Door een verdere oploop in de ODE zal de sector
in 2030 daardoor een bijdrage van € 550 miljoen aan de ODE leveren, waardoor zij een
aandeel in de gehele ODE-opbrengst draagt die overeenkomt met het beroep van de sector
op de SDE+-regeling voor verduurzaming in 2030. Om bovenstaande te realiseren, zijn
de ODE-tarieven op aardgas in de 3e en 4e schijf dusdanig verhoogd dat deze nog net onder het tarief in de 2e schijf blijven. Om de sector industrie de beoogde bijdrage aan de ODE te laten leveren,
dient daarnaast per saldo het tarief in de 3e schijf elektriciteit verder te worden verhoogd. Het kabinet heeft ervoor gekozen
om de 4e schijf elektriciteit minder sterk te verhogen. De reden hiervoor is dat de energie-intensieve
bedrijven reeds worden geconfronteerd met een relatief forse verhoging van de tarieven
in de 3e en 4e schijf aardgas in 2020. Vandaar dat alleen het tarief in de 3e schijf elektriciteit per saldo is verhoogd om een bijdrage door de sector industrie
van circa € 390 miljoen in 2020, oplopend naar € 550 miljoen in 2030, te realiseren.
Mevrouw Leijten vraagt of de toename van de ODE in 2020 echt nodig is.
De verhoging van de ODE is noodzakelijk om dekking te geven aan de toenemende kasuitgaven
voor de SDE+ tussen 2019 en 2020. Als de ODE tarieven niet toenemen, zou dat leiden
tot een budgettaire onderdekking. Ook is een verhoging van de ODE nodig ondanks de
aanwezige begrotingsreserve voor de SDE++. Het belangrijkste doel van de SDE+(+)-reserve
is om middelen die zijn opgehaald met de ODE beschikbaar te houden voor de energietransitie.
De SDE+(+)-uitgaven vallen lager uit dan geraamd bij hogere energieprijzen en onvoorziene
omstandigheden als vertraagde projecten, non-realisatie en onderproductie. Deze middelen
kunnen vervolgens worden gebruikt om tegenvallers, zoals lagere energieprijzen, op
te vangen. Momenteel zijn de middelen uit de SDE+(+)-reserve dan ook niet bedoeld
voor het verlagen van de ODE of het financieren van een onderdekking.
Ook vragen mevrouw Leijten en de heer Nijboer naar de ODE-lasten van ziekenhuizen
en scholen en of daar alternatieven voor zijn. Het kabinet heeft ervoor gekozen om
de lasten tussen burgers en bedrijven ten gunste van de burgers aan te passen. Daarbij
worden de tarieven in de hogere verbruiksschijven verhoogd. Vanwege het generieke
karakter van de heffing leveren zowel grootverbruikers binnen de sector industrie
als grootverbruikers daarbuiten een hogere bijdrage aan de ODE. Dat betekent dat ook
grootverbruikers zoals sommige grote ziekenhuizen een hogere bijdrage leveren. Er
is geen alternatief om ziekenhuizen en scholen die in de hogere verbruiksschijven
zitten tegemoet te komen zonder daarbij een negatief effect te veroorzaken op de lasten
voor burgers en kleinere bedrijven. Ook zal het tornen aan de tarieven in de hogere
schijven leiden tot een minder dan beoogde bijdrage van de sector industrie aan de
ODE, waardoor niet langer aan de randvoorwaarde wordt voldaan dat deze sector in 2030
een bijdrage levert aan de ODE die in balans is met het beroep die deze sector kan
doen op de SDE++.
Mevrouw Lodders vraagt om een reactie op de brief van Glastuinbouw Nederland over
het effect van de aanpassingen in de ODE op de glastuinbouw. Bij het vaststellen van
de tarieven van de ODE in 2020 heeft het kabinet twee randvoorwaarden gesteld. Ten
eerste vindt het kabinet het van belang dat de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven
vanaf 2020 ten gunste van burgers wordt aangepast van nu 50:50 naar 33% lasten voor
burgers en 67% lasten voor bedrijven. Ten tweede is het kabinet van mening dat de
bijdrage aan de ODE door de sector industrie omhoog moet. Om dit te realiseren worden
de tarieven voor grootverbruikers fors verhoogd, ook in de 3e schijf elektriciteit. Vanwege het generieke karakter van de heffing leveren grootverbruikers
– binnen de sector industrie – maar ook daarbuiten een hogere bijdrage aan de ODE.
Dit is een beoogd effect. Er zijn geen mogelijkheden voor een mindere verhoging in
deze schijven zonder de randvoorwaarden van het kabinet geweld aan te doen. Daartoe
is het kabinet dan ook niet bereid. De verhoging kan de productie van elektriciteit
voor eigen gebruik stimuleren. Een glastuinbouwer kan bijvoorbeeld zonnepanelen op
schuurdaken en randen van waterbassins plaatsen. Voor de aanschaf van zonnepanelen
kan daarbij een beroep worden gedaan op de subsidieregelingen ISDE of SDE++.
Als gebruik van gas aantrekkelijker wordt in verhouding tot elektriciteit zouden er
in de glastuinbouw extra WKK’s ingezet kunnen gaan worden. Omdat WKK’s CO2 uitstoten zijn in het Klimaatakkoord met de glastuinbouwsector afspraken gemaakt
die juist moeten leiden tot elektrificatie en minder inzet van WKK’s. Voor het totale
effect van verschillende prikkels op het energiegebruik van individuele ondernemers
is in het Klimaatakkoord afgesproken om een impacttoets midden- en kleinbedrijf (mkb)
uit te laten voeren. Deze toets wordt momenteel onder verantwoordelijkheid van de
Minister van Economische Zaken en Klimaat uitgevoerd. Zodra de informatie uit deze
toets beschikbaar komt, zal uw Kamer nader worden geïnformeerd.
Aanpassen tonnageregeling
De heer Snels vraagt in het kader van de voorgestelde aanpassing van de tonnageregeling
wat de visie van het kabinet is bij het behalen van klimaatdoelstellingen met betrekking
tot de zeescheepvaart. Voor de zeescheepvaart zijn in de Internationale Maritieme
Organisatie20 afspraken gemaakt over reductie van CO2-uitstoot die in lijn zijn met het VN-Klimaatakkoord van Parijs uit 2015. De Minister
van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft in juni 2019 de zogenoemde Green Deal
Zeevaart, Binnenvaart en Havens21 afgesproken met de Nederlandse zeevaartsector waarin afspraken staan voor vergroening
van de zeevaart.
Overdrachtsbelasting
Mevrouw Lodders vraagt wat de status is van het onderzoek naar een differentiatie
in de overdrachtsbelasting voor starters en beleggers.
Het externe onderzoek (uitgevoerd door Dialogic) loopt en wordt naar verwachting einde
van dit jaar afgerond. Daarna zal zo snel mogelijk een kabinetsreactie volgen.
Buitenlands afval in de heffing van afvalstoffenbelasting betrekken
De heren Omtzigt en Van Otterloo vragen naar de CO2-reductie als gevolg van de maatregel om uit het buitenlands overgebracht afval in
de heffing van afvalstoffenbelasting te betrekken. De heer Snels heeft in dit kader
gevraagd naar de inschatting van PBL. De heer Omtzigt vraagt verder wanneer de Staatssecretaris
van IenW de berekeningen over deze maatregel kan delen. Daarnaast vraagt hij of de
heffing juridisch houdbaar is en of ik bereid ben in overleg te gaan met de sector
over alternatieven. Door de maatregel gaan voor afvalstoffen die in ons land worden
verbrand of gestort dezelfde regels en hetzelfde tarief gelden, ongeacht of de afvalstoffen
binnen of buiten Nederland zijn ontstaan. Daardoor ontstaat ook voor afval dat is
ontstaan in het buitenland een prikkel om minder te verbranden of te storten in Nederland.
Deze heffing is juridisch houdbaar omdat het naar Nederland overgebrachte afval niet
anders zal worden behandeld dan afval dat in Nederland is ontstaan. Het is de verwachting
van het kabinet dat deze maatregel tot een reductie van de CO2-uitstoot met 0,2 Mton leidt. De Staatssecretaris van IenW heeft toegezegd de berekeningen
die aan deze verwachting ten grondslag liggen voor de plenaire behandeling van het
Belastingplanpakket aan uw Kamer te sturen. De sector heeft aangegeven op een alternatieve
wijze de beoogde CO2-reductie te willen bereiken. Hierover is deze week gesproken met de sector. De sector
heeft echter nog niet onderbouwd hoe zij deze reductie kunnen realiseren.
De heer Nijboer vraagt waarom de CO2-heffing ontbreekt in het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord. De
vormgeving van het wetsvoorstel inzake de CO2-heffing voor de industrie uit het Klimaatakkoord vindt de komende tijd plaats. Het
doel is om komend voorjaar een concept van het wetsvoorstel CO2-heffing voor de industrie te consulteren op internetconsultatie.nl. Ik zal uw Kamer
informeren over het moment waarop de internetconsultatie start. Zoals ik uw Kamer
eerder heb bericht, wordt het wetsvoorstel uiterlijk op Prinsjesdag 2020 bij uw Kamer
ingediend.
4. Wet bronbelasting 2021
Mevrouw Lodders constateert dat dit wetsvoorstel niet geconsulteerd is en verzoekt
het kabinet om wetsvoorstellen in de toekomst wel te consulteren. Het is beleid van
dit kabinet om wetsvoorstellen zo veel mogelijk te consulteren. Met de voorgestelde
Wet bronbelasting 2021 wordt een nieuw belastingmiddel geïntroduceerd, wat in de regel
een nog tijdsintensiever proces is dan het wijzigen van een bestaande (belasting)wet,
aangezien alle essentialia nog uitgedacht en uitgewerkt moeten worden. Na afronding
van het conceptwetsvoorstel was onvoldoende tijd beschikbaar voor een internetconsultatie,
waardoor in dit specifieke geval consulteren niet mogelijk was. Wel heeft gedurende
de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden
met externe gesprekspartners en organisaties. Er is hierbij bewust contact gezocht
met gesprekspartners en organisaties die een verscheidenheid aan opvattingen voor
het voetlicht zouden kunnen brengen. Een weergave van die gesprekken is opgenomen
in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel.
Mevrouw Lodders vraagt wat het kabinet voornemens is te doen indien de bronbelasting
toch een budgettaire opbrengst heeft en of deze opbrengst dan teruggegeven wordt aan
het bedrijfsleven. Er wordt niet verwacht dat het onderhavige wetsvoorstel tot een
opbrengst leidt. Mocht dit desalniettemin toch het geval zijn, dan is dit binnen de
huidige begrotingsregels een endogene opbrengst, die het EMU-saldo inloopt. Een endogene
opbrengst maakt geen onderdeel uit van het inkomstenkader, waardoor volgens de begrotingsregels
geen sprake kan zijn van een beleidsmatige terugsluis. Het ligt niet in de rede dat
voor de invoeringsdatum van de bronbelasting per 1 januari 2021 nogmaals een raming
van de opbrengst gemaakt zal worden. In de loop van 2022 zullen de eerste realisatiecijfers
beschikbaar komen. Deze zullen worden verantwoord in het Financieel Jaarverslag van
het Rijk. Het is niet aan dit kabinet te oordelen of die realisatiecijfers te zijner
tijd aanleiding kunnen zijn voor nieuwe politieke besluitvorming.
Mevrouw Lodders en de heer Van Weyenberg vragen naar de voortgang in de OESO met betrekking
tot het vinden van een wereldwijde oplossing voor de uitdagingen die digitalisering
met zich meebrengt op het terrein van de winstbelasting. De OESO heeft een werkplan
opgesteld om uiterlijk in 2020 tot een wereldwijde oplossing te komen. Op basis van
het werkplan worden maatregelen op basis van twee pijlers naast elkaar verder onderzocht
en uitgewerkt. Pijler 1 betreft het aanpassen van de regels over belastbare aanwezigheid
en winsttoerekening. Voor de stand van zaken met betrekking tot pijler 1 verwijs ik
naar mijn brief van 10 oktober 2019.22Pijler 2 betreft het verder onderzoeken en uitwerken van maatregelen om te waarborgen
dat internationaal opererende ondernemingen altijd een minimumniveau aan winstbelasting
betalen. Onderdeel van pijler 2 is het weigeren van kostenaftrek of het heffen van
een bronbelasting indien de betaling bij de ontvanger niet is onderworpen aan een
bepaald minimumeffectieftarief (undertaxed payments rule). Conceptueel sluit deze
maatregel in belangrijke mate aan bij het onderhavige wetsvoorstel. Op basis van het
werkplan moet in OESO-verband nog veel werk worden verzet en staan nog belangrijke
vragen open. Een voorbeeld hiervan is op welke manier het effectieve tarief van belasting
kan worden berekend. Nederland draagt in de technische werkgroepen van de OESO actief
bij aan het zoeken naar antwoorden op deze vragen. Zoals is aangegeven in de brief
van 10 oktober 2019, zal de OESO naar verwachting in november een publieke consultatie
over de maatregelen van pijler 2 starten. Na aanvang van deze consultatie zal ik uw
Kamer nader over deze maatregelen informeren.
De heer Snels vraagt of de kwalificatie «laagbelastend» niet ook op zou moeten gaan
voor het Corporate Treasury Centre regime van Hongkong, voor het Global Business Corporation
regime van Mauritius en voor het belastingregime in Panama. Daarom vraagt hij in hoeverre
het mogelijk is rekening te houden met bijzondere of territoriale belastingregimes
in andere jurisdicties, waarbij voor rente- en/of royaltyinkomsten een vast tarief
of een vaste gedeeltelijke vrijstelling geldt waardoor het effectieve belastingtarief
standaard onder de 9% uitkomt. Ook mevrouw Leijten heeft vragen over de volledigheid
van de lijst van landen met laagbelastende jurisdicties.
Idealiter zou de bronbelasting aansluiten bij het effectieve tarief. Vanwege de uitvoerbaarheid
is hier echter niet voor gekozen. Ook aansluiten bij bijzondere of territoriale belastingregimes
met een statutair tarief lager dan 9% in andere jurisdicties is een tussenvorm die
bij de vormgeving van het onderhavige wetsvoorstel eveneens is overwogen. Hier is
echter niet voor gekozen, omdat ook deze tussenvorm de uitvoerbaarheid en rechtszekerheid
van de maatregel vermindert. Bij bijzondere of territoriale belastingregimes waarbij
de toepassing hiervan afhankelijk is van de specifieke omstandigheden, zou per betaling
immers moeten worden onderzocht of de betaling bij de ontvanger in de andere jurisdictie
wordt belast op basis van het betreffende bijzondere belastingregime met een tarief
lager dan 9%. Dit zou kennis vergen bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst
van alle stelsels wereldwijd. Dit moet ook beoordeeld worden bij de door de heer Snels
aanhaalde territoriale belastingregimes. Het is in die regimes namelijk niet zo dat
iedere rente-of royaltybetaling per definitie laag wordt belast. Dat is afhankelijk
van de feiten en omstandigheden van het geval.
Overigens vallen bepaalde bijzondere en territoriale regimes indirect onder het bereik
van de bronbelasting. De EU beoordeelt in het kader van de EU-lijst van niet-coöperatieve
rechtsgebieden bijzondere en territoriale belastingregimes immers wereldwijd op schadelijkheid.
Aangezien de bronbelasting ook van toepassing is in relatie tot jurisdicties op de
EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden, vallen jurisdicties met een speciaal
en territoriaal belastingregime dat volgens de EU schadelijk is langs die weg onder
het bereik van de bronbelasting. Bovendien zou ook de vormgeving waarbij belastingregimes
op de lijst van laagbelastende jurisdicties worden geplaatst niet kunnen voorkomen
dat andere jurisdicties de rol als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties
zullen overnemen. Naar de mening van het kabinet is een internationaal gecoördineerde
aanpak daarom een doeltreffendere en doelmatigere vervolgstap in het bestrijden van
belastingontwijking dan het uitbreiden van de Nederlandse bronbelasting met een benadering
per belastingregime. Wellicht is het bij een gecoördineerde aanpak wel mogelijk aan
te sluiten bij het effectieve tarief. Nederland steunt daarom het werk dat in OESO-verband
wordt gedaan om dergelijke maatregelen internationaal vorm te geven.
Mevrouw Lodders vraagt of de bronbelasting in het internationale recht houdbaar is.
Het kabinet ziet ten principale in het internationale recht ook geen belemmeringen
tot het heffen van een bronbelasting en acht het onderhavige wetsvoorstel internationaal
houdbaar. Een bronbelasting op renten en royalty’s is overigens internationaal niet
ongebruikelijk.
