Brief regering : Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Irak tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontgaan en ontwijken van belasting; Bagdad, 1 juli 2019
35 324 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Irak tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontgaan en ontwijken van belasting; Bagdad, 1 juli 2019
A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
30 oktober 2019.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven
uiterlijk op 29 november 2019.
Aan de voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 oktober 2019
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van
de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb
ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 1 juli 2019
te Bagdad tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek
Irak tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het
inkomen en het voorkomen van het ontgaan en ontwijken van belasting (Trb. 2019, nr. 103).
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het Europese deel en het Caribische deel van Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok
TOELICHTENDE NOTA
I. ALGEMEEN
I.1. Inleiding
Het onderhavige, op 1 juli 2019 te Bagdad ondertekende, Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de Republiek Irak (hierna: «het Verdrag»), geeft regels die aanwijzen
welke van de verdragsluitende staten bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale
wetgeving belasting te heffen over het inkomen van inwoners van één of van beide staten.
Dit teneinde dubbele belasting te vermijden. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer
met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de administratieve wederzijdse
bijstand in de vorm van onderlinge uitwisseling van fiscale informatie en invordering
van belastingen.
Een belangrijke overweging voor Nederland om met Irak een verdrag te sluiten is gelegen
in het wegnemen van fiscale belemmeringen bij het verrichten van activiteiten in Irak
en het verstevigen van de rechtszekerheid over de fiscale behandeling daarvan.
De economische betrekkingen tussen Nederland en Irak zijn met name sedert 2010 toegenomen.
Kansen voor het Nederlands bedrijfsleven liggen voornamelijk in het zuiden van Irak
en in de Koerdische Autonome Regio. De omvang van de Nederlandse import (voornamelijk
ruwe olie) uit Irak bedroeg in 2018 ruim € 2,2 miljard.1
Irak is aangesloten bij de Arabische Liga en is partij bij een multilateraal belastingverdrag
uit 1973 dat van toepassing is tussen landen die deel uitmaken van de Raad van de
Arabische Economische Eenheid. Voorts is een belastingverdrag tussen Irak en Egypte
(1968) van kracht. Meer recent heeft Irak belastingverdragen gesloten met enkele andere
landen, die echter nog niet in werking zijn getreden. Daarnaast gaf Irak in de onderhandelingen
met Nederland aan met diverse andere staten in gesprek te zijn over het sluiten van
een belastingverdrag.
Het Verdrag met Irak past goed in het netwerk van circa negentig belastingverdragen
die het Koninkrijk der Nederlanden is aangegaan voor (het Europese deel van) Nederland.
Het Verdrag is ook van toepassing op het Caribische deel van Nederland, in lijn met
de in Bijlage III van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20112 (hierna: «de NFV 2011») verwoorde beleidsvoornemens naar aanleiding van de van de
staatkundige hervormingen van het Koninkrijk per 10 oktober 2010.
Naar het oordeel van de regering bevatten alle artikelen, afgezien van de artikelen
24, 27, 28 en 29 van het Verdrag, eenieder verbindende bepalingen in de zin van de
artikelen 93 en 94 Grondwet, die aan de burger rechtstreeks rechten toekennen of plichten
opleggen.
In onderdeel I.7 is het Toetsschema Standaardcriteria Fiscaal Verdragsbeleid 2011
opgenomen.3
I.2. Aanleiding voor en verloop van de onderhandelingen
De onderhandelingen over het Verdrag zijn gevoerd op initiatief van Nederland. Daartoe
is reeds op 21 december 2011 een brief aan de Irakese Minister van Financiën gezonden.
Het Nederlandse voorstel voor het starten van onderhandelingen over een algemeen belastingverdrag
ging vergezeld van een verdragsontwerp dat voor Nederland uitgangspunt zou vormen
bij de besprekingen. In januari 2015 is door Irak met instemming gereageerd op het
Nederlandse initiatief.
In maart 2015 vond in Den Haag de eerste onderhandelingsronde plaats, waarna in februari
2016 een tweede ronde in Bagdad plaatsvond. In deze tweede ronde kon de concepttekst
van het Verdrag nagenoeg geheel worden vastgesteld en werd afgesproken enkele resterende
technische punten schriftelijk af te stemmen. In de aansluitende periode is via schriftelijk
overleg tussen beide landen de tekst van het Verdrag nog op een aantal technische
punten aangepast en zijn ook de Nederlandse en Arabische vertaling van het Verdrag
afgestemd.