De heer Omtzigt vraagt hoe de beoordeling van transparantie bij een commanditaire
vennootschap (cv) is ontstaan. Daarnaast vraagt de heer Omtzigt of ik bereid ben om
serieus te onderzoeken of Nederland de fiscale kwalificatie van de cv meer in lijn
kan brengen met wat, internationaal gezien, gebruikelijk is. De hoofdregel is dat
een cv voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is (dit betekent dat de cv
niet zelfstandig belastingplichtig is). Meer dan 125 jaar geleden werd reeds wettelijk
vastgelegd dat de rechtsvorm commanditaire vennootschap op aandelen (cv op aandelen)
door de gelijkenis met de naamloze vennootschap als belastingplichtig, en dus als
niet-transparant voor Nederlandse fiscale doeleinden, moest worden aangemerkt.23 Er is sprake van een cv op aandelen als de toetreding of vervanging van commanditaire
vennoten kan plaatsvinden zonder toestemming van alle vennoten. Het begrip cv op aandelen
is inmiddels vervangen door het begrip open commanditaire vennootschap (open cv).
De open cv wordt als niet-transparant voor Nederlandse fiscale doeleinden aangemerkt.
Dit beleid is vervolgens gecodificeerd in artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en via het kwalificatiebesluit voor buitenlandse
rechtsvormen geldt dit toestemmingsvereiste ook voor buitenlandse rechtsvormen die
op de cv lijken.24 Het kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen raakt niet alleen aan de bronbelasting,
maar ook aan onderwerpen in de vennootschapsbelasting, waaronder de principiële vraag
welke lichamen belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Zoals in de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking reeds is aangegeven, dient een eventuele aanpassing van het
kwalificatiebeleid daarom in een breder licht te worden gezien en is nader onderzoek
hiernaar nodig.25 Het kabinet streeft ernaar de beleidsopties naar aanleiding van dit onderzoek in
het voorjaar van 2020 gereed te hebben. In dit onderzoek zal ook door het kabinet
worden bezien of het gewenst is de behandeling van een cv voor Nederlandse fiscale
doeleinden aan te passen.
De heer Snels vraagt of er sprake is van een Nederlandse koerswijziging met betrekking
tot het opnemen van een minimumeffectiefbelastingtarief in de EU-Interest- en royaltyrichtlijn,
aangezien Nederland in 2016 in EU-verband nog tegen zou hebben gestemd. Dit lijkt
gebaseerd op een misverstand. Begin 2016 heeft Nederland in de hoedanigheid van voorzitter
van de Europese Raad juist voorgesteld om een minimumeffectiefbelastingtarief van
10% op te nemen in de EU-Interest- en royaltyrichtlijn. Dit voorstel heeft het toentertijd
echter niet gehaald.
De heer Snels vraagt naar de controle op belastingontwijking en de capaciteitsinzet
van de Belastingdienst. Daarnaast vraagt hij naar de behoefte aan extra capaciteit
voor het toezicht op de bronbelasting en wat die uitbreiding van de capaciteit inhoudt.
In de vormgeving van de antimisbruikbepaling in de voorgestelde Wet bronbelasting
2021 worden de uitgangspunten van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) ten aanzien
van misbruik overgenomen. De substance-eisen dienen daarbij slechts als een bewijsvermoeden.
De substance-eisen betreffen eisen die moeten zien op de relevante werkzaamheden.
Ik acht het goed verdedigbaar dat de Nederlandse antimisbruikbepalingen in de huidige
vormgeving, op hoofdlijnen in overeenstemming zijn met de arresten van het HvJ EU
van 26 februari 2019.26 Het is daarom niet de verwachting dat veel vaker met succes het standpunt kan worden
ingenomen dat sprake is van misbruik. De Belastingdienst ziet toe op naleving van
de belastingwetten. Hierbij moeten voortdurend afwegingen worden gemaakt over de inzet
van de beschikbare capaciteit. Daarbij wordt gebruikgemaakt van risicogericht toezicht.
Met betrekking tot de antimisbruikbepaling zal de praktijk nauwlettend worden gevolgd.
De Belastingdienst zal uitgesproken gevallen aan de rechter voorleggen. Hierbij denk
ik bijvoorbeeld aan situaties waarin in zakelijke verhoudingen een bedrag aan loonkosten
van € 100.000 niet in verhouding staat tot de omvang van de door een tussenschakel
ontvangen en (door)betaalde dividenden, renten of royalty’s. Daarnaast kan worden
gedacht aan situaties waarin op basis van de feiten en omstandigheden blijkt dat een
tussenschakel in het algemeen heel snel de ontvangen dividenden, renten of royalty’s
(door)betaalt. Via nadere jurisprudentie, nationaal of internationaal, zal op dit
punt verdere duidelijkheid moeten worden gecreëerd. Ik zie dan ook geen acute aanleiding
om verdere maatregelen te nemen. Voor de dividendbelasting en de vennootschapsbelasting
komen er vanaf 2020 3 fte bij (1 fte voor het vooroverleg en 2 fte voor toezicht achteraf).
Vanaf 2021 wordt, na inwerkingtreding van de bronbelasting, het aantal fte’s uitgebreid
naar 7 fte (2 fte voor vooroverleg en 5 fte voor toezicht achteraf).
De heer Van Weyenberg vraagt of technische assistentie van de Belastingdienst niet
beperkt blijft tot Rwanda. Dat is niet het geval. In 2017 is er een convenant afgesloten
tussen de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris
van Financiën.27 Dit convenant bevat afspraken over de samenwerking tussen partijen bij het aanbieden
van technische assistentie op het terrein van belastingen en douane in ontwikkelingslanden.
In dit kader is onder meer assistentie geleverd aan Bangladesh, Ethiopië, Ghana en
Indonesië.
5. Wet afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven
Mevrouw Lodders vraagt of ik de garantie kan geven dat de Wet afschaffing fiscale
aftrek van scholingsuitgaven (Kamerstuk 35 306) in ieder geval niet eerder in werking treedt dan nadat de Subsidieregeling STAP-budget
daadwerkelijk wordt ingevoerd. De heer Van Weyenberg en de heer Bruins sloten zich
bij deze vraag van mevrouw Lodders aan. Laat ik duidelijk zijn over de garantie ik
namens het kabinet geef: nadat het wetsvoorstel dat aan uw Kamer is voorgelegd is
aangenomen door het parlement en tot wet is verheven, zal die wet in ieder geval niet
eerder in werking treden dan dat nadat de Subsidieregeling STAP-budget definitief
is vastgesteld, in de Staatscourant is gepubliceerd en door het Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen (UWV) daadwerkelijk in uitvoering wordt genomen en rechthebbenden
van die regeling gebruik kunnen maken. Tot die tijd wordt de huidige fiscale aftrek
van scholingsuitgaven gecontinueerd. Ik hoop dat ik met dit antwoord op de vraag die
mevrouw Lodders ook in het verslag inzake het wetsvoorstel heeft gesteld, haar en
de heren Van Weyenberg en Bruins de zekerheid geef waarom zij hebben gevraagd.
De heer Nijboer heeft gevraagd of het bedrag van maximaal € 1.000 per jaar vanuit
de Subsidieregeling leer- en ontwikkelbudget voor de stimulering van de arbeidsmarktpositie
van natuurlijke personen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt (Subsidieregeling
STAP-budget) wel voldoende is om te kunnen omscholen. Met de Subsidieregeling STAP-budget
wordt de eigen regie gestimuleerd doordat het budget individueel en vóór aanvang van
de scholingsactiviteit kan worden aangevraagd. De eigen bijdrage is niet langer afhankelijk
van het inkomen zoals bij de aftrek van scholingsuitgaven, maar afhankelijk van de
prijs van de scholingsactiviteit. Tot € 1.000 is er geen eigen bijdrage; voor scholingsactiviteiten
boven dit bedrag geldt een eigen bijdrage. Het subsidiebedrag bedraagt maximaal € 1.000
om het bereik van de regeling te vergroten en om het prijsopdrijvende effect van scholingsactiviteiten
en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik te beperken.
De tegemoetkoming van € 1.000 vanuit de Subsidieregeling STAP-budget komt – uitgaande
van de IB-tarieven 2023 en de beperking van het aftrektarief in de hoogste schijf
in 2023, die in dat jaar het structurele niveau bereikt – overeen met een aftrek van
ongeveer € 2.700.28 Aangezien in 82% van alle gevallen de aftrek van scholingsuitgaven minder dan € 2.500
bedraagt (belastingjaar 2017) zal het overgrote deel van de belastingplichtigen met
scholingsuitgaven gunstiger uit zijn met de Subsidieregeling STAP-budget dan met de
fiscale regeling. Voor scholingsactiviteiten die duurder zijn dan € 2.950 (leidend
tot een aftrek van € 2.700 na aftrek van de drempel van € 250) is de eigen bijdrage
bij de Subsidieregeling STAP-budget hoger dan bij de huidige fiscale aftrek. Na invoering
van de Subsidieregeling STAP-budget zal nauwgezet de doeltreffendheid, het bereik
van alle doelgroepen en de uitvoeringspraktijk worden gemonitord en geëvalueerd.
6. Wet implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen
lidstaten
Mevrouw Lodders vraagt of de harmonisatie en vereenvoudiging van het handelsverkeer
tussen lidstaten gemonitord wordt. In de hier te implementeren richtlijn is geen monitoring
in de EU voorzien. Dit betekent niet dat er na de implementatie geen aandacht meer
is voor harmonisatie en vereenvoudiging op de vier verbeteringspunten in de richtlijn.
De aandacht voor harmonisatie ligt aan de basis van de overleggen van lidstaten en
de Europese Commissie (EC) in het btw-comité. Onderwerpen die in de BTW-richtlijn
2006 tot verschil in interpretatie aanleiding geven en dus de harmonisatie kunnen
verstoren, leiden daar vaak tot afspraken in de vorm van zogenoemde guidelines. In
die guidelines wordt een uniforme uitleg van een bepaalde regeling in de BTW-richtlijn
2006 voor zover mogelijk vastgelegd. Zeker bij het signaleren van knelpunten op het
vlak van de doelstellingen vereenvoudiging en harmonisatie is een rol weggelegd voor
het bedrijfsleven zelf. In het gremium EU VAT Forum zijn belastingdiensten en vertegenwoordigers
van het Europese bedrijfsleven met elkaar in gesprek met als doel uitvoeringspraktijken
op elkaar af te stemmen, waaronder grensoverschrijdende handel. Ook is het bedrijfsleven
vertegenwoordigd in de VAT Expert Group die ook betrokken is bij de totstandkoming
van bijvoorbeeld explanatory notes, waarin de EC nieuwe regelgeving uitlegt.
7. Wetsvoorstel Implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking
Mevrouw Lodders heeft haar zorgen geuit over de mogelijkheid dat door toepassing van
de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (Kamerstuk 35 241) dubbele belastingheffing zou kunnen optreden. Zij vraagt waarom hierover geen zekerheid
kan worden gegeven. Zij vraagt ook om een inschatting hoeveel bedrijven en wat voor
soort bedrijven tegen dubbele belasting aanlopen en hoe voorkomen gaat worden dat
er sprake is van dubbele belastingheffing. Het doel van dit wetsvoorstel is bestrijding
van belastingontwijking waarbij internationaal opererende ondernemingen inspelen op
kwalificatieverschillen tussen nationale vennootschapsbelastingstelsels (zogenoemde
hybridemismatches). De verwachting is dat bedrijven als gevolg van dit wetsvoorstel
zullen herstructureren zodat dergelijke hybridemismatches zich nagenoeg niet meer
zullen voordoen. Voor zover nog wel sprake is van belastingvoordelen als gevolg van
hybridemismatches zullen de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel toepassing
vinden. Daarbij beoogt het wetsvoorstel dubbele belasting zoveel mogelijk te voorkomen.
De manier waarop dit gebeurt, is tweeledig. Allereerst zijn de hybridemismatchmaatregelen
in beginsel slechts pro rata van toepassing. Dat wil zeggen dat de hybridemismatchmaatregelen
slechts toepassing vinden voor zover sprake is van een fiscaal voordeel als gevolg
van een hybridemismatch. De hybridemismatchmaatregelen ontnemen dus kort gezegd in
beginsel alleen het voordeel dat de hybridemismatch oplevert. Daarnaast is er een
rangorde aangebracht om te voorkomen dat meerdere staten de hybridemismatch corrigeren:
de zogenoemde primaire en secundaire regels. Deze regels bepalen welke van de betrokken
staten de hybridemismatch dient te neutraliseren. Ook op die manier wordt dubbele
belastingheffing zoveel mogelijk voorkomen. In specifieke situaties, zoals een samenloop
van een hybridemismatchmaatregel en de toepassing van zogenoemde Controlled Foreign
Company (CFC)-maatregelen, zou in voorkomende gevallen dubbele belastingheffing kunnen
optreden. Hierbij moet echter voor ogen worden gehouden dat zowel de hybridemismatchmaatregelen
als de CFC-maatregelen antimisbruikmaatregelen betreffen en dienen om belastingontwijking
tegen te gaan. Deze maatregelen hebben een prohibitief karakter en zijn effectiever
indien samenloop niet wordt geregeld. Bovendien zou wetgeving voor dergelijke specifieke
situaties de complexiteit van dit wetsvoorstel vergroten.
De heer Omtzigt schetst een situatie waarbij een hybridemismatch tussen twee buitenlandse
vennootschappen leidt tot het besparen van buitenlandse winstbelasting en waarbij
het voordeel vervolgens «geïmporteerd» wordt naar Nederland (een zogenoemde geïmporteerde
hybridemismatch). De heer Omtzigt vraagt of hij het correct ziet dat het voordeel
dat de hybridemismatch in het buitenland oplevert, in geval van niet-gelieerde verhoudingen,
in Nederland tot een te lage aftrek in plaats van tot een te hoge aftrek leidt. Ik
ben het met de heer Omtzigt eens dat als een partij lagere kosten heeft (bijvoorbeeld
door een belastingvoordeel), deze zijn product tegen een lagere prijs kan aanbieden.
In geval van een lening kan dit een lagere rente zijn. De hybridemismatch kan in dat
geval (zonder toepassing van de hybridemismatchmaatregelen) tot een lagere aftrek
en dus tot meer belastingheffing in Nederland leiden dan wanneer er geen hybridemismatch
was geweest. Overigens is ook denkbaar dat zonder de hybridemismatch de financiering
niet tot stand zou zijn gekomen en er dus in het geheel geen aftrek (met als gevolg
juist meer belastingheffing) zou zijn. Hoe dan ook, de gedachte achter de maatregel
die ziet op een geïmporteerde hybridemismatch is te voorkomen dat de implementatie
van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)29 in de EU leidt tot een verschuiving van hybridemismatches naar jurisdicties buiten
de EU, terwijl het fiscale voordeel dat ontstaat als gevolg van deze hybridemismatch
niet wordt aangepakt. Ook als de belastingdruk in Nederland in voorkomende gevallen
hoger is (door de lagere renteaftrek), zal de totale belastingdruk op de rentebetaling
echter nog steeds lager zijn dan wanneer geen sprake was geweest van een hybridemismatch.
Immers, in het buitenland wordt een – in de staat van de betaler aftrekbare – rentebetaling
niet in de heffing betrokken. Derhalve wordt, als de andere staten de voordelen van
de hybridemismatch niet neutraliseren, de renteaftrek in Nederland (in zoverre) geweigerd.
De heer Omtzigt vraagt of de hybridemismatchmaatregelen van toepassing zijn als er
sprake is van een hybridemismatch, maar er zonder die hybridemismatch eenzelfde fiscaal
voordeel zou zijn, bijvoorbeeld omdat de ontvangende vennootschap een subjectief vrijgesteld
Nederlands pensioenfonds is. Om te beoordelen of de hybridemismatchmaatregelen in
het geval van een aftrek zonder betrekking in de heffing van toepassing zijn, dient
onder andere de vraag te worden beantwoord of de aftrek zonder betrekking in de heffing
het gevolg is van een verschil in de kwalificatie van een lichaam of een financieel
instrument dan wel in de toerekening aan een vaste inrichting. Hiervan is geen sprake
indien de inkomsten ook zonder dat sprake zou zijn van een hybridemismatch niet belast
zouden worden omdat de ontvanger is vrijgesteld van winstbelasting. De hybridemismatchmaatregelen
uit dit wetsvoorstel zijn derhalve niet van toepassing op betalingen aan een subjectief
vrijgesteld pensioenfonds.
De heer Omtzigt vraagt met betrekking tot de aftrek zonder betrekking in de heffing
of het klopt dat een betaling, bijvoorbeeld van rente van een lichaam aan een buitenlandse
gelieerde partij welke bij die partij in een buitenlandse variant van de innovatiebox
valt of die tegen oude verliezen wordt verrekend, in Nederland niet in aftrek mag
komen. Van een aftrek zonder betrekking in de heffing is, kort gezegd, sprake in de
situatie dat een vergoeding of betaling aftrekbaar is, maar de corresponderende opbrengst
nergens wordt belast. Indien er sprake is van een aftrek zonder betrekking in de heffing
dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of deze aftrek zonder betrekking in
de heffing het gevolg is van een hybridemismatch. Alleen als deze vervolgvraag bevestigend
wordt beantwoord, en als ook aan eventuele overige voorwaarden is voldaan, zal de
aftrek worden geweigerd. Indien een ontvangen betaling uiteindelijk wordt afgezet
tegen nog te verrekenen verliezen, is wel sprake van betrekking in de heffing van
dat inkomen. Indien een vergoeding of betaling in het buitenland niet in de heffing
wordt betrokken en dat niet het gevolg is van een andere kwalificatie dan in de staat
van de betaler wordt gehanteerd maar het gevolg is van de toepassing van een bijzonder
regime (zoals een buitenlandse innovatiebox), is weliswaar sprake van een aftrek zonder
betrekking in de heffing, maar zal de aftrek niet op grond van de hybridemismatchmaatregelen
worden geweigerd (de aftrek zonder betrekking in het heffing is namelijk niet het
gevolg van een hybridemismatch).
Mevrouw Leijten vraagt waarom de wet pas ingaat per 1 januari 2022, terwijl toch al
geruime tijd duidelijk is dat de cv/bv-structuur onwenselijk is. Het fiscale voordeel
van de cv/bv-structuur wordt per 1 januari 2020 beëindigd. De in het onderhavige wetsvoorstel
opgenomen maatregelen, met uitzondering van de zogenoemde belastingplichtmaatregel,
treden namelijk op die datum in werking. Ik ga er dan ook van uit dat mevrouw Leijten
op die belastingplichtmaatregel doelt, die – anders dan de overige maatregelen uit
het wetsvoorstel – in werking treedt per 1 januari 2022. De belastingplichtmaatregel
ziet niet op de bestrijding van een ander type hybridemismatch, maar bevat een andere
methode om de betreffende hybridemismatch met een betaling aan een hybride lichaam
(zoals in het geval van de cv/bv-structuur) te bestrijden. De methode die per 1 januari
2020 van toepassing is, zorgt ervoor dat betalingen aan een cv in een cv/bv-structuur
per 1 januari 2020 niet langer aftrekbaar zijn bij de Nederlandse vennootschap die
deze betalingen doet. Hierdoor wordt het fiscale voordeel dat behaald wordt met de
cv/bv-structuur weggenomen. Door de invoering van de belastingplichtmaatregel wordt
met ingang van 1 januari 2022 een nieuwe groep belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting
geïntroduceerd. Op grond van deze maatregel wordt bijvoorbeeld de cv in een cv/bv-structuur
in Nederland belastingplichtig en wordt daardoor eveneens, maar nu op een andere manier
dan met de hiervoor beschreven maatregel, het voordeel van de structuur weggenomen.
De nieuwe groep belastingplichtigen die als gevolg van de belastingplichtmaatregel
ontstaat, heeft specifieke kenmerken die verschillen van andere belastingplichtigen
in de vennootschapsbelasting. Dit is een aanpassing van de bestaande wetssystematiek
met complexe gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. Daarom heeft het kabinet besloten
gebruik te maken van de mogelijkheid die ATAD2 biedt om de belastingplichtmaatregel
per 1 januari 2022 in te voeren.
De heer Bruins vraagt hoe voorkomen wordt dat er mismatches met andere EU-lidstaten
optreden in deze wetgeving, terwijl deze wetgeving juist mismatches zou willen voorkomen.
Het is onwaarschijnlijk dat er tussen de verschillende lidstaten van de EU als gevolg
van de implementatie van ATAD2 in de lidstaten nieuwe hybridemismatches zullen ontstaan.
De maatregelen uit ATAD2 sluiten namelijk aan bij de kwalificatie van de andere (lid)staat.
Er wordt gekeken of er een objectief vast te stellen verschil in de fiscale behandeling
of fiscale kwalificatie is van lichamen, financiële instrumenten of (toerekening aan)
vaste inrichtingen tussen verschillende belastingstelsels. Als door dit verschil een
fiscaal voordeel ontstaat, leidt dit tot de toepassing van de hybridemismatchmaatregelen.
Vervolgens zal door middel van de primaire en de secundaire regel worden bepaald welke
van de betrokken staten de hybridemismatch zal neutraliseren. Bij hybridemismatchsituaties
met andere EU-lidstaten werkt ATAD2 daarom zo uit dat de EU-lidstaten de primaire
regel toepassen (en de andere lidstaat de secundaire regel dus niet hoeft toe te passen).
De heer Bruins vraagt of er een vorm van informatie-uitwisseling is die ervoor gaat
zorgen dat ATAD2 en de wet snel kunnen worden aangepast zodra nieuwe mismatches worden
gedetecteerd, en of deze dan kunnen worden toegevoegd door middel van bijvoorbeeld
een algemene maatregel van bestuur (AmvB). Ook vraagt de heer Bruins of de informatie-uitwisseling
uit het wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructies30 hierbij kan helpen. Het bestrijden van belastingontwijking heeft de volle aandacht
van het kabinet. Er zijn en er worden belangrijke stappen gezet, zoals de reeds voltooide
implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking ATAD1, de voorgestelde
introductie van een bronbelasting op rente en royalty’s en de implementatie van Richtlijn
(EU) 2018/82231. Ook dit wetsvoorstel is een belangrijke stap voorwaarts. Het kabinet kan echter
niet uitsluiten dat nieuwe constructies zullen worden gevonden om belasting te ontwijken.
Mogelijk komen deze aan het licht door de wetgeving ter implementatie van Richtlijn
(EU) 2018/822. Mochten deze constructies in de toekomst ontstaan, dan zal bezien worden
of nadere wetgeving noodzakelijk is om deze structuren aan te pakken. Nederland is
er voorstander van om belastingontwijking zoveel mogelijk internationaal en Europees
gecoördineerd aan te pakken. Het is niet mogelijk en ook niet wenselijk om door middel
van een AmvB tegen belastingontwijking op te treden. Belastingen moeten op basis van
artikel 104 van de Grondwet worden geheven uit kracht van een wet. Aanpassing van
de wet zal dus noodzakelijk zijn om eventuele nieuwe constructies die niet worden
bestreken door bestaande antimisbruikwetgeving aan te pakken.
Mevrouw Lodders vraagt naar de onzekerheid over de werkgelegenheid als gevolg van
ATAD2. Daarnaast wordt er gevraagd of er een nieuwe impact assessment kan worden opgesteld
over de gevolgen van ATAD2. In het kader van ATAD2 is in 2016 een analyse gedaan naar
de mogelijke omvang van bedrijven in Nederland die een cv/bv-structuur hebben. Ook
is gekeken naar het aantal banen bij dit soort bedrijven. Een dergelijke analyse is
altijd met een zekere mate van onzekerheid omgeven. Het is namelijk niet met zekerheid
te bepalen welke bedrijven daadwerkelijk een cv/bv-structuur hebben. De cv/bv-structuur
als specifieke hybridemismatch komt alleen voor bij dochters van Amerikaanse bedrijven.
Vanwege ATAD2 vervalt het fiscale voordeel van een cv/bv-structuur. Daarnaast is een
deel van dit voordeel ook al weggenomen door de in 2017 aangenomen Amerikaanse belastinghervorming.
De verwachting is dus dat het aantal cv/bv-structuren al is afgenomen de afgelopen
jaren. Het aantal bedrijven dat de structuur in stand houdt zal naar verwachting gering
zijn. Het feit dat Amerikaanse bedrijven in Nederland gebruikmaakten van deze specifieke
constructie, wil echter niet zeggen dat de reële activiteiten en werkgelegenheid bij
deze bedrijven ook uit Nederland zullen verdwijnen. Er bestaat in die zin dus onzekerheid
over hoeveel banen als gevolg van ATAD2 verloren gaan. Indien deze banen als gevolg
van ATAD2 verloren gaan is de verwachting dat in de huidige arbeidsmarkt dit verlies
aan banen kan worden opgevangen en dat (ook op korte termijn) een hogere werkloosheid
als gevolg van ATAD2 niet voor de hand ligt.
Een herhaling van de impact assessment zal naar de mening van het kabinet geen beter
beeld geven dan de analyse in 2016. Sterker nog, een herhaling of update van de impact
assessment zou waarschijnlijk zelfs een minder goed beeld geven van het effect van
de maatregel ten opzichte van de situatie in 2016. Immers, vanwege het aankondigingseffect
van ATAD2 zullen bedrijven naar verwachting geen nieuwe hybridemismatchstructuren
opzoeken en zijn ze al begonnen met het ontmantelen van die structuren. Bovendien
is zoals gezegd als gevolg van in Amerika aangenomen belastinghervormingen al een
aantal fiscale prikkels om gebruik te maken van de cv/bv-structuur weggenomen. De
analyse in 2016 is uitgevoerd om een grof beeld te krijgen van het belang van deze
structuur, niet om het beleid te kunnen evalueren, omdat dit vanwege bovengenoemde
redenen niet goed mogelijk is. Wel ga ik de effecten van de aanpak van belastingontwijking
monitoren. Hierin zal ik de implementatie van ATAD2 meenemen. Ik stuur uw Kamer dit
najaar een brief over hoe ik dit wil doen.
De heer Omtzigt vraagt waarom de Belastingdienst niet al over de benodigde informatie
inzake hybridemismatches beschikt, gelet op de informatie die op basis van het thans
ook aanhangige wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructies aan de Belastingdienst moet worden verstrekt. Ingevolge Richtlijn (EU)
2018/822 zijn intermediairs verplicht om informatie aan de Belastingdienst te verstrekken
over zogenoemde meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. Ingevolge deze
richtlijn moet onder meer informatie worden verstrekt over constructies waarbij, kort
samengevat, sprake is van aftrekbare grensoverschrijdende betalingen tussen twee of
meer verbonden ondernemingen waarbij in de staat van de ontvanger geen of zeer weinig
belasting wordt geheven.32 Constructies waarin sprake is van een hybridemismatch zullen onder omstandigheden
ook dienen te worden gemeld ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822. De Belastingdienst
beschikt ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822 evenwel niet altijd over de informatie
die nodig is om te controleren of de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2 goed zijn
toegepast.
Documentatieverplichting
Mevrouw Lodders, de heer Omtzigt, mevrouw Leijten en de heer Van Weyenberg stellen
verschillende vragen over de toepassing van het onderhavige wetsvoorstel en meer in
het bijzonder de voorgestelde documentatieverplichting. Met betrekking tot de documentatieverplichting
wordt specifiek gevraagd om in te gaan op de positie en de lastendruk voor het mkb.
Ik merk dat het beeld is ontstaan dat bedrijven en het mkb in het bijzonder door die
documentatieverplichting extra administratieve lasten voor hun kiezen krijgen. Naar
mijn mening verdient dat beeld nuancering. Daarom heb ik in de memorie van toelichting
en de nota naar aanleiding van het verslag getracht door middel van het formuleren
van handvatten de ontstane onrust over de toename van de administratieve lasten als
gevolg van de documentatieverplichting weg te nemen. Toch heb ik wel degelijk begrip
voor de zorg van deze leden. De implementatie van ATAD2 leidt sowieso tot een toename
van de administratieve lasten. Die toename is niet te voorkomen, maar ik wil er, net
als deze leden, voor waken dat belastingplichtigen daarnaast worden geconfronteerd
met een onnodige toename van administratieve lasten. Tegelijkertijd is van belang
te erkennen dat hier een dilemma bestaat tussen de handhaafbaarheid van de maatregelen
uit dit wetsvoorstel en de eisen die aan belastingplichtigen worden gesteld. Een deel
van het mkb opereert ook internationaal en bij deze groep belastingplichtigen komen,
zoals uit onder andere de Panama Papers is gebleken, ook agressieve belastingontwijkings-
en ontduikingsstructuren voor. Daarom ben ik geen voorstander van een onderscheid
ten aanzien van de toepassing van de documentatieverplichting door middel van een
drempel waar mevrouw Lodders en de heer Van Weyenberg aan refereren. Toezicht is nodig
bij alle belastingplichtigen – dus ook het mkb – en de documentatieverplichting is
een essentieel instrument voor de handhaving van de in dit wetsvoorstel opgenomen
maatregelen.
Met behulp van de eerdergenoemde handvatten heb ik wel geprobeerd richting te geven
voor de praktijk en op die manier een aanvaardbare balans te vinden. Een balans tussen
enerzijds de door uw Kamer en kabinet gedeelde wens om onnodige toename van administratieve
lasten te voorkomen en anderzijds de eveneens gedeelde wens oog te houden voor de
handhaafbaarheid van dit wetsvoorstel. Dat ik in die opzet tot op dit moment nog niet
(helemaal) ben geslaagd, maak ik op uit met name de zorgen van deze leden over de
uitwerking van de documentatieverplichting in situaties waarin geen sprake is van
gelieerdheid. Deze zorgen begrijp ik, aangezien de voorgestelde documentatieverplichting
ook van toepassing is op situaties waarbij geen sprake is van gelieerdheid, waaronder
de twee voorbeelden van geïmporteerde hybridemismatches waaraan de heer Omtzigt refereert.
Ik ben mij ervan bewust dat de mogelijkheid om de benodigde gegevens te verkrijgen
voor het bedrijfsleven in gevallen van niet-gelieerde verhoudingen en minderheidsbelangen
heel lastig kan zijn. Het uitgangspunt is dat bij transacties tussen niet-gelieerde
partijen de belastingplichtige geen aanvullende documentatie in zijn administratie
hoeft op te nemen. Uit de administratie dient alleen te blijken dat geen sprake is
van gelieerdheid met de andere bij de transactie betrokken partij. In die gevallen
voldoet de reeds bestaande administratie dus. Dit is alleen anders als een belastingplichtige
een transactie met een niet-gelieerde partij aangaat en hij bewust het fiscale voordeel
met betrekking tot die transactie verdeelt. Bij reguliere transacties zal hier geen
sprake van zijn. Aangezien circa 81% oftewel 603.000 van het totale aantal belastingplichtigen
(740.000) alleen nationaal opereert en bij hen geen sprake zal zijn van internationale
betalingen of ontvangsten in gelieerde verhoudingen, zijn de gevolgen van de documentatieverplichting
voor verreweg de grootste groep belastingplichtigen zeer beperkt. Indien uit de administratie
(bijvoorbeeld met behulp van een concernschema) blijkt dat er geen sprake is van gelieerdheid
met de andere bij de transactie betrokken partij is aan de documentatieverplichting
voldaan.
Zoals gezegd is dit alleen anders indien een belastingplichtige met een niet-gelieerde
partij bewust een fiscaal voordeel met betrekking tot een transactie verdeelt. In
het volgende voorbeeld is sprake van zo’n transactie waarbij het fiscale voordeel
wordt verdeeld. Een Nederlandse belastingplichtige wil financiering aantrekken van
een buitenlands investeringsfonds gespecialiseerd in het verstrekken van financiering
aan bedrijven. Als gevolg van de voorwaarden van de voorgenomen financiering ontstaat
een hybridemismatch en partijen komen overeen het fiscale voordeel dat ten gevolge
van de hybridemismatch ontstaat te verdisconteren in de hoogte van de rente. Overigens
zijn ook in die gevallen, net als voor alle andere situaties, ten aanzien van de toepassing
van de documentatieverplichting verschillende waarborgen ingebouwd. Als eerste waarborg
geldt dat de Belastingdienst bij het opvragen van de gegevens de belastingplichtige
een redelijke termijn gunt (van minimaal zes weken) om de documenten aan te leveren.
Bij complexere transacties kan in redelijkheid deze termijn worden verlengd in overleg
met de Belastingdienst. Ingeval een belastingplichtige niet voldoet aan de documentatieverplichting
is de verzwaarde bewijslast van overtuigend aantonen niet direct van toepassing. Als
tweede waarborg geldt namelijk dat de inspecteur zijn vermoeden dat de maatregelen
uit dit wetsvoorstel van toepassing zijn dient te onderbouwen. De inspecteur heeft
zijn vermoeden onderbouwd indien hij zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen
dat de maatregelen van dit wetsvoorstel van toepassing zijn. Wat een redelijk onderbouwd
standpunt van de inspecteur is, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van
het geval. Als derde waarborg geldt dat indien de inspecteur zich in redelijkheid
op het standpunt kan stellen dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel van toepassing
zijn, de verzwaarde bewijslast niet in alle gevallen kan intreden. Hierbij kan wederom
worden gedacht aan de situatie van de gestructureerde regeling met een (niet-gelieerde)
derde of situaties met minderheidsbelangen waarbij een belastingplichtige aannemelijk
maakt dat na een redelijkerwijs te verlangen inspanning niet kan worden beschikt over
de betreffende gegevens. In deze situatie kan de belastingplichtige mogelijk een beroep
doen op overmacht waardoor een schending van de documentatieverplichting niet toerekenbaar
is aan de belastingplichtige. Een geslaagd beroep op overmacht, waarbij een schending
van de documentatieverplichting niet toerekenbaar is aan de belastingplichtige, is
afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval. Als
laatste waarborg geldt dat een verzoek van de inspecteur om te doen blijken dat de
hybridemismatchmaatregelen uit dit wetsvoorstel niet van toepassing zijn in alle gevallen
evenredig dient te zijn.