I.3. Inhoud van het Verdrag
I.3.1. Algemeen
De structuur, inhoud en bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen
met het gebruikelijke patroon van de door Nederland gesloten recente algemene belastingverdragen,
zij het dat op verzoek van Irak geen protocol bij het Verdrag is opgenomen. Het opnemen
van een protocol bij een belastingverdrag is voor Irak ongebruikelijk en daarom was
de verwachting dat het Irakese parlement daarmee problemen zou hebben. De diverse
bepalingen die Nederland normaal gesproken in een protocol bij het verdrag wenst vast
te leggen, zijn daarom in dit Verdrag opgenomen in de desbetreffende verdragsartikelen.
Een aantal bepalingen met een meer algemene strekking zijn om dezelfde reden opgenomen
in een afzonderlijk artikel (artikel 26 van het Verdrag).
De Nederlandse inzet was gebaseerd op het verdragsbeleid zoals neergelegd in de NFV
2011, waarbij voor het instrumentarium hoofdzakelijk is aangeknoopt bij de bepalingen
van het OESO-modelverdrag volgens de tekstversie van 2010 (hierna: «het OESO-modelverdrag»).
De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen grotendeels
worden verwezenlijkt. Het in paragraaf I.7 opgenomen Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid
2011 geeft hierin inzicht.
De Nederlandse inzet werd uitdrukkelijk mede bepaald door de wens oneigenlijk gebruik
en misbruik van het belastingverdrag tegen te gaan. Voor een goed begrip wordt opgemerkt
dat de onderhandelingen over het Verdrag gedeeltelijk hebben plaatsgevonden voor de
publicatie van de aanbevelingen ter bestrijding van verdragsmisbruik die zijn voortgevloeid
uit het zogenoemde G20/OESO Base Erosion & Profit Shifting (BEPS)-project.4 Maar Irak kon uiteindelijk instemmen met de zogenoemde BEPS-minimumstandaarden die
betrekking hebben op de titel en preambule van het verdrag en op het opnemen van een
anti-misbruikbepaling. Deze minimumstandaarden zijn voorgesteld in het rapport van
Actiepunt 6 van het BEPS-project genaamd «Preventing the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances». Irak was echter niet genegen ook aanbevelingen voortvloeiend uit de andere actiepunten
van het BEPS-project in het Verdrag op te nemen. Voor de goede orde zij hierbij opgemerkt
dat Irak geen lidstaat is van de OESO en vooralsnog ook niet participeert in het overleg
over de uitkomsten van het BEPS-project.
Het Verdrag geeft regels ter vermijding van dubbele belastingheffing en regels ter
bestrijding van heffingslacunes. Voorts regelt het Verdrag de onderlinge uitwisseling
van informatie en de bijstand bij invordering van belastingen. De in het Verdrag neergelegde
regelingen weerspiegelen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren
gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze
rekening is gehouden met de belangen van Nederlandse burgers en bedrijven.
Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij bestaande en nieuwe activiteiten
en investeringen in Irak positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden
van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg
en geschillenbeslechting in die situaties waarin toepassing van het Verdrag tot problemen
mocht leiden.
I.3.2. Belastingstelsel Irak
Irak kent een fiscaal stelsel dat net als dat van Nederland bestaat uit een samenstel
van directe en indirecte belastingen.