Tot slot bevat het onderhavige wetsvoorstel een bepaling die het mogelijk maakt om
via een ministeriële regeling nadere regels te stellen aan de documentatieverplichting.
Op dit moment maak ik nog geen gebruik van die mogelijkheid maar wil ik aan de hand
van de benoemde handvatten richting geven aan de praktijk. Dat wil niet zeggen dat
daarmee de kous af is. De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen delegatiebevoegdheid
maakt het mogelijk om bijvoorbeeld op basis van ervaringen die worden opgedaan in
de praktijk in de gaten te houden of verdere (gestandaardiseerde) handvatten ten aanzien
van de documentatieverplichting kunnen worden geboden. Op deze wijze kan belastingplichtigen
meer duidelijkheid worden geboden, indien in de praktijk blijkt dat daar behoefte
aan is.
Mevrouw Lodders vraagt waarom een documentatieverplichting na de consultatie is toegevoegd
aan het wetsvoorstel. De geconsulteerde versie van het wetsvoorstel bevatte inderdaad
geen documentatieverplichting. Wel is aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
van het conceptwetsvoorstel. Na aanvang van de internetconsultatie is het denken aan
de zijde van het kabinet niet gestopt. Uiteindelijk is de documentatieverplichting
aan het wetsvoorstel toegevoegd om het wetsvoorstel handhaafbaar te maken.
De heer Omtzigt vraagt of een geïmporteerde hybridemismatch alleen voorkomt in niet-gelieerde
verhoudingen. De geïmporteerde hybride mismatch kan in principe voorkomen in zowel
gelieerde als niet-gelieerde verhoudingen. In niet-gelieerde verhoudingen zijn de
maatregelen echter alleen van toepassing als voldaan wordt aan de voorwaarden van
de gestructureerde regeling.
De heer Omtzigt vraagt hoe wordt voorkomen dat de inspecteur met de documentatieverplichting
alles kan vragen aan de belastingplichtige zonder dat die rechtsbescherming geniet.
De documentatieverplichting ziet alleen op gegevens inzake transacties die onder het
toepassingsbereik van dit wetsvoorstel vallen. De documentatieverplichting kan dus
niet worden ingezet voor andere gegevens dan gegevens die van belang zijn voor de
toepassing van de maatregelen in dit wetsvoorstel. Hoewel de informatiebeschikking
niet van toepassing is op de gegevens die relevant zijn voor de maatregelen uit dit
wetsvoorstel, wordt rechtsbescherming geboden via bezwaar en beroep tegen de aanslag
vennootschapsbelasting. Tijdens deze procedure zijn het vermoeden van de inspecteur
dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel van toepassing zijn, de daarin begrepen conclusie
dat niet is voldaan aan de documentatieverplichting en de uitwerking van de algemene
van beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder de evenredigheid van het verzoek)
volledig toetsbaar.
Overige
De heer Snels vraagt om met nadruk bij de EC aan te dringen op een eerder en completer
overzicht van implementatie van richtlijnen en de landenkeuzes bij ATAD1. Ik ben het
met de heer Snels eens dat het van meerwaarde is om een dergelijk overzicht te hebben
en zal hier daarom nogmaals op meerdere niveaus bij de EC op aandringen.
De heer Bruins vraagt of de gemeenschappelijke winstbelastinggrondslag (de zogenoemde
Common Consolidated Corporate Tax Base, CCTB/CCCTB) die in Europees verband wordt
besproken, uit het slop kan worden getrokken. Sinds 2016 wordt met regelmaat over
het huidige CCTB-richtlijnvoorstel gesproken, ook dit half jaar onder het Finse voorzitterschap.
Uit deze besprekingen blijkt dat er nog steeds zeer veel verschillende opvattingen
zijn over de wenselijkheid van een gemeenschappelijke (geconsolideerde) winstbelastinggrondslag
in Europees verband. Momenteel is er bovendien vooral veel aandacht voor de discussies
in OESO/G20-verband over de invloed van de digitaliserende economie op de wereldwijde
winstbelastingstelsels. Nederland neemt actief deel aan deze discussies in OESO/G20-verband.
Ik verwacht dat als deze discussies in een afrondende fase zijn, er een nieuw momentum
ontstaat voor een vergelijkbare discussie in EU-verband. Of dat in het kader van een
(herziene) CCTB/CCCTB is, of in een andere vorm, is op dit moment nog niet te voorspellen.
Tot slot wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om een inconsistentie in de nota naar
aanleiding van het verslag recht te zetten. Per abuis is een verkeerd antwoord opgenomen
in reactie op de vragen van de leden van de fractie van de VVD over het onderwerp
dubbel in aanmerking genomen inkomen in de nota naar aanleiding van het verslag.33 Hierna wordt alsnog het (juiste) antwoord op de vragen van deze leden opgenomen.
De leden van de fractie van de VVD hebben in het verslag gevraagd hoe de Belastingdienst
een casus met dubbel in aanmerking genomen inkomen signaleert en of, en zo ja waarom,
de belastingplichtige dit zelf kenbaar moet maken. Verder hebben deze leden gevraagd
of in alle gevallen het dubbel in aanmerking genomen inkomen bekend is voordat de
belastingplichtige de aangifte indient, of dat de belastingplichtige met terugwerkende
kracht geld terugkrijgt. Ook ten aanzien van de toepassing van de voorgestelde wetgeving
ter implementatie van ATAD2 dienen belastingplichtigen stellig en zonder voorbehoud
aangifte te doen. Dat geldt ook voor de situaties waarin sprake is van dubbel in aanmerking
genomen inkomen. Het is mogelijk dat er een verschil is tussen het moment waarop Nederland
het inkomen in de heffing betrekt en het moment waarop de andere betrokken staat dat
doet. Het inkomen wordt pas als dubbel in aanmerking genomen inkomen aangemerkt als
het inkomen in beide staten daadwerkelijk in de heffing is betrokken (dus zowel in
Nederland als in de andere staat). Voor die gevallen waarin het dubbel in aanmerking
genomen inkomen in enig jaar nadat de aftrek is geweigerd wordt genoten, is een regeling
opgenomen in het voorgestelde artikel 12af Wet Vpb 1969. Dit artikel regelt dat in
voorkomende gevallen een aftrek die in een eerder jaar is geweigerd effectief alsnog
in aftrek kan worden gebracht voor zover er sprake is van dubbel in aanmerking genomen
inkomen in het desbetreffende (latere) jaar.
In het foutieve antwoord op de vragen van de fractie van de VVD is een passage opgenomen
wanneer er sprake is van een dubbele aftrek indien er een zogenoemde inhaalregeling
van toepassing is. Die passage is niet in overeenstemming met het antwoord in reactie
op een vraag van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) over dit onderwerp.
Het juiste antwoord staat op pagina 36 en 37 van de nota naar aanleiding van het verslag,
in reactie op de desbetreffende vraag van de NOB. Dat betekent, kort gezegd, dat er
bij een zogenoemde inhaalregeling sprake is van een dubbele aftrek op het moment dat
de verliezen van de vaste inrichting ook in aanmerking worden genomen in de hoofdhuisstaat.
Als in een later jaar, indien de vaste inrichting weer winst maakt, het eerder in
aanmerking genomen verlies wordt ingehaald, kan de aftrek die eerder is geweigerd
effectief alsnog in aftrek worden gebracht voor zover sprake is van dubbel in aanmerking
genomen inkomen in dat latere jaar.
8. Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies
(DAC 6)
Mevrouw Lodders constateert dat sprake is van een lastenverzwaring voor het mkb en
vraagt of Richtlijn (EU) 2018/82234 geen ruimte biedt voor onderscheid tussen het mkb en grotere bedrijven en of dit
niet wenselijk is. Verder vraagt zij waarom het onderhavige wetsvoorstel niet is onderworpen
aan een mkb-toets, en of ik bereid ben dit alsnog te doen. Het onderhavige wetsvoorstel
betreft een zuivere implementatie van Richtlijn (EU) 2018/822. De richtlijn biedt
niet de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen het mkb en grotere bedrijven.
Ingevolge het onderhavige wetsvoorstel ontstaat een meldingsplicht voor intermediairs
die zijn betrokken bij zogenoemde meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.
Het mkb wordt dus alleen door het onderhavige wetsvoorstel geraakt voor zover het
is betrokken bij dergelijke grensoverschrijdende constructies. Sinds 1 mei 2019 wordt de mkb-toets rijksbreed toegepast op nieuwe
wetgevingsdossiers met substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb. Op dat moment
bevond het onderhavige wetsvoorstel zich in een vergevorderd stadium en was het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR) reeds overgegaan tot het uitbrengen van advies. Richtlijn
(EU) 2018/822 voorziet in twee ontheffingsmogelijkheden teneinde de toename van administratieve
lasten zo beperkt mogelijk te houden, die uiteraard een-op-een zijn overgenomen in
het onderhavige wetsvoorstel.35 Het ATR heeft bevestigd dat er verder geen mogelijkheden zijn voor minder belastende
alternatieven.
De heer Snels vraagt of de Belastingdienst genoeg capaciteit inzet om de werkzaamheden
die voortvloeien uit Richtlijn (EU) 2018/822 te kunnen verrichten. Vanzelfsprekend
behoeven niet alle signalen nader onderzoek. De Belastingdienst verwacht veel meldingen
die al bekend zijn bij de Belastingdienst en waaraan door inspecteurs, accountants
en controleurs vanuit het primaire proces al aandacht wordt gegeven of waar de diverse
specialistische teams die de Belastingdienst rijk is ook al hun aandacht op hebben
gevestigd, zoals de Coördinatiegroep Constructiebestrijding, de Coördinatiegroep Verrekenprijzen
en de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering. De signalen die voortkomen
uit Richtlijn (EU) 2018/822 kunnen hierbij ondersteunend zijn. In sommige gevallen
zal nieuwe informatie aan bestaande behandeldossiers worden toegevoegd en samen met
de al lopende toezichtsactiviteiten worden behandeld. De extra capaciteit die wordt
ingezet in het kader van dit wetsvoorstel, komt dus bovenop de reeds bestaande capaciteit
die de Belastingdienst inzet voor het onderzoeken van constructies. Deze kosten zijn
conform de uitvoeringstoets gedekt binnen de begroting van de Belastingdienst. Daarnaast
is een belangrijke doelstelling van Richtlijn (EU) 2018/822 het vergaren van signalen
over ontwijkingsstructuren die als zodanig in overeenstemming zijn met de wet, maar
leiden tot een ongewenste vorm van belastingbesparing, zodat de wetgever hierop kan
inspelen. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor het zogenoemde «Mandatory
Disclosure Rules team» (MDR-team).
De heer Snels geeft aan dat het goed is in de nota naar aanleiding van het verslag
te lezen dat ook niet-geïmplementeerde maar wel implementeerbare constructies gemeld
moeten worden. Hij verwijst naar de nota naar aanleiding van het verslag waarin is
opgemerkt dat de leden van de fractie van GroenLinks hier terecht op hebben gewezen
en vraagt vervolgens of de fout alleen in de memorie van toelichting stond en niet
in de wetsartikelen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het moment waarop meldingsplichtige
grensoverschrijdende constructies uiterlijk moeten worden gemeld zal namelijk worden
voorgeschreven in een algemene maatregel van bestuur.36 Er zit dus geen fout in de voorgestelde wettekst. In de nota naar aanleiding van
het verslag is uitsluitend teruggekomen op de voorgenomen tekst van de algemene maatregel
van bestuur en de daarop betrekking hebbende opmerking in de memorie van toelichting
dat een constructie pas gereed is voor implementatie als er overeenstemming is dat
de betreffende constructie zal worden geïmplementeerd. Het gaat erom of de constructie ter beschikking is gesteld
voor implementatie of gereed is voor implementatie en aldus kan worden geïmplementeerd. Bijgevoegd is een concept van de (wijziging van de betreffende)
algemene maatregel van bestuur37, zoals toegezegd in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 255, nr. 6).
De heer Snels gaat verder in op het voorbeeld dat in de nota naar aanleiding van het
verslag aan de orde is gekomen. Dit voorbeeld betreft de situatie waarin sprake is
van een intermediair die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie opzet
voor een relevante belastingplichtige die zich in Nederland bevindt, waarbij die intermediair
zelf niet meldingsplichtig is omdat hij geen zogenoemde nexus heeft met een lidstaat
van de EU of zich beroept op zijn verschoningsrecht. In het voorbeeld wordt bewust
uitgegaan van de situatie waarin er ook een «EU-intermediair» is, die alleen in kennis
wordt gesteld van het feit dat hij meewerkt aan een meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructie zonder dat de constructie daarbij volledig uit de doeken wordt gedaan
– waarbij hij dus als het ware als «katvanger» functioneert. Bij de beoordeling van
een dergelijk voorbeeld is belangrijk te beseffen dat een (hulp)intermediair alleen
als (hulp)intermediair kwalificeert indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat
hij hulp, bijstand of advies verstrekt met betrekking tot het bedenken, aanbieden,
opzetten, beschikbaar maken voor implementatie of beheren van de implementatie van
een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie. Als dat niet het geval is,
verschuift de meldingsplicht naar de relevante belastingplichtige. Dat betekent dat
als een «EU-intermediair» als «katvanger» wordt ingezet, hij, kort samengevat, (redelijkerwijs)
zal moeten (kunnen) weten dat hij bij een dergelijke meldingsplichte grensoverschrijdende
constructie is betrokken om te kunnen kwalificeren als (hulp)intermediair. In dat
geval zal de melding onder meer vergezeld gaan van het wezenskenmerk dat op de betreffende
meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie van toepassing is. Gezien de aard
van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is het immers onmogelijk
dat een melding plaatsvindt zonder dat daarbij het desbetreffende wezenskenmerk – de
essentie van de constructie – wordt gemeld. Daarnaast zullen uiteraard ook de persoonsgegevens
van de relevante belastingplichtige moeten worden vermeld, alsmede de persoonsgegevens
van de (hulp)intermediair zelf. Aan de hand van deze gegevens kan de Belastingdienst
desgewenst nader onderzoek verrichten naar de constructie. Indien de beoogde «(hulp)intermediair»
daarentegen niet weet dat hij bij een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie
is betrokken, verschuift de meldingsplicht – vanwege het ontbreken van een (hulp)intermediair –
naar de relevante belastingplichtige en raakt de Belastingdienst langs die weg op
de hoogte van de relevante gegevens en inlichtingen. Gelet op het voorgaande heb ik
in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat ik het risico niet groot
acht dat een (hulp)intermediair in de EU wordt tussengeschoven die slechts een beperkte
rol heeft bij de constructie. Met een dergelijke actie wordt namelijk niet voorkomen
dat de Belastingdienst voldoende informatie krijgt om desgewenst passende maatregelen
te nemen. Zoals aangegeven verschuift de meldingsplicht bovendien naar de relevante
belastingplichtige als de «(hulp)intermediair» slechts bij een deel van een meldingsplichtige
grensoverschrijdende constructie is betrokken, zonder dat hij (redelijkerwijs) weet
heeft van het feit dat hij bij een dergelijke constructie is betrokken. Ik zie dan
ook geen aanleiding om de meldingsplicht naar de relevante belastingplichtige te verschuiven
als een (hulp)intermediair reeds verplicht is om tot melding over te gaan. Een dergelijke
verschuiving zou daarbij indruisen tegen de systematiek en de zuivere implementatie
van Richtlijn (EU) 2018/822. Ingevolge die richtlijn is de meldingsplicht primair
opgelegd aan intermediairs; alleen als er geen intermediair is of als een intermediair
zich beroept op het wettelijke fiscale verschoningsrecht, verschuift de meldingsplicht
naar de relevante belastingplichtige. Voorts voorziet Richtlijn (EU) 2018/822 in twee
ontheffingsmogelijkheden op basis waarvan een intermediair is ontheven van zijn meldingsplicht
als hij aannemelijk kan maken dat de betreffende inlichtingen reeds door een andere
intermediair zijn verstrekt, al dan niet in een andere EU-lidstaat, teneinde de toename
van administratieve lasten zo beperkt mogelijk te houden. Wat wetstechniek betreft,
dus technisch gezien, is het mogelijk om het onderhavige wetsvoorstel op dit punt aan te passen, zoals
de heer Snels vraagt. Zoals hierboven opgemerkt, druist een dergelijke aanpassing
echter in tegen het feit dat het onderhavige wetsvoorstel strekt tot de implementatie
van Richtlijn (EU) 2018/822. Daarnaast druist een dergelijke aanpassing in tegen de
systematiek van die richtlijn. Indien de systematiek van Richtlijn (EU) 2018/822 wordt
doorbroken op de manier die de heer Snels mogelijk in gedachten heeft, zouden de administratieve
lasten voor belastingplichtigen daarbij sterk toenemen. Op basis van een dergelijke
verschuiving zou immers íedere belastingplichtige die door een meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructie wordt geraakt, áltijd moeten nagaan of de melding die een betrokken (hulp)intermediair
heeft gedaan wel volledig is. Voorts moet, indien dat in voorkomende gevallen niet
het geval blijkt, een dergelijke relevante belastingplichtige zelf tot (een aanvullende)
melding overgaan. Deze toename in administratieve lasten voor alle relevante belastingplichtigen staat in geen verhouding tot het eventuele voordeel
dat hier mogelijk tegenover staat voor de Belastingdienst.
De heer Snels vraagt naar de uitleg van de zogenoemde main benefit test en vraagt
of constructies zonder kunstmatig karakter ook onder de main benefit test vallen als
het belangrijkste voordeel of een van de belangrijkste voordelen van die constructie
het behalen van een belastingvoordeel is. Hij maakt dit concreet aan de hand van het
volgende voorbeeld. Een Nederlandse multinational verplaatst zijn R&D-afdeling naar
Zwitserland in verband met het innovatieboxregime in dat land. Vervolgens gaan de
Nederlandse werkmaatschappijen van de Nederlandse multinational een royalty betalen
aan het concernonderdeel in Zwitserland. Dat resulteert in een aftrek in Nederland
tegen het tarief van de Nederlandse vennootschapsbelasting, waartegenover beperkte
belastingheffing staat over de ontvangen royalty in Zwitserland. Als het belangrijkste
voordeel van de verplaatsing van de R&D-afdeling naar Zwitserland het belastingvoordeel
is, is voldaan aan de main benefit test, zo stelt de heer Snels. Vooropgesteld wordt
dat pas sprake is van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie als bedoeld
in wezenskenmerk C, onderdeel 1, onder d,38 als sprake is van een constructie met aftrekbare grensoverschrijdende betalingen
tussen twee of meer verbonden ondernemingen waarbij in het land van de ontvanger de
betaling een zogenoemd fiscaal gunstregime geniet (en als aan de main benefit test
is voldaan). De verplaatsing van een R&D-afdeling kan vanuit verschillende overwegingen
worden ingegeven, fiscaal en niet-fiscaal. Of aan de main benefit test is voldaan
hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid is
het niet goed voorstelbaar dat in een situatie zoals hiervoor geschetst sprake zal
zijn van een constructie waar het behalen van een belastingvoordeel het belangrijkste
voordeel of een van de belangrijkste voordelen zal zijn. Het feit dat een bedrijf
bij de keuze van een jurisdictie voor het vestigen van een reële economische activiteit,
inclusief de daarbij behorende bedrijfsmiddelen en het personeel, ook het daar geldende
belastingregime laat meewegen, betekent niet vanzelfsprekend dat ook aan de main benefit
test wordt voldaan. In dit verband wijs ik er verder op dat de main benefit test niet
voor alle wezenskenmerken van belang is. Indien in de situatie die geschetst wordt
door de heer Snels ook een immaterieel activum wordt overgedragen, dat samenhangt
met de R&D-werkzaamheden, zal een dergelijke grensoverschrijdende constructie reeds
gemeld moeten worden op grond van wezenskenmerk E, onderdeel 2.
Mevrouw Leijten vraagt hoeveel meldingen de Belastingdienst tot nu toe heeft gekregen
op grond van het onderliggende wetsvoorstel. De in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen
zijn nog niet in werking getreden, waardoor op dit moment nog geen meldingen plaatsvinden
over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. De in het wetsvoorstel opgenomen
maatregelen treden in werking op 1 juli 2020.39 Vanaf dat moment treedt ook de meldingsplicht in werking. Niet alleen dienen meldingsplichtige
grensoverschrijdende constructies te worden gemeld die na dat moment bijvoorbeeld
gereed zijn gekomen voor implementatie, maar ook constructies moeten worden gemeld:
a) waarvan de eerste stap van de implementatie op of na 25 juni 2018 is gezet; of
b) die op of na 1 juli 2020 voor implementatie beschikbaar zijn gesteld of gereed
zijn voor implementatie.40 Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat in de periode tussen de bekendmaking van
Richtlijn (EU) 2018/822 (te weten 25 juni 2018) en de inwerkingtreding van die richtlijn
nog snel constructies – die kwalificeren als meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructies – zouden worden geïmplementeerd om de meldingsplicht te ontlopen. Wat
betreft het aantal verwachte meldingen kan worden opgemerkt dat tijdens de internetconsultatie
en de gesprekken die naar aanleiding daarvan hebben plaatsgehad, de partijen die naar
verwachting meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies zullen moeten melden
is gevraagd een schatting te maken van het aantal meldingen dat zij verwachten te
doen. Op grond van deze gegevens is in de uitvoeringstoets uitgegaan van de verwachting
dat jaarlijks 20.000 meldingen plaatsvinden die voor Nederland interessant zouden
kunnen zijn.41 Het betreft een «best guess-inschatting», omgeven met een grote mate van onzekerheid.42
De heer Bruins vraagt in het licht van de opmerking in de nota naar aanleiding van
het verslag dat het de bedoeling is dat met de meldingsplicht «onverwijld» kan worden
gereageerd op schadelijke fiscale praktijken door mazen in de wet te dichten43, hoe ik deze signaalfunctie voor mij zie. Hij vraagt hoe ik een dergelijk proces
binnen de Belastingdienst denk in te richten. Het doel van Richtlijn (EU) 2018/822
is het automatisch uitwisselen van inlichtingen over potentieel agressieve grensoverschrijdende
fiscale planningsconstructies tussen de belastingautoriteiten van EU-lidstaten. Op
basis van de uitgewisselde informatie kunnen belastingautoriteiten onder meer onverwijld
reageren op schadelijke fiscale praktijken en mazen dichten. Deze «onverwijlde reactie»
kan bestaan uit het verrichten van passende risicobeoordelingen en belastingcontroles
bij relevante belastingplichtigen naar aanleiding van de ontvangen informatie, maar
ook uit het voorstellen van wettelijke maatregelen. Zoals ook in de nota naar aanleiding
van het verslag is aangegeven, zal de Belastingdienst overgaan tot analyse van de
informatie die ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822 wordt ontvangen. Door gebruik te
maken van data-analyse en andere innovatieve tooling zal een aantal te behandelen
meldingen worden geselecteerd dat nader wordt onderzocht. Deze nadere onderzoeken
kunnen variëren van compliance-onderzoeken tot reguliere boekenonderzoeken of, indien
nodig, intensieve onderzoeken door speciale constructiebestrijdingsteams binnen de
Belastingdienst. Ook is het mogelijk dat er multilaterale controles (onderzoeken samen
met belastingautoriteiten in andere EU-lidstaten) zullen worden ingezet. Binnen de
Belastingdienst wordt het MDR-team ingesteld en kan tevens maximaal 10 fte worden
ingezet voor de verdere risicosignaalbehandeling naar aanleiding van de binnengekomen
informatie.44 Indien de hierbij betrokken personen veelvuldig worden geconfronteerd met bepaalde
typen constructies of anderszins misstanden signaleren, zullen zij dergelijke signalen
– via de collega’s van het Ministerie van Financiën – aan mij doorgeven. Verder vraagt
de heer Bruins hoe ik ervoor ga zorgen dat het centrale systeem altijd up-to-date
en correct is. Hij vraagt of er regelmatig updates worden gedaan vanuit alle EU-lidstaten,
of dat het een eeuwig uitdijende database wordt met steeds meer data. Hij vraagt hoe
de nationale belastingdiensten ervoor gaan zorgen dat de effectiviteit van het systeem
blijvend is. Bij de beantwoording van deze vragen is het goed te beseffen dat de gegevens
en inlichtingen die een intermediair of relevante belastingplichtige in het kader
van de meldingsplicht verstrekt aan de Belastingdienst op automatische basis via het
zogenoemde CCN-netwerk aan het door de EC te ontwikkelen beveiligd centraal gegevensbestand
worden verstrekt. De belastingautoriteiten van alle EU-lidstaten hebben vervolgens
toegang tot de in dat bestand opgeslagen informatie, en kunnen daaruit de door hen
benodigde informatie onttrekken. Wat betreft het up-to-date zijn van gegevens geldt
dat Richtlijn (EU) 2018/822 voorschrijft dat intermediairs en relevante belastingplichtigen
tot melding moeten overgaan binnen dertig dagen te rekenen vanaf a) de dag na de dag
waarop de «DAC6-constructie» voor implementatie beschikbaar is gesteld, b) de dag
na de dag waarop de «DAC6-constructie» gereed is gekomen implementatie of c) het moment
waarop de eerste stap in de implementatie van de «DAC6-constructie» is gezet.45 Vervolgens geldt dat de EU-lidstaten zijn gehouden om binnen een maand te rekenen
vanaf het einde van het kwartaal waarin de gegevens en inlichtingen zijn verstrekt,
over te gaan tot de automatische uitwisseling van die gegevens en inlichtingen met
het centraal beveiligd gegevensbestand.46 Dat bestand zal dus steeds recente gegevens bevatten, die de Belastingdienst daaruit
kan onttrekken voor analyse en onderzoek.
Ten slotte stelt de heer Bruins dat het nog niet duidelijk is welke gegevens precies
zullen worden vastgelegd in het centraal beveiligd gegevensbestand en vraagt hij of
ik al iets kan vertellen over de algemene maatregel van bestuur waarin dit nader zal
worden geregeld. In dat kader vraagt hij tevens in hoeverre een evenwicht wordt gevonden
tussen effectiviteit en persoonsbescherming. Op basis van een voorgestelde bepaling
in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB)
wordt enkel de bevoegdheid gedelegeerd om regels te stellen met betrekking tot het
uiterste tijdstip en de wijze waarop de betreffende gegevens en inlichtingen over
meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies aan de Minister van Financiën
worden verstrekt. Wat betreft de gegevens en inlichtingen die dienen te worden verstrekt
omtrent meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, is in Richtlijn (EU)
2018/822 – en in het verlengde daarvan in het onderhavige wetsvoorstel – juist expliciet
vastgelegd om welke gegevens en inlichtingen het gaat.47 Gegevens en inlichtingen die niet strekken tot de nakoming van (de doelen van) Richtlijn
(EU) 2018/822 (en Richtlijn 2011/16/EU48), worden niet gevraagd. Zonder de gegevens en inlichtingen die ingevolge Richtlijn
(EU) 2018/822 worden gevraagd, kunnen de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies
niet aan een specifieke belastingplichtige of intermediair worden gekoppeld, waardoor
passende risicobeoordelingen en belastingcontroles niet kunnen worden verricht. Bovendien
is het niet mogelijk om toe te zien op de naleving van de onderhavige verplichtingen
zonder de persoonsgegevens van intermediairs. De uit Richtlijn (EU) 2018/822 voortvloeiende
verplichtingen gaan dus niet verder dan nodig is om de beoogde doelstellingen van
die richtlijn te verwezenlijken.49
9. Overige onderwerpen
Box 3
De heer Snels vraagt waarom er niet voor is gekozen om spaarders eerder dan 2022 te
ontzien door bijvoorbeeld de forfaitaire rendementen aan te passen, het heffingvrije
vermogen te verhogen en de heffing progressief te maken. Ook mevrouw Leijten en de
heer Mulder vragen of er een oplossing mogelijk is voor spaarders vanaf 2020. Mevrouw
Lodders en de heer Bruins vragen of de beoogde datum van inwerkingtreding van 1 januari
2022 naar voren kan worden gehaald. De heren Omtzigt en Bruins vragen hoe zwaarwegend
het argument van een juiste voorlopige aanslag is voor de invoeringstermijn van de
aanpassing van box 3. Er zijn meer elementen die ervoor zorgen dat de herziening pas
op zijn vroegst per 2022 in werking kan treden. Veel van deze elementen hangen bovendien
met elkaar samen, waardoor bepaalde stappen in het proces van invoering van het wetsvoorstel
van elkaar afhankelijk zijn, ook in de tijd. Om te beginnen moet de aanpassing van
box 3 nog in wetgeving worden omgezet. De brief over de aanpassing van box 3 bevat
daarvan de contouren, die op diverse vlakken nog verder uitgewerkt worden. Een zorgvuldige
uitwerking, inclusief consultatie en een uitvoeringstoets vergt tijd, waardoor ik
dit wetsvoorstel niet eerder dan in de eerste helft van 2020 kan indienen bij uw Kamer.
Naast (en deels na) het wetgevingsproces vergt de aangekondigde aanpassing van box 3
omvangrijke veranderingen in de ICT-systemen en processen bij de Belastingdienst.
Iedere wijziging in de vermogensrendementsheffing die eerder dan per 2022 in werking
zou kunnen treden, maakt geen onderscheid tussen spaargeld en beleggingen. Dat komt
doordat het maken van dit onderscheid een structuurwijziging is en minimaal 15,5 maanden
voor aanvang van het belastingjaar bekend moet zijn wil deze nog tijdig in de producten
en systemen verwerkt kunnen worden. Dit geldt overigens ook voor het invoeren van
een progressief tarief in box 3. In de parameterbrief Belastingdienst 2019 staat uitgebreid
toegelicht welke termijnen er nodig zijn voor aanpassingen in de processen en systemen
van de Belastingdienst.50
Het kunnen opleggen van een correcte voorlopige aanslag is een belangrijke reden dat
inwerkingtreding eerder dan 2022 niet goed mogelijk is. De heren Omtzigt en Bruins
vragen naar de onwenselijkheid van een afwijking tussen de voorlopige en de definitieve
aanslag. Een verschil tussen de voorlopige- en definitieveaanslagprogrammatuur betekent
dat iemand tijdens het jaar, op basis van correcte (voor)ingevulde gegevens tóch een
onjuiste voorlopige aanslag krijgt. Pas maanden na afloop van het jaar wordt dat rechtgezet
bij de definitieve aanslag. Dit verschil tussen de, als correct ervaren, voorlopige
aanslag inkomstenbelasting en de definitieve aanslag heeft gevolgen voor de betrokkenen.
Een groep personen zal op de voorlopige aanslag teveel betalen en dit bij de definitieve
aanslag terug krijgen. Er is echter ook een groep die te weinig zal betalen tijdens
een jaar en later onverwacht moet bijbetalen. Dit pakt voor burgers erg vervelend
uit. Het gaat om een bedrag ineens, dat ook substantieel kan zijn. Dit roept in bepaalde
gevallen invorderingsproblemen, rechtsgang en voor burgers soms vergaande consequenties
op. Indicatief voor het aantal belastingplichtigen dat een hogere definitieve aanslag
dan een voorlopige aanslag krijgt is het aantal belastingplichtigen dat onder het
voorgestelde systeem meer gaat betalen. Dat zijn 1,1 miljoen belastingplichtigen waarvan
360.000 die meer dan € 1.000 meer gaan betalen. In de beantwoording op Kamervragen
in het kader van de aanpassing van box 3 is abusievelijk een aantal van 400.000 belastingplichtigen
gemeld dat meer belasting gaat betalen.51
Alleen bestaande parameters kunnen tot ruim een maand voor aanvang van het belastingjaar
nog gewijzigd worden. Een verhoging van het heffingvrije vermogen is een parameterwijziging
en daarom in principe mogelijk per 2020. Een lastenverlichting van enige betekenis
door het verhogen van het heffingvrije vermogen zou een omvangrijke derving tot gevolg
zou hebben. Grotere spaarders zijn met een dergelijke maatregel beperkt geholpen en
voor een groot deel zou de lastenverlichting terechtkomen bij de groep die vooral
belegt. Een aanpassing van de forfaitaire rendementen is uitvoeringstechnisch mogelijk
per 2020 maar daaraan zijn in ieder geval dezelfde bezwaren verbonden als aan een
verhoging van het heffingvrije vermogen.
De heer Nijboer vraagt waarom het kabinet heeft gekozen voor de voorgestelde aanpassing
van box 3 in plaats van de invoering van een vermogensbelasting.
Zoals ik heb beschreven in de kabinetsreactie «Box 3 op basis van werkelijk rendement»
van 15 april 2019,52 heb ik, overeenkomstig de breed gedeelde wens in uw Kamer, specifiek gezocht naar
mogelijkheden om mensen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen. Met
een vermogensbelasting wordt dat in principe niet bereikt. Tegelijkertijd heb ik ook
aangekondigd dat in het traject «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» ook zal
ook worden gekeken naar een meer fundamentele herziening van de belasting op vermogen,
vermogensinkomsten en de relatie met vermogensongelijkheid.
De heer Mulder vraagt waarom is gekozen voor een aanpassing gebaseerd op forfaitaire
rendementen in plaats van het werkelijke rendement, mede gezien de gevolgen voor beleggers.
Mevrouw Leijten vraagt waarom de rendementen in het voorgestelde box 3-stelsel forfaitair
blijven. De heer Snels vraagt wat het aangekondigde wetsvoorstel tot aanpassing van
box 3 betekent voor de verkenning van belasting op basis van werkelijke rendementen.