De voornaamste directe belasting is de inkomstenbelasting (neergelegd in de Federal Income Tax Law, Law no. 113 van 1982, die is aangepast in 2003). Deze belasting wordt zowel geheven van natuurlijke
personen als van rechtspersonen en onderscheidt verschillende categorieën inkomsten,
waarvoor verschillende belastingtarieven gelden. Irak belast natuurlijke personen
– onder meer – ter zake van inkomsten uit dienstbetrekking tegen een progressief tarief
met een maximum van 15%. Winsten van lichamen worden in de regel belast tegen een
statutair tarief van 15%. Voor winsten behaald met de olie- en gasproductie en aanverwante
dienstverlening geldt (op basis van Law no. (19) of 2010) evenwel een tarief van 35%. Voor ondernemingen die werkzaam zijn in bepaalde gebieden
(zogeheten free zones) kan een vrijstelling of vermindering van de heffing van inkomstenbelasting worden
verleend. Over inkomsten uit onroerende zaken heft Irak op basis van een afzonderlijke
wet 10% belasting van de jaarlijkse huuropbrengsten of huurwaarde. Ter vermijding
van dubbele belasting hanteert Irak een verrekeningsstelsel waarbij de verrekening
voor de buitenlandse belasting niet hoger kan uitvallen dan de Irakese belasting die
is toe te rekenen aan de desbetreffende buitenlandse inkomsten (ook wel aangeduid
als evenredigheidslimiet).
De belangrijkste bronbelastingen die Irak kent, zijn de bronbelastingen op interest
(15%) en royalty’s (15%). Daarnaast kent Irak bronbelastingen van 7% op betalingen
in het kader van contracten ter zake van dienstverlening of (onder)aanneming in de
olie- en gassector. Op dividenden wordt in Irak geen bronbelasting geheven.
I.4. Budgettaire aspecten
De budgettaire gevolgen van het Verdrag zullen naar verwachting per saldo neutraal
zijn.
I.5. Inbreng van derden
Het Ministerie van Financiën heeft via de gebruikelijke nieuwsberichten de onderhandelingen
met Irak onder de aandacht gebracht en belanghebbenden verzocht de voor hen van belang
zijnde aangelegenheden kenbaar te maken. Daarop zijn echter geen reacties ontvangen.
Wel is van de zijde van het Nederlands bedrijfsleven het belang bij de totstandkoming
van een belastingverdrag met Irak kenbaar gemaakt.
I.6. Koninkrijkspositie
Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, gelden voor de inwoners
(natuurlijke personen en rechtspersonen) van het Europese deel van het land Nederland
en voor natuurlijke personen die inwoner zijn van het Caribische deel daarvan (de
eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba).
In Bijlage III bij de NFV 2011 is verwoord dat in onderhandelingen met (potentiële)
verdragspartners de belangen van de belastingplichtigen die in Caribisch Nederland
wonen of gevestigd zijn uitdrukkelijk zullen worden behartigd. Bij de onderhandelingen
met Irak is gehandeld overeenkomstig dit uitgangspunt. Maar voor Irak vormde het fiscale
stelsel voor lichamen gevestigd in het Caribische deel van Nederland, dat geen traditionele
en internationaal herkenbare winstbelasting kent, aanleiding te verzoeken de werkingssfeer
van het Verdrag wat betreft Caribisch Nederland te beperken tot natuurlijke personen.
Met dit verzoek heeft Nederland ingestemd.
Deze toelichtende nota is vooral geschreven vanuit het perspectief van het in Europa
gelegen deel van Nederland, kortheidshalve dan steeds aangeduid als «Nederland». Dat
laat onverlet dat de verdragsbepalingen en de toelichting daarbij mutatis mutandis
evenzeer van toepassing zijn in de relatie tussen Irak en Caribisch Nederland. Daar
waar nodig is expliciet ingegaan op de positie van Caribisch Nederland (zie de onderdelen
II.2 en II.3 van deze toelichtende nota).
Daarnaast kon Irak instemmen met de door Nederland gebruikelijk voorgestelde bepaling
over een mogelijke uitbreiding van het Verdrag naar de andere landen van het Koninkrijk.
Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat
door het Koninkrijk der Nederlanden met de Republiek Irak wordt aangegaan ten behoeve
van het desbetreffende andere land van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao of Sint Maarten).
I.7. Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid
Het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is hierna opgenomen. In de rechter kolom
van het toetsschema zijn de paragraafnummers uit deze toelichting opgenomen die corresponderen
met de desbetreffende onderdelen van het schema.
NFV 2011
Inzet
Ja
Deels
Nee
N.v.t.
Zie par.
Algemeen
IV
Globaal beslisschema voor het aangaan van verdragsrelaties gevolgd
X
I.1
1.2.6
Bijzonder regime geheel of gedeeltelijk uitgezonderd van verdragsvoordelen in gevallen
waarin het risico op verdragsmisbruik bestaat
X
II.26
1.3.5
Bronstaat verleent ook verdragsvoordelen aan in Nederland gelegen vaste inrichting
die zich in dezelfde situatie bevindt als inwoners van Nederland
X
II.26
III
Dubbele belastingheffing in relatie tot BES eilanden geadresseerd
X
I.6
Specifieke elementen
Verdragstoegang en -voordelen
2.2.1
Vastgelegd is dat een lichaam wordt geacht aan belasting in een verdragsluitende staat
onderworpen te zijn, indien dat lichaam wordt beheerst door de wetten van die staat
of zijn plaats van leiding in die staat heeft
X
II.4
2.2.1
De vbi komt voor sommige verdragsvoordelen niet in aanmerking1
X
II.26
2.2.1
/II.2
Duidelijkheid is gegeven over de verdragstoegang van en aanspraak op verdragsvoordelen
door pensioen- en overheidsfondsen
X
II.4
2.2.2
Corporate tiebreaker op basis van plaats van werkelijke leiding opgenomen
X
II.4
2.3
Regeling voor oplossing dubbele heffing en vrijstelling ten aanzien van hybride (rechts)vormen
opgenomen
X
II.1
2.4
Overeenstemming over fiscale behandeling besloten FGR’s als asset poolinginstrument
X
II.26
2.5
Afgezonderde Particuliere Vermogens tijdens onderhandelingen besproken en zo nodig
geadresseerd in het verdrag
X
Ondernemingswinsten
2.6.2
Definitie «vaste inrichting» in overeenstemming met OESO-beginselen
X
II.5
2.6.3
Specifieke bepaling in artikel inzake «vaste inrichting» ter behoud van heffingsrecht
over winsten behaald met werkzaamheden buitengaats opgenomen
X
II.5
2.6.4
Winsttoerekening vaste inrichtingen conform artikel 7 OESO-modelverdrag
X
II.7
2.6.4
Toegang tot onderlingoverlegprocedure en arbitrage in kwesties over winsttoerekening
en verrekenprijzen
X
II.22
2.6.5
Toekenning heffingsrecht scheep- en luchtvaartwinsten behaald in het internationale
verkeer aan de staat van de werkelijke leiding van de onderneming
X
II.8
2.6.5
Terugvaloptie:
Beperkte bronstaatsheffing scheep- en luchtvaartwinsten
X
2.6.5
Vrijwaring van heffingen over de omzet behaald met passagiers- en vrachtvervoer
X
II.8
Vermogensinkomsten en -winsten
2.7.1
Uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden
X
II.10
2.7.2
Tarief portfoliodividenden t.a.v. Nederland niet lager dan 15%
X
II.10
2.8.1
Uitsluitende woonstaatheffing interest & royalty’s
X
II.11
II.12
2.8.1
Terugvaloptie:
Uitzonderingen bronheffingsrecht
X
II.11
2.9.3
Aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen
X
II.10
II.13
2.9.3
Zo nodig:
Uitbreiding aanmerkelijkbelangvoorbehoud indien verdragspartner waardeaangroei niet
belast
X
2.9.4
Zo nodig:
Heffingsmogelijkheid bronstaat indien verdragspartner door Nederlands lichaam betaalde
dividenden effectief niet belast
X
2.9.5
Bepaling dat inkoop van aandelen en liquidatie worden beheerst door het dividendartikel
X
II.10
Arbeid
2.10
183-dagenbepaling opgenomen voor inkomsten uit dienstbetrekking
X
II.14
2.11.1
Bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen, onafhankelijk van de behandeling
van de pensioenen in de woonstaat
X
II.16
2.11.2
Indien Ja:
Geen splitsing particuliere en privaatrechtelijke pensioenen indien bronstaatheffing
X
II.16
2.11.1
Terugvaloptie:
Beperkt bronheffingsrecht
X
2.11.5
Regeling voortgezette pensioenpremieaftrek in of bij non- discriminatieartikel
X
II.21
2.12
Inkomsten sporters & artiesten vallen onder bepalingen inkomsten uit onderneming of
dienstverband
X
II.14
2.12
Risico dubbele vrijstelling sporters & artiesten geadresseerd
X
2.13