De voorgestelde aanpassing van box 3 betekent een overstap naar het gebruik van de
individuele vermogensmix waardoor met een forfaitaire spaarrente het werkelijke spaarrendement
dicht worden benaderd, terwijl een aantal belangrijke voordelen van het huidige stelsel
wordt behouden. Het huidige en het vorige kabinet hebben diverse varianten van een
heffing op basis van werkelijk rendement beoordeeld op haalbaarheid en uitvoerbaarheid.
De conclusie was dat voor de meest voor de hand liggende scenario’s dit niet mogelijk
zou zijn omdat dat in de uitvoering, ook op langere termijn, structureel problematisch
is.53 De toevoeging structureel geeft hier aan dat de grote tekortkomingen in de uitvoering
daarbij niet, ook niet na een lange voorbereiding of na het opdoen van veel ervaring
in de uitvoering, weggenomen kunnen worden. Met de voorgestelde aanpassing van box 3
is het fundamentele onderzoek naar het belasten van vermogen, mede in samenhang met
ander vermogen en andere vermogensinkomsten in het kader van de «Bouwstenen voor een
beter belastingstelsel» niet van de baan. Ik zie de aangekondigde aanpassing als een
logische stap die ruimte laat voor een verdere hervorming.
Mevrouw Lodders vraagt hoe ik in de uitwerking van het wetsvoorstel tot aanpassing
van box 3 de gevolgen voor specifieke groepen in kaart ga brengen en hoe ik uw Kamer
betrek bij de uitwerking. De aangekondigde aanpassing van box 3 leidt voor een deel
van de belastingplichtigen tot een hogere belastingdruk. Het gaat daarbij om mensen
die overwegend beleggen in plaats van sparen, vooral wanneer deze beleggingen zijn
gefinancierd met leningen. In algemene zin is dit een logisch gevolg van het aansluiten
bij de werkelijke verdeling tussen spaargeld en beleggingen, de afzonderlijke behandeling
van schulden en het nog beter aansluiten bij de werkelijke gemiddelde rendementen
dan wel kosten die gelden bij deze drie categorieën. Desalniettemin zal het werkelijke
rendement op individueel niveau afwijken van het in aanmerking te nemen (gemiddelde)
rendement. Voor spaargeld zal dat over het algemeen zeer beperkt het geval zijn, bij
beleggingen zit er meer variatie in de rendementen waardoor de verschillen ook groter
zullen zijn. Daarom heb ik toegezegd om bij het uitwerken van het wetsvoorstel in
kaart te brengen wat de effecten op specifieke groepen zijn en of hier onevenwichtigheden
in kunnen zitten. Op basis van eigen inventarisatie, recente debatten, eerdere vragen
van uw Kamer en diverse signalen vanuit burgers en belangenorganisaties ben ik bezig
met een inventarisatie van een aantal specifieke groepen waarvoor de effecten in kaart
zullen worden gebracht. Een ontwerp van het wetsvoorstel zal bovendien worden geconsulteerd.
Mevrouw Lodders vraagt mij naar aanleiding van het advies van de parlementair advocaat
over de gevolgen van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing
in box 354, advies in te winnen over de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau een schending
vormt van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) indien mede gelet op het
toepasselijke tarief het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement
voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%. De Hoge Raad overweegt dat het aan de
wetgever is om te voorzien in een eventueel rechtstekort op stelselniveau, omdat er
op stelselniveau keuzes moeten worden gemaakt. Het kabinet onderzoekt of een dergelijke
schending van artikel 1 EP EVRM door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich
voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen.
De heer Snels vindt het belangrijk dat voor groene beleggingen ook wordt uitgegaan
van daadwerkelijke rendementen en vraagt hoe hiermee wordt omgegaan in het box 3-voorstel.
Bij de contouren van het voorstel voor box 3 is uitgegaan van de huidige categorieën
en vrijstellingen van box 3, inclusief de vrijstelling voor groen beleggen. In de
uitwerking van het wetsvoorstel zal nader in kaart worden gebracht wat de effecten
zijn voor specifieke groepen belastingplichtigen en of hier onevenwichtigheden in
kunnen zitten.
De heer Omtzigt vraagt of het nu geldende stelsel van box 3 met de percentages van
2020 juridisch houdbaar is en of er adviezen zijn uitgebracht over dit vraagstuk.
Ook de heer Nijboer maakt zich zorgen over het huidige (forfaitaire) systeem en of
dit systeem juridisch houdbaar is. Zoals ik in mijn brief van 6 september 201955 uitgebreid heb toegelicht zijn al onder het vorige kabinet stappen gezet om rekening
te houden met het gedaalde rendement dat zonder veel risico haalbaar is. In 2017 is
een belangrijke stap gezet om in het stelsel rekening te houden met de ontwikkeling
van de forfaitaire rendementen op sparen en beleggen in box 3 door deze te baseren
op de gemiddelde werkelijke rendementen uit het (recente) verleden. Bovendien wordt
door de invoering van drie schijven rekening gehouden met verschillen in gemiddelde
vermogensmix afhankelijk van de hoogte van het vermogen. Per 2018 heeft dit kabinet
het forfaitaire rendement op spaargeld nog sneller laten aansluiten op het werkelijke
spaarrendement. Daarnaast is het heffingvrije vermogen met ingang van 2016 met ruim
€ 3.000 verhoogd van € 21.330 naar € 24.437 en met ingang van 2018 verder verhoogd
van € 25.000 naar € 30.000. Hierdoor is het aantal belastingplichtigen in box 3 afgenomen
met 360.000. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over 2017 en 2018. In
deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing niet strijdig is met
artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen. Het in 2020 geldende
stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt, waarbij de forfaitaire
rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel
dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige,
sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen wel beter aan op het gemiddelde werkelijke
rendement.
Desalniettemin blijft er een brede politieke en maatschappelijke wens bestaan om uiteindelijk
te komen tot een stelsel dat het werkelijke rendement belast. Er zijn verkenningen
uitgevoerd naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke
rendement. Daaruit blijkt dat helaas veel oplossingsrichtingen ook grote nadelen kennen.
Het vergt dus grote zorgvuldigheid om te komen tot een toekomstbestendig stelsel van
vermogensrendementsheffing dat volledig recht doet aan het werkelijke rendement. Een
belangrijke stap is om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in
box 3 tegemoet te komen. Het kabinet ziet de voorgestelde aanpassing als een evenwichtige
manier om de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van box 3 weg te nemen,
terwijl – binnen de kaders van het uitgevoerde onderzoek – alleen bij deze regeling
de concessies op het gebied van eenvoud, administratieve lasten en uitvoerbaarheid
op een aanvaardbaar niveau blijven. Het kabinet beziet dit ook in het licht van de
ambitie om te komen tot een eenvoudiger en beter uitvoerbaar belastingstelsel. Concluderend
wordt er stapsgewijs beter aangesloten bij het werkelijke rendement.
Mevrouw Leijten vraagt naar aanleiding van mijn reactie op de motie Leijten en Lodders
nogmaals waarom het kabinet geen uitzondering wil maken voor letselschadevergoedingen
in box 3. Het uitgangspunt bij box 3 is dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit
behoort ongeacht de herkomst daarvan onder de rendementsgrondslag van box 3 valt.
Met vermogen verkregen als letselschadevergoeding kan, net zoals met ander vermogen,
een rendement worden behaald. De vermogensrendementsheffing belast deze inkomsten
uit vermogen op forfaitaire wijze. Een voorwaarde voor een vrijstelling in box 3 is
dat bepaalbaar moet zijn wat onder de vrijstelling valt. Voor een schadevergoeding
in de vorm van geld is dat in principe niet mogelijk als gevolg van zogenoemde verwatering.
Bij een afname van het vermogen als gevolg van het feitelijk opsouperen van de schadevergoeding
is niet te zien welke euro’s dat zijn. In het geval er geen belastingheffing wordt
verwacht zal de schadevergoeding dientengevolge ook lager worden vastgesteld. Bovendien
zal over letselschadevergoedingen die worden aangehouden op betaal- of spaarrekeningen
door de aangekondigde aanpassing van box 3 veel minder, en in de meeste gevallen helemaal
geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn. Aan de hand van de bovengenoemde uitgangspunten
en met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel, is het kabinet geen voorstander
van een uitzondering van letselschadevergoedingen van de grondslag van box 3.
Kinderopvang
Mevrouw Leijten vraagt aandacht voor het rondpompen van geld rondom de kinderopvangtoeslag,
benoemt dat de kinderopvangtoeslag schulden veroorzaakt en dat de kinderopvang zo
duur is. Zij vraagt zich af of het geld voor de kinderopvangtoeslag niet beter gebruikt
kan worden om het uurtarief te verlagen en hoe duur de opvang dan zou zijn. De rijksoverheid
wil ouders ondersteunen in het combineren van arbeid met de zorg voor hun kinderen.
Om deze reden ontvangen ouders die werken of een toeleiding daartoe volgen een financiële
tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang in de vorm van een toeslag. De toeslag
is inkomensafhankelijk: huishoudens met een lager inkomen ontvangen een hogere toeslag.
De kinderopvangtoeslag is daarmee dus bedoeld om kinderopvang op een heel gerichte
manier financieel toegankelijk te maken. Het overhevelen van deze financiële tegemoetkoming
naar het generiek verlagen van het uurtarief zal geen bijdrage leveren aan het betaalbaarder
maken van kinderopvang. Door de middelen die nu besteed worden aan de kinderopvangtoeslag
in te zetten voor het verlagen van de tarieven, zou de overheid de tarieven kunnen
verlagen tot het netto-uurtarief. De gemiddelde nettokosten voor ouders blijven na
deze aanpassing ongewijzigd. Waar ouders het eerder via de toeslag kregen, is het
nu in het uurtarief verwerkt. Bij een generieke verlaging van de uurprijs geldt bovendien
dat het instrument minder gericht wordt, en dat sommige groepen, met name lage inkomens,
meer gaan betalen voor de kinderopvang dan nu het geval is. Nu krijgen lage inkomens
nog een groter percentage (tot maximaal 96%) van de kosten vergoed. Hoge inkomens
krijgen een lagere vergoeding (tot minimaal 33%).
Dit gezegd hebbende heeft het kabinet wel aandacht voor de problematiek die met het
stelsel van toeslagen gepaard gaat. Tegen die achtergrond is het kabinet eind 2018
een IBO gestart naar de toeslagen dat zich richt op het burgerperspectief en aandacht
besteedt aan de schuldenproblematiek als gevolg van toeslagen en het niet-gebruik
door burgers van toeslagen. Tegelijkertijd is in 2018, in samenwerking tussen de Belastingdienst
en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), het verbetertraject
kinderopvangtoeslag gestart. Ook het brede kinderopvangveld, branche- en oudervertegenwoordigingen
en kinderopvangorganisaties, is hierbij betrokken. Het verbetertraject omvat een pakket
aan maatregelen om binnen het huidige stelsel van de kinderopvangtoeslag de dienstverlening
aan ouders te verbeteren en daarmee de problematiek van hoge terugvorderingen terug
te dringen.
Starbucksarrest
De heer Mulder vraagt om een reactie op het arrest van het Gerecht van de EU in de
zaak Starbucks. Het Gerecht van de EU heeft geoordeeld dat Nederland geen staatssteun
heeft verleend aan Starbucks Manufacturing B.V. De situatie van de soevereiniteit
is onveranderd gebleven, ook na genoemd arrest. U ontvangt binnenkort een brief waarin
ik uw Kamer een nadere analyse geef van het arrest en informeer over de eventueel
mogelijke vervolgstappen.
Reiskostenvergoeding
Mevrouw Lodders vraagt waarom de onbelaste reiskilometervergoeding van thans € 0,19
per kilometer niet wordt verhoogd. Bij de vaststelling van het maximum van de onbelaste
reiskilometervergoeding in de loonsfeer is in beginsel uitgegaan van de variabele
reiskosten die zijn verbonden aan het gebruik van de auto van de werknemer voor zakelijke
kilometers. Dit bedrag geldt in beginsel ongeacht de wijze waarop die kilometers worden
afgelegd, bijvoorbeeld met de auto, met de fiets, met het openbaar vervoer of lopend.
Voor reizen met het openbaar vervoer kunnen echter ook de werkelijke kosten onbelast
worden vergoed, ook indien deze hoger zijn dan € 0,19 per kilometer. Voor de zakelijk
gereisde kilometers afgelegd te voet of met de fiets bestaat gelet op de werkelijke
kosten van die wijze van reizen geen noodzaak om de onbelaste kilometervergoeding
te verhogen. Ook voor de auto is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de huidige
€ 0,19 in de regel ontoereikend zou zijn om de variabele kosten te dekken. Daarnaast
is er met ingang van 1997 in beginsel voor gekozen om vanuit milieuoogpunt het maximum
van de onbelaste kilometervergoeding niet te indexeren. Van een lagere kilometervergoeding
gaat een stimulans uit om in een zuinige auto te rijden met lagere variabele kosten
of om over te stappen op reizen per fiets, te voet of met het openbaar vervoer.
Start-ups and scale-ups
Mevrouw Lodders vraagt naar de stand van zaken van de uitwerking van een fiscale regeling
voor aandelenopties als loon voor start-ups en scale-ups en of het onderzoek van het
toenmalige StartupDelta daarbij betrokken wordt. Ook vraagt zij of bij de uitwerking
van de regeling ook wordt gekeken naar het aantrekken van durfkapitaal. Op 27 mei
2019 heb ik mijn fiscale beleidsagenda naar uw Kamer gestuurd. Hierin heb ik aangekondigd
dat het mijn streven is om een aanpassing van de fiscale regeling van aandelenopties
als loon voor start-ups en scale-ups uit te werken en op te nemen in een wetsvoorstel
met als streven dat de maatregel per 1 januari 2021 in werking treedt. De maatregel
wordt momenteel nader uitgewerkt. Het onderzoek dat StartupDelta heeft laten uitvoeren
is bekend en ik ben voorzichtig met het trekken van conclusies uit de daarin opgenomen
landenvergelijking voor de Nederlandse situatie. Afzonderlijke elementen uit verschillende
belastingstelsels laten zich namelijk moeilijk geïsoleerd met elkaar vergelijken en
zijn niet per definitie inpasbaar. Zoals ik eerder heb aangegeven ligt het knelpunt
bij de huidige regeling bij het heffingsmoment en wordt daar een oplossing voor gezocht.
Uiteraard wordt daarbij getoetst op budgettaire gevolgen, Europeesrechtelijke aspecten
en uitvoerbaarheid.
Het aantrekken van durfkapitaal via de fiscaliteit wordt niet meegenomen in de uitwerking
van de regeling. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat een fiscale durfkapitaalmaatregel
zoals de SEIS-regeling in het VK, nog los van de effectiviteit, niet-handhaafbaar
is voor de Belastingdienst en RVO.nl. Daarnaast is ook gekeken naar een durfkapitaalregeling
met een fiscale stimulans voor investeringen in fondsen die worden opgericht om te
investeren in startende bedrijven. Met een dergelijke regeling is ook ervaring opgedaan
in de oude durfkapitaalregeling (ook wel de Tante Agaathregeling). Uit de evaluatie
van deze regeling in 2005 bleek dat de regeling er maar in beperkte mate voor heeft
gezorgd dat bedrijven financiering hebben gekregen die zij zonder de regeling niet
zouden hebben gekregen. Om het aanbod van privaat risicokapitaal te vergroten is er
de Seed-regeling. De overheid geeft in de Seed-regeling cofinanciering aan durfkapitaalfondsen.
Voor scale-ups investeert de overheid vanaf 2013 in durfkapitaalfondsen via het Dutch
Venture Initiative fonds met het Europees Investeringsfonds. Ook voor zogenoemde business
angels is een aparte faciliteit ingericht.
Draf- en rensport
Mevrouw Lodders vraagt of ik de problemen voor de draf- en rensport waarover we vorig
jaar hebben gesproken, heb opgelost. Zij vraagt om helderheid over het voortbestaan
van de draf- en rensport. De heer Van Weyenberg merkt in dit verband op het niet te
kunnen uitleggen dat alle sport wordt gecompenseerd maar één sport niet en vraagt
hoe dit zit. Bij de behandeling van het Belastingplanpakket van vorig jaar is ook
gesproken over het wetsvoorstel Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen.56 Daarbij bestond onder andere zorg over de gevolgen voor de draf- en rensport. Zoals
ik heb aangegeven in mijn brief van 4 april 2019 is in de gesprekken die zijn gevoerd
met de vergunninghouder ZE-Betting, de Nederlandse Draf- en Rensport (NDR) en de Kortebaanbond
onderkend dat de lastenverzwaring bij de vergunninghouder gevolgen zal hebben voor
de verplichte afdracht aan de NDR en dat de NDR mogelijk ook voor compensatie in aanmerking
kan komen.57 Inmiddels is de inzet om de budgettaire inpassing van een compensatie in de voorjaarsnotabesluitvorming
te regelen. Daarmee is nog voldoende tijd tot de inwerkingtreding van de wijzigingen
in de kansspelbelasting naar verwachting per 1 januari 2021. Ook de sector heeft nog
tijd om zich hierop aan te passen.