Specifieke bepaling (hoog)leraren achterwege gelaten
X
Voorkomingsmethodiek
2.15.1
Nederlandse voorkomingsmethodiek opgenomen
X
II.20
2.15.2
Geen tax sparing credit opgenomen
X
II.20
Administratieve samenwerking en overig
2.16.1
Verdergaande informatie-uitwisseling mogelijk dan uitwisseling op verzoek
X
II.23
2.16.2
Invorderingsbepaling opgenomen
X
II.21
2.17.1
Arbitragemogelijkheid opgenomen
X
II.22
2.17.1
Arbitrage ook mogelijk in gevallen waarin definitieve gerechtelijke uitspraak is gedaan
X
II.22
2.21
Terug- en overnameclausule opgenomen in geval regeling nog niet was overeengekomen
X
Instrumentarium voorkomen verdragsmisbruik
2.20.1
Indien aansluiting is gezocht bij nationale antimisbruikleerstukken is consultatie
en/of onderlingoverlegmogelijkheid overeengekomen
X
2.20.2
Verdragsvoordeelbeperkende bepalingen opgenomen waar interactie tussen betrokken stelsels
verdragsmisbruik meebrengen
X
II.26
Ontwikkelingslanden
2.6.2
Uitgebreidere definitie «vaste inrichting»
X
2.7.1
Bronbelasting op deelnemingsdividenden toegestaan
X
2.8.1
Bronbelasting op interest & royalty’s toegestaan
X
Risico’s verdragsmisbruik tijdens onderhandelingen op initiatief van Nederland besproken
en zo nodig geadresseerd in het verdrag
X
II.2
Overige onderdelen van het VN-model geaccepteerd ter ondersteuning van de fiscale
ontwikkeling van het ontwikkelingsland
X
X Noot
1
Kamerstuk 25 087, nr. 13
Toelichting
In bovenstaand toetsschema met standaardcriteria voor het sluiten van belastingverdragen
zijn de standaardcriteria opgenomen zoals geformuleerd en toegelicht in de Notitie
Fiscaal Verdragsbeleid 2011.5 Dit schema biedt tevens uitvoering aan de motie-Van Vliet6 en wordt gevoegd bij elke toelichting bij nieuwe belastingverdragen. Per onderdeel
wordt aangegeven of de inzet geconcretiseerd is in het verdrag en wordt verwezen naar
de relevante passage in de toelichting.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
II.0. Titel en preambule
Om verdragsmisbruik tegen te gaan zijn in het rapport van Actiepunt 6 van het BEPS-project
dat ziet op «Preventing the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances» een aantal minimumstandaarden voorgesteld.7 De titel en preambule van het Verdrag zijn in overeenstemming met deze minimumstandaarden.
Als uitvloeisel daarvan wordt in de titel en de preambule van het Verdrag vermeld
dat het Verdrag bedoeld is om dubbele belasting te voorkomen, zonder daarmee mogelijkheden
te creëren voor dubbele niet-heffing of verlaagde heffing door belastingontduiking
of belastingontwijking. Daarbij wordt expliciet verwezen naar treaty-shopping-constructies.
Zoals uit de titel en de preambule blijkt, geldt dit Verdrag alleen voor belastingen
naar het inkomen en niet – zoals bij het OESO-modelverdrag wel het geval is – voor
belastingen naar het vermogen. Irak kent evenmin als Nederland een vermogensbelasting,
zodat er geen aanleiding bestaat een dergelijke belasting onder de werkingssfeer van
dit Verdrag te brengen. Dit betekent ook dat in de overige bepalingen van het Verdrag,
anders dan in het OESO-modelverdrag het geval is, verwijzingen naar belastingen op
vermogen ontbreken.
II.1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is (artikel 1)
Artikel 1 beschrijft de personele werkingssfeer van het Verdrag. Het Verdrag geldt
ten aanzien van personen die inwoner zijn van een verdragsluitende staat of van beide
verdragsluitende staten. De uitdrukkingen »verdragsluitende staat» en »persoon» worden
omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en d, en het begrip «inwoner» in
artikel 4 van het Verdrag.