De gesprekken worden gecontinueerd en daarnaast vinden er gesprekken plaats tussen
de NDR, het NOC*NCF en de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie. De Koninklijke
Nederlandse Hippische Sportfederatie is de paardensportbond in Nederland – denk aan
het paardrijden bij een manege, dressuur, springen en dergelijke – die is aangesloten
bij NOC*NSF. Dit geldt niet voor de draf- en rensport, die is een bijzondere tak van
activiteit. De NDR stelt de koersagenda op, bepaalt de spelregels, houdt toezicht
op de naleving ervan en houdt het Draver- en Volbloedstamboek bij. De NDR organiseert
de koersen voor de draf- en renpaarden waarop bij de vergunninghouder kan worden gewed
en keert prijzengelden uit aan de deelnemers met winnende paarden. Overigens zijn
heden de Kamervragen van de leden Lodders en Heerema over de kortebaandraverijen58 beantwoord.
Effectieve belastingdruk
De heer Snels vraagt verder in hoeverre het een idee is om het onderzoek van het CBS
periodiek te herhalen om zicht te krijgen op de effectieve druk bij grote bedrijven.
Daarnaast vragen hij en mevrouw Leijten om te kijken hoe het CBS zijn analyse kan
verbeteren. De Adviescommissie belastingheffing van multinationals onderzoekt op dit
moment welk soort bedrijven de vennootschapsbelasting momenteel voornamelijk opbrengen.
Voor dit onderzoek levert ook het CBS gegevens. Er is regelmatig overleg tussen het
CBS en de Belastingdienst over de benodigde gegevens voor het CBS ter vervulling van
zijn taak. Indien additionele gegevens benodigd zijn voor statistieken en onderzoeken
kan dit ingebracht worden.
Artikel 3.1 Comptabiliteitswet 2016
De heer Van Otterloo vraagt naar de toelichting op de effectiviteit van maatregelen
– in het bijzonder uit het Klimaatakkoord, conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet
2016 (CW). Hij vraagt hoe bepaalde maatregelen tot de gewenste uitkomst leiden. Bij
substantiële beleidswijzigingen die een bepaalde uitkomst beogen, gaat de memorie
van toelichting in op de verwachte effectiviteit. Bij maatregelen met een zeer klein
effect, implementatiewetgeving en koopkrachtmaatregelen die rechtstreeks het doel
bereiken dat het kabinet voor ogen heeft, ligt een toelichting op de verwachte effectiviteit
minder voor de hand. Maatregelen uit het Klimaatakkoord lenen zich over het algemeen
wel goed voor een toelichting conform artikel 3.1 CW. In principe is deze toelichting
al gegeven in het Klimaatakkoord. Daarnaast heeft het kabinet het PBL verzocht om
de CO2-effecten van het wetsvoorstel fiscale maatregelen Klimaatakkoord door te rekenen.
Deze partiële analyse is samen met de nota naar aanleiding van het verslag op 18 oktober
naar de Kamer verzonden. De effecten van de maatregelen zijn vaak lastig voorspelbaar
vanwege de vele mogelijke gedragseffecten. Dit geldt in het bijzonder voor de stimulering
van elektrische voertuigen. Daarom is voorzien in meerdere tussenevaluaties en de
«hand-aan-de-kraan» systematiek, zodat het mogelijk is om tijdig bij te sturen en
de beoogde uitkomsten behaald worden.
De heer Snels vraagt wanneer sprake is van substantiële beleidswijzigingen met betrekking
tot artikel 3.1 CW. Ook vraagt hij hoe de verlaging van het toptarief in de inkomstenbelasting
wordt beargumenteerd vanuit artikel 3.1 CW. De term «substantieel» is niet expliciet
uitgewerkt. Bij het opstellen van de toelichtingen bij het Belastingplan is gekeken
naar de budgettaire effecten en maatschappelijke gevolgen. Bij substantiële budgettaire
effecten is een grens gehanteerd van € 20 miljoen. Koopkrachtmaatregelen geven rechtstreeks
invulling aan de keuzes die het kabinet maakt rondom koopkracht. Het kabinet streeft
naar een evenwichtig koopkrachtbeeld en heeft als doel om (meer) werken lonender te
maken. Doordat deze doelen rechtstreeks worden bereikt met de maatregelen, zijn de
maatregelen per definitie doeltreffend. Het kabinet acht het budgettaire beslag dat
gemoeid gaat met deze keuzes als doelmatig. De verlaging van het toptarief naar 49,5%
is overigens slechts een element uit een totaalpakket van koopkrachtmaatregelen, zoals
ook is toegelicht in Belastingplan 2019. Zo betekent het verlagen van het hoogste
schijftarief voor hogere inkomens een lastenverlichting. Uit de koopkrachtramingen
blijkt dat alle inkomensgroepen er komend jaar in doorsnee op vooruitgaan.
Leenbijstand
De heer Omtzigt vraagt of in de Polisadministratie kan worden gezocht naar personen
die in de periode 2014–2016 in de situatie verkeerden dat leenbijstand is omgezet
in een gift. De heer Omtzigt wijst er daarbij op dat in de Polisadministratie zichtbaar
is wie tegelijkertijd een uitkering ontvangt en inkomen geniet. Het is helaas niet
mogelijk om deze groep via de Polisadministratie inzichtelijk te krijgen. In de Polisadministratie
verzamelt het UWV onder meer informatie over loon en uitkeringen. Het UWV krijgt die
informatie van de Belastingdienst, die die gegevens op zijn beurt door middel van
de aangifte loonheffingen van de inhoudingsplichtige ontvangt. In de gevallen waarin
de lening is omgezet in een gift, werd dit inkomen in de periode 2014–2016 in het
algemeen door gemeenten als inkomen uit een bijstandsuitkering beschouwd en in de
loonaangifte opgenomen. In die zin zijn de giften waarvoor de heer Omtzigt aandacht
vraagt inderdaad in het algemeen in de Polisadministratie opgenomen. Gemeentes kunnen
ook andere Bbz-uitkeringen aan zelfstandigen doen die onder de loonheffing vallen
en daarmee ook in de Polisadministratie staan. Deze worden allemaal verantwoord onder
dezelfde code. Daarom is de groep personen die recht heeft op compensatie een onbekend
kleiner deel van het totale aantal personen in de Polisadministratie waarvoor aangifte
is gedaan van Bbz-uitkeringen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is
aangegeven, is er al veel moeite gedaan door de betrokken instanties om de compensatieregeling
onder de aandacht te brengen. Een zoektocht via de Polisadministratie zou door de
onnauwkeurigheid en de noodzaak tot handmatige verfijningen een onevenredige inspanning
vergen.
Lage-inkomensvoordeel
Mevrouw Leijten stelt dat de overheid veel subsidie geeft aan bedrijven voor laagbetaalde
arbeid. Zij geeft aan te zien dat er grote werkgevers zijn die hun mensen minder gaan
betalen zodat ze voor de subsidie – het lage-inkomensvoordeel (LIV) – in aanmerking
komen. Zij vraagt het kabinet daarnaar te kijken, omdat zij zich afvraagt of dit wel
in balans is. Naar aanleiding van Kamervragen van het lid Van Dijk59 heeft de Minister van SZW toegezegd het effect van het LIV op de werkgelegenheid
te laten onderzoeken. Hierin zal ook worden bezien of werkgevers meer werknemers in
de laagste loonniveaus in dienst hebben of nemen om zo een hoger LIV te ontvangen.
Deze effectevaluatie wordt naar verwachting voor de Begrotingsbehandeling van het
Ministerie van SZW naar uw Kamer verstuurd.
Sportaccommodaties OZB
De heer Omtzigt vraagt naar de stand van zaken over zijn vorig jaar aangenomen amendement,
dat het mogelijk maakt voor gemeenten om sportaccommodaties, dorpshuizen en andere
«instellingen van sociaal belang» het woningtarief voor de OZB te rekenen. De OZB
is een lokale heffing die is opgenomen in de Gemeentewet en valt onder de beleidsverantwoordelijkheid
van de Minister van BZK. Deze Minister voert het gesprek met de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) over de gevolgen van artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet.
Recent heeft zij een brief van de VNG ontvangen en naar aanleiding daarvan wordt het
gesprek daarover voortgezet.
Doelgroepenvervoer
De heer Van Weyenberg vraagt hoe de effecten van de afschaffing van de bpm-teruggaafregeling
voor taxi’s en openbaar vervoer gemonitord wordt. Ik blijf met relevante partijen
waaronder het Ministerie van VWS, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
het Ministerie van IenW en Rijkswaterstaat in contact over het aanbod van doelgroepenvervoer.
Verder zal ik, net als dit jaar, het aanbod van deze voertuigen de komende jaren scherp
blijven monitoren en uw Kamer hierover informeren.
De heer Omtzigt geeft aan dat het aanbod van emissievrije voertuigen nog te beperkt
is. De heer Omtzigt vraagt of de afschaffing van de BPM-teruggaaf voor taxivervoer
vanaf 2020 nog te vroeg is, of dat het nog een jaar uitgesteld moet worden. Extern
onderzoek wijst uit dat de doelgroepensector voldoende tijd heeft om in de komende
jaren geleidelijke stappen te zetten richting zeer zuinige en emissievrije voertuigen.60 Het aanbod van nieuwe modellen doelgroepenvervoer neemt binnen paar jaar al snel
toe van 14 naar 23 modellen. Mede gelet op dat deze fiscale maatregel pas bij aanschaf
van nieuwe voertuigen vanaf 1 januari 2020 van toepassing is en dit soort voertuigen
gemiddeld pas na 6 tot 10 jaar worden vervangen, wordt de sector met deze maatregel
dan ook niet gedwongen om in één klap al zijn auto’s te vervangen. Verder zou uitstel
onnodig belastingontwijkend gedrag stimuleren, zoals vervroegd afschijven en nieuwe dieselauto aanschaffen. Dit is onwenselijk en gaat ten koste van de effectiviteit van de maatregel.
Beslagvrije voet
De heren Omtzigt en Nijboer vragen naar de implementatie van de Wet vereenvoudiging
beslagvrije voet en de daarbij behorende herijkte uitvoeringstoets. De implementatie
van de wet is vertraagd; hierover hebben de Staatssecretaris van SZW en ik uw Kamer,
mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, op 15 november 2018 geïnformeerd.61 In verband met deze vertraging zijn inmiddels tussenmaatregelen genomen om de positie
van schuldenaren binnen het huidige wettelijke stelsel te verbeteren. Door alle betrokken
partijen wordt hard gewerkt om implementatie met ingang van 1 januari 2021 mogelijk
te maken. De Belastingdienst ligt goed op koers om die datum, die ook volgt uit de
herijkte uitvoeringstoets, te halen. Over de uitvoeringstoets heb ik met de commissie
SZW uitgebreid van gedachten gewisseld tijdens het Algemeen Overleg Armoede en schulden
van 14 februari van dit jaar (Kamerstuk 24 515, nr. 483). De toets zelf is, zoals gebruikelijk, verzonden aan het beleidsverantwoordelijke
ministerie dat zorg draagt voor de publicatie ervan. Voor de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet is dat het Ministerie van SZW. In de toelichting bij de algemene maatregel van
bestuur bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, heeft het Ministerie van SZW
laten weten dat de uitvoeringstoets van de Belastingdienst – samen met de uitvoeringstoets
van het UWV – openbaar gemaakt wordt bij de publicatie van de ministeriële regeling.
Ik heb uw verzoek om de toets openbaar te maken bij Staatssecretaris Van Ark neergelegd.
Partneralimentatie
De heer Omtzigt vraagt naar normen voor de vaststelling van partneralimentatie om
overbelasting van de rechterlijke macht als gevolg van een toename van herzieningsverzoeken
door invoering van de tariefmaatregel voor grondslagverminderende posten te voorkomen.
Ook de heer Nijboer en de heer Van Otterloo vragen aandacht voor de gevolgen van de
tariefmaatregel voor partneralimentatie.
Voor reeds vastgestelde partneralimentatie geldt dat bij wijziging van omstandigheden
een verzoek tot herziening kan worden ingediend.62 In het algemeen kunnen fiscale wijzigingen aanleiding geven tot een herziening. Bij
een herziening worden echter alle aspecten die meewegen bij de vaststelling van de
wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht opnieuw bezien inclusief aspecten buiten
de fiscaliteit. Herziening is derhalve afhankelijk van de feiten en omstandigheden
van het geval en betreft maatwerk. Standaardrekenregels voor bijvoorbeeld alleen de
onderhavige tariefmaatregel doen geen recht aan een dergelijke integrale heroverweging.
Voorafgaande aan de invoering van de tariefmaatregel is er overleg geweest met de
Raad voor de rechtspraak en de Expertgroep Alimentatienormen inzake de gevolgen van
de tariefmaatregel voor de rechtspraak.63 Beide zijn van mening dat weliswaar herzieningsverzoeken te verwachten zijn, maar
dat hierbij geen grote toename in werklast voor de rechtspraak te verwachten is. In
de praktijk wordt een groot deel van dergelijke verzoeken zonder tussenkomst van de
rechter afgedaan, bijvoorbeeld via een mediator. In lijn met eerdere wijzigingen op
fiscaal terrein, zoals bijvoorbeeld de belastingherziening 2001, of op niet-fiscaal
terrein is hooguit een tijdelijke toename in zaken te verwachten. Dit wordt niet als
problematisch gezien.
Onderstaande grafiek laat de ontwikkeling zien van het aantal gerechtelijke procedures
inzake partneralimentatie over de periode 1998–2018.
Grafiek 1: Aantal afgehandelde gerechtelijke procedures partner alimentatie, eerste
aanleg
Bron: CBS met bewerking Raad voor de rechtspraak
De heer Mulder vraagt of de tariefmaatregel voor grondslagverminderende posten ook
gevolgen heeft voor de ontvanger van partneralimentatie.
In bepaalde gevallen kan de ontvanger van partneralimentatie (de alimentatiegerechtigde)
gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel. Voor een groot deel van de alimentatiegerechtigden
is dat echter niet het geval.
De tariefmaatregel ziet op de aftrek van partneralimentatie en raakt daarmee in beginsel
alleen alimentatieplichtigen. De tariefmaatregel is alleen van toepassing op belastingplichtigen
die als geen rekening zou worden gehouden met de grondslagverminderende posten waar
de maatregel op ziet64 een belastbaar inkomen uit werk en woning hebben of zouden hebben dat wordt belast
in de hoogste schijf. In 2020 gaat het om een inkomen van meer dan € 68.507. Dit leidt
ertoe, zoals in de antwoorden op Kamervragen van 17 oktober 201965 is aangegeven, dat de tariefmaatregel voor 72% van de alimentatieplichtigen geen
gevolgen heeft.66 Dit betekent dat alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangen van deze
groep dus ook geen gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel. De groep alimentatiegerechtigden
die partneralimentatie ontvangt van een alimentatieplichtige die wel onder de tariefmaatregel
valt, kan gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel als de alimentatieplichtige
een verzoek tot herziening indient en de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel
neerwaarts wordt bijgesteld. Herziening is echter maatwerk en het betreft een individuele
afweging of een herzieningsverzoek voordelig is. Op voorhand is dan ook niet vast
te stellen of en in welke mate herziening aan de orde zal zijn en daarmee ook niet
of en in welke mate de resterende groep van alimentatiegerechtigden gevolgen zal ondervinden
van de tariefmaatregel.
Swaps
De heer Omtzigt vraagt waarom afdekkingsinstrumenten voor rente- of valutarisico’s
(zogenoemde swaps) niet onder de earningsstrippingmaatregel vallen en of hierdoor
niet de mogelijkheid op constructies toeneemt. Met een swap kan bijvoorbeeld een variabele
rente geruild worden tegen een vaste rente (renteswaps) of een betaling in de ene
valuta geruild worden tegen een betaling in een andere valuta (valutaswaps). Ik interpreteer
de vraag van de heer Omtzigt zo dat hij bedoelt te vragen waarom swaps niet onder
het rentebegrip van de minimumkapitaalregel vallen. Voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel
vallen valutaresultaten (op de rente) ter zake van geldleningen en resultaten op afdekkingsinstrumenten
van rente- en valutaresultaten (op de rente) ter zake van geldleningen wel onder de
reikwijdte van het rentebegrip. Voor de minimumkapitaalregel is dat niet het geval.
Banken en verzekeraars dekken hun rente- en valutaresultaten (op de rente) ter zake
van ontvangen geldleningen onder meer af door de resultaten op tegengestelde verstrekte
geldleningen. De minimumkapitaalregel grijpt – anders dan de earningsstrippingmaatregel
die aansluit bij het saldo van de ontvangen en betaalde rente – enkel aan bij de rente
ter zake van ontvangen geldleningen. Hierdoor wordt voor de toepassing van de minimumkapitaalregel
geen rekening gehouden met de tegengestelde posities. Door de keuze om de valutaresultaten
(op de rente) ter zake van geldleningen en resultaten op afdekkingsinstrumenten van
rente- en valutaresultaten (op de rente) ter zake van geldleningen niet onder het
rentebegrip van de maatregel te brengen, wordt de uitvoerbaarheid van de maatregel
voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst verhoogd. Overigens bestaat
niet de indruk dat hierdoor de mogelijkheid op constructies toeneemt. Voor de volledigheid
wordt hierbij opgemerkt dat het feit dat swaps voor de toepassing van de minimumkapitaalregel
niet onder de reikwijdte van het rentebegrip vallen, geen invloed heeft op de leverage
ratio voor banken en de eigenvermogenratio voor verzekeraars. Deze keuze heeft dan
ook geen effect op de vraag wanneer de maatregel aangrijpt.
Earningsstrippingmaatregel en onbeperkte voortwenteling niet-aftrekbare rente
De heer Van Weyenberg en de heer Snels vragen om te reageren op de mogelijkheid om
in de earningsstrippingmaatregel de onbeperkt voort te wentelen niet-aftrekbare rente
alsnog in de tijd te beperken. In dat verband stelt de heer Snels voor om aansluiting
te zoeken bij de systematiek zoals die elders in de Wet Vpb 1969 wordt gehanteerd
en het voortwentelen van de niet-aftrekbare rente bijvoorbeeld te beperken tot maximaal
één, drie of zes jaar. De heer Van Weyenberg wijst in dat kader op de beperking van
de mogelijkheid tot langdurig uitstel van het aftrekmoment van een liquidatie- en
stakingsverlies (temporele beperking) die is opgenomen in het conceptinitiatiefwetsvoorstel
Snels c.s. tot aanpassing van de liquidatie- en stakingsverliesregeling.
Het kabinet heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel in het regeerakkoord
voor een robuuste vormgeving gekozen, hetgeen inhoudt dat de vormgeving op onderdelen
aanzienlijk verdergaat dan de in ATAD167 opgenomen minimumstandaard. Om die reden is de earningsstrippingsmaatregel aanzienlijk
strenger vormgegeven. In het regeerakkoord heeft het kabinet ervoor gekozen de zogenoemde
groepsuitzondering in de earningsstrippingmaatregel niet op te nemen, terwijl ATAD1
die wel toestaat. De earningsstrippingmaatregel is verder strenger ingevuld dan de
minimumnorm uit ATAD1 doordat de drempel tot welk bedrag de per saldo verschuldigde
rente aftrekbaar is, is verlaagd, namelijk van € 3 miljoen naar € 1 miljoen. Ten slotte
is voor de earningsstrippingmaatregel geen eerbiedigende werking opgenomen voor bestaande
leningen. Om de invloed van fluctuaties in de winst op de aftrekbaarheid van rente
te beperken biedt ATAD1 de EU-lidstaten drie mogelijkheden om het niet-aftrekbare
saldo aan renten, dan wel de onbenutte renteaftrekcapaciteit van een jaar, door te
schuiven. In dat kader heeft het kabinet voor de eerste optie gekozen waarbij het
niet-aftrekbare saldo aan renten onbeperkt kan worden voortgewenteld. Met die onbeperkte
termijn komt het kabinet bewust tegemoet aan de omstandigheid dat winsten volatiel
kunnen zijn wat tot gevolg heeft dat onder de earningsstrippingmaatregel de renteaftrekcapaciteit
in een jaar beperkt kan zijn (waardoor een saldo aan renten in dat jaar voor een groot
deel van aftrek wordt uitgesloten), terwijl in een volgend jaar juist renteaftrekcapaciteit
onbenut blijft. Het kabinet heeft bij de invoering van de earningsstrippingmaatregel
er bewust voor gekozen om op dit onderdeel niet strenger dan de minimumnorm te implementeren.
Als al zou worden gedacht aan het opnemen van een maximumtermijn voor het benutten
van voortgewentelde niet-aftrekbare saldi aan renten, zo zeg ik in reactie op de heer
Van Weyenberg, zou kunnen worden aangesloten bij de huidige termijn van zes jaar zoals
die geldt voor verliesverrekening. Desalniettemin is het kabinet om voorgaande redenen
van mening dat het niet nodig is om de earningsstrippingmaatregel verder aan te scherpen
door aan het saldo aan renten dat kan worden voortgewenteld een maximumtermijn te
verbinden.
Een saldo aan renten van een belastingplichtige komt niet in aftrek indien dat hoger
is dan 30% van de gecorrigeerde winst of, indien dit hoger is, het bedrag van € 1 miljoen.
De aftrek kan in een later jaar, op voorwaarde dat daarvoor in dat jaar binnen de
earningsstrippingmaatregel voldoende ruimte aanwezig is, alsnog worden toegepast.
In hoeverre belastingplichtigen saldi aan renten zullen voortwentelen en in hoeverre
zij die saldi in een later jaar alsnog in aftrek kunnen brengen hangt dus af van de
specifieke omstandigheden, zoals de omvang van het saldo aan renten en de hoogte van
de gecorrigeerde winst van de betreffende belastingplichtigen in de betreffende jaren.
Indien er ruimte is voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten
is de belastingplichtige gehouden om deze ruimte ook daadwerkelijk te benutten. Er
zijn derhalve geen mogelijkheden om het benutten van een niet-aftrekbaar saldo aan
renten uit te stellen. Dit is anders dan bij de liquidatie- en stakingsverliesregeling
waar het onder omstandigheden mogelijk is om het moment te bepalen waarop een liquidatie-
en stakingsverlies in aanmerking wordt genomen.
Innovatie
De heer Bruins vraagt of ik het belang van het mkb en familiebedrijven voor de innovatiekracht
van Nederland erken en of er voor hen met het verhogen van het tarief van de innovatiebox,
naast de S&O-afdrachtvermindering nog wel voldoende stimulering en beloning is voor
innovatie door deze bedrijven. Het kabinet heeft het belang van innovatie door bedrijven
voor de (toekomstige) welvaart van Nederland scherp op het netvlies. Het kabinet is
zich ervan bewust dat de meerderheid van de innovatieve bedrijven onderdeel is van
het mkb en dat die bedrijven ruim een derde (37% in 2017) van de kosten van private
innovatie die in Nederland tot stand komt voor hun rekening nemen. Ook zijn bepaalde
familiebedrijven koplopers op het terrein van innovatie. Mede daarom is de tariefstelling
binnen de S&O-afdrachtvermindering zodanig vormgegeven dat met name het mkb hiervan
profiteert. Ook in EU-perspectief kent de S&O-afdrachtvermindering voor het mkb een
relatief hoge tegemoetkoming. Daarnaast kent de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet
LB 1964) een versoepelde gebruikelijkloonregeling voor dga’s van startende bedrijven
met een S&O-verklaring. Naast de S&O-afdrachtvermindering en de daarmee samenhangende
genoemde regeling voor dga’s heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
een breed subsidie-instrumentarium om innovatie te stimuleren. Een instrument dat
specifiek is toegesneden op het mkb is de mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren.
Via deze regeling krijgen bedrijven een tegemoetkoming in de kosten voor haalbaarheidsstudies,
voor het uitbesteden van een innovatiekennisvraag aan een onderzoeksinstelling of
voor een samenwerkingsproject met een of meer andere mkb-bedrijven op het terrein
van innovatie. Ook instrumenten als Small Business Innovation Research en het Innovatiekrediet
zijn met name aantrekkelijk voor het mkb.
Ik ben dan ook van mening dat er, ondanks de verhoging van het effectieve tarief van
de innovatiebox, voldoende stimulering en beloning is voor het mkb en familiebedrijven
om te blijven innoveren.
Liquidatie- en stakingsverliesregeling
Mevrouw Lodders vraag naar het geplande tijdspad voor de aanpassing van de liquidatie-
en stakingsverliesregeling. Het kabinet gaat de liquidatie- en stakingsverliesregeling
aanpassen in lijn met het (concept) initiatiefwetsvoorstel van de heer Snels en de
mede-initiatiefnemers – mevrouw Leijten en de heer Nijboer. Het wetsvoorstel zal volgend
jaar met Prinsjesdag worden ingediend met als doel de maatregelen het per 1 januari
2021 in werking te laten treden.
Betalingskorting Vpb
De heer Omtzigt vraagt waar de opbrengst van € 170 miljoen van het afschaffen van
de betalingskorting Vpb naartoe gaat en of dit straks ook voor particulieren zal gelden.
De afschaffing van de betalingskorting Vpb is voorgesteld met het oog op dekking in
het lastenverlichtingspakket huishoudens. De betalingskorting voor de inkomstenbelasting
is hier geen onderdeel van.
Schenk- en erfbelasting
De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de brief over schenk- en erfbelasting over de
ramingen. Ik heb u over de opzet van het onderzoek van de Auditdienst Rijk (ADR) naar
de kwaliteit van de uitvoering van de erf- en schenkbelasting en eventuele gevolgen
voor de belastingopbrengsten geïnformeerd op 20 september 2019.68 Naar aanleiding daarvan heeft u nadere vragen gesteld in het AO Belastingdienst van
25 september 2019 (Kamerstuk 31 066, nr. 532). Deze vragen worden door de Minister van Financiën beantwoord. Er is contact gezocht
met de ADR om te kijken naar de mogelijkheden voor verder onderzoek. De ADR heeft
eerder onderzoek gedaan naar het uitnodigingenbeleid. Zodra de onderzoeksopzet voor
het nader onderzoek naar de schenk- en erfbelasting klaar is, delen we deze onderzoeksopzet
met Uw Kamer.
BTW parallelimport
De heer Omtzigt vraagt naar de beantwoording van de vraag over btw bij parallelimport.
In het verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020 vragen de leden
van de fractie van het CDA hoeveel btw de Nederlandse overheid misloopt doordat mensen
een (net) nieuwe auto over de grens kopen en wat het kabinet hieraan gaat doen.69 In de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen
2020 is geantwoord dat Nederland geen btw misloopt door import van (net) nieuwe auto’s
uit een andere EU-lidstaat.70 Wanneer een particulier zelf een nieuw vervoermiddel invoert vanuit een EU-lidstaat
wordt hij voor de heffing van de btw als ondernemer aangemerkt en moet hij daarvoor
aangifte doen en btw afdragen. In de lidstaat waar hij die auto heeft aangeschaft
kan hij deze verkrijgen met 0% aan btw. Wanneer een particulier zelf een tweedehandsauto
invoert vanuit een EU-lidstaat hoeft hij in Nederland niet nogmaals btw te betalen.
Er is immers in die andere lidstaat al btw betaald. Er bestaat dan ook geen mogelijkheid
om de buitenlandse btw die nog op die auto «rust» terug te vragen in de andere desbetreffende
lidstaat. Er «rust» dan nog buitenlandse btw op de betreffende auto. Dit is niet anders
dan bij de particuliere verkoop van tweedehandsauto’s binnen Nederland. Ook daar wordt
niet twee keer btw betaald. Deze btw-behandeling is vastgelegd in de Europese btw-regelgeving
die in de Nederlandse btw-wetgeving is geïmplementeerd.
Extraterritorialekostenregeling
De heer Nijboer vraagt of ik bereid ben om te kijken naar de afschaffing van de 30%-regeling
en de zogenoemde extraterritorialekostenregeling (ETK-regeling), zijnde de regeling
voor het vergoeden van de werkelijke extraterritoriale kosten. Met de 30%-regeling
en de ETK-regeling wordt tegemoetgekomen aan de extra kosten die werknemers hebben
ingeval ze voor hun werk tijdelijk buiten het land van herkomst verblijven. Werknemers
uit Nederland die in Nederland werken hebben deze kosten niet. Het afschaffen van
de 30%-regeling en de ETK-regeling beïnvloedt het Nederlandse vestigingsklimaat negatief
en maakt het moeilijker om werknemers uit het buitenland aan te trekken op de huidige
toch al krappe arbeidsmarkt. Veel van de ons omringende landen kennen namelijk ook
dergelijke regelingen. Uit de evaluatie van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers
door onderzoeksbureau Dialogic blijkt dat de regeling doeltreffend en doelmatig is.
Het kabinet ziet dan ook geen reden om de 30%-regeling en de ETK-regeling af te schaffen.
Youngtimerregeling
De heer Van Weyenberg vraagt of het een optie is om de zogenoemde youngtimerregeling
af te schaffen of de leeftijdsgrens op 20 jaar te stellen. Afschaffen is naar mijn
mening onwenselijk en ook een verhoging van de leeftijdsgrens heeft niet mijn voorkeur,
maar zou een optie kunnen zijn. Ik licht dat toe. Voor auto’s die meer dan 15 jaar
geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, geldt een afwijkende bijtelling van
35% van de waarde in het economische verkeer (dagwaarde) in plaats van 25% van de
catalogusprijs. Voor deze afwijkende bijtelling is gekozen omdat er voor oudere – soms
fors afgeschreven auto’s – veelal sprake is van een lager voordeel ter zake van het
voor privédoeleinden mogen gebruiken van de auto, maar ook omdat er opgeknapte of
gerestaureerde auto’s zijn met een lage catalogusprijs maar met een hoge dagwaarde,
waardoor de bijtelling te laag is als wordt aangesloten bij de catalogusprijs. Met
deze regeling wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan het werkelijke voordeel van het
privégebruik; er is geen fiscaal voordeel mee beoogd. Afschaffing van deze bijtellingsregeling
zou er in ieder geval toe leiden dat in een aantal gevallen de bijtelling te hoog
zal zijn en in een aantal gevallen bij bijvoorbeeld gerestaureerde klassiekers te
laag. Daarmee wordt dan afgeweken van het uitgangspunt dat (weliswaar forfaitair)
zoveel mogelijk het werkelijk genoten voordeel moet worden belast. Een vervanging
van de leeftijdsgrens van 15 jaar door 20 jaar heeft die nadelen in mindere mate.
Afschaffing van deze regeling leidt tot een budgettaire opbrengst van € 4 miljoen,
verhoging van de leeftijdsgrens leidt tot een opbrengst van € 3 miljoen. Voor een
wijziging in de regeling moet werkgevers en ondernemers wel voldoende tijd geboden
worden zodat zij hierop kunnen anticiperen. Daarmee worden ook geschillen met en uitvoeringslasten
bij de Belastingdienst voorkomen. Voor beide opties geldt wel dat het de vraag is
wat de gedragseffecten zijn. Deze regeling wordt vooral toegepast door ondernemers.
De vraag is of de ondernemer kiest voor 25% bijtelling over de catalogusprijs, hij
de auto overbrengt naar privé en er zakelijk en/of privé in blijft rijden of dat hij
de auto verkoopt. Wellicht verdwijnt de auto uit deze regeling, waarmee echter niet
is gezegd dat deze auto uit het Nederlandse autopark verdwijnt.
Continue screening douanepersoneel
De heer Omtzigt heeft gevraagd of een continue screening, zoals die geldt voor de
kinderopvang en de taxibranche, ook voor de Douanebeambten zou kunnen gelden. Door
het lid Groothuizen (D66) zijn hierover onlangs ook schriftelijke vragen gesteld aan
de Minister van Justitie en Veiligheid en mijzelf.71 Ik zal ervoor zorgen dat we bij de beantwoording van deze schriftelijke vragen specifiek
ingaan op deze vraag van de heer Omtzigt inzake continue screening voor douanebeambten.
Digitale platforms
De heer Omtzigt vraagt naar de stand van zaken van het onderzoek naar een inhoudingsplicht
voor inkomsten behaald met digitale platforms. Dit onderzoek is onderdeel van het
bouwstenentraject waarbij verbeteringen van het belastingstelsel in kaart worden gebracht
voor de volgende kabinetsperiode. Potentiële knelpunten in de bestaande wetgeving
en de huidige uitvoeringspraktijk worden beschreven. Daarbij worden verschillende
beleidsopties in kaart gebracht om inkomsten behaald via digitale platforms door particulieren
en ondernemers in de inkomstenbelasting te betrekken. Naast een inhoudingsplicht voor
digitale platforms is een van de beleidsopties die wordt onderzocht de mogelijkheid
om het stelselmatig aanleveren (renseigneren) van gegevens door platforms aan de Belastingdienst
te verplichten. In het onderzoek wordt in ieder geval aandacht besteed aan de mogelijkheden
van invoering (van een andere wijze) van een heffing over de inkomsten die worden
behaald met (kortstondige) verhuur van vastgoed, bijvoorbeeld door de introductie
van een inhoudingsplicht voor digitale platforms (een voorheffing of eindheffing).
In het onderzoek zal verder gekeken worden naar ontwikkelingen in het buitenland en
binnen de OESO en EU waar initiatieven zijn gestart om de informatiepositie van belastingdiensten
te verbeteren. Ik verwacht de bouwstenen in het eerste kwartaal van 2020 aan uw Kamer
te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Indieners
-
Indiener
M. Snel, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.