Het tweede lid heeft betrekking op entiteiten die in de ene staat volgens nationaal
recht worden aangemerkt als een fiscaal zelfstandig lichaam, maar volgens het nationale
recht van de andere staat als fiscaal transparant worden beschouwd. Men spreekt in
dit verband wel van hybride entiteiten. De andere staat ziet dan geen zelfstandig
belastingplichtig lichaam maar kijkt voor de belastingheffing naar de achterliggende
personen die in de desbetreffende entiteit deelnemen. Dat betekent dat die andere
staat de inkomsten fiscaal niet toerekent aan de entiteit, maar aan de daarin deelnemende,
achterliggende personen. Een dergelijk verschil in kwalificatie van entiteiten leidt
tot vragen over de verdragsgerechtigdheid van de entiteit of van de daarin deelnemende
personen, en kan leiden tot dubbele vrijstelling of dubbele belasting van inkomsten.
In dit tweede lid wordt bepaald dat de bevoegde autoriteiten in onderling overleg
een oplossing zullen zoeken voor gevallen waarin een verschillende kwalificatie van
hybride entiteiten zou leiden tot dubbele belastingheffing of anderszins tot een belastingheffing
(waaronder een dubbele vrijstelling) die niet in overeenstemming is met het Verdrag.
In de met Ethiopië (Trb. 2012, nr. 179 en Trb. 2014, nr. 178), Kenia (Trb. 2015, nr. 114) en Zambia (Trb. 2015, nr. 113) gesloten belastingverdragen is een overeenkomstige bepaling opgenomen.
Wat betreft de kwalificatie van hybride entiteiten door Nederland kan worden verwezen
naar het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2009, nr. CPP
2009/519M, (
Stcrt. 2009, nr. 19749). Daarin zijn criteria opgenomen voor het antwoord op de vraag hoe een buitenlands
samenwerkingsverband voor de toepassing van de Nederlandse belastingwetten dient te
worden gekwalificeerd.
In het derde lid wordt bepaald dat, voor zover het inwoners van het Caribische deel
van Nederland betreft, het Verdrag alleen geldt voornatuurlijke personen die inwoner
zijn van Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Een vergelijkbare beperking tot de natuurlijke
inwoners van het Caribische deel van Nederland is Nederland ook overeengekomen met
China (Trb. 2013, nr. 104).
II.2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)
In artikel 2 is de materiële werkingssfeer van het Verdrag neergelegd. Het eerste
en tweede lid van dit artikel stemmen, afgezien van het ontbreken van een verwijzing
naar de vermogensbelasting, overeen met het eerste en tweede lid van artikel 2 van
het OESO-modelverdrag.
Het derde lid bevat een opsomming van de huidige Nederlandse en Irakese belastingen
waarop het Verdrag van toepassing is. Voor Nederland zijn dat de relevante directe
belastingen die in het Europese deel van Nederland worden geheven van natuurlijke
personen en van rechtspersonen, alsmede de directe belastingen die in het Caribische
deel van Nederland van natuurlijke personen worden geheven. Ook is het zogenoemde
staatswinstaandeel onder de reikwijdte van het Verdrag gebracht. Dit betekent dat
de bepalingen van het Verdrag voor Nederland van toepassing zijn voor de heffing van
het staatswinstaandeel en dat Irak bij het verlenen van een vermindering ter vermijding
van dubbele belasting ten aanzien van inwoners van Irak rekening dient te houden met
het door Nederland geheven staatswinstaandeel. Voor Irak zijn de belastingen naar
het inkomen en de winst van natuurlijke en rechtspersonen neergelegd in de Federal Income Tax
Law, Law no. 113. De Irakese belastingen ter zake van inkomsten en winsten die door buitenlandse ondernemingen
worden behaald met activiteiten in de olie- en gassector worden geheven krachtens
Law no. (19) of 2010. De krachtens deze beide wetten geheven Irakese belastingen zijn, tezamen met de
Irakese belasting op inkomsten uit de verhuur van onroerende zaken, onder de werking
van het Verdrag gebracht.
In overeenstemming met het OESO-modelverdrag bepaalt het vierde lid dat het Verdrag
ook van toepassing is op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na
de datum van ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de in het derde
lid opgesomde belastingen worden geheven, alsmede op andere toekomstige belastingen
in de zin van het eerste en tweede lid. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten zijn gehouden elkaar te informeren over relevante wijzigingen in hun nationale
belastingwetgeving.
II.3. Algemene begripsbepalingen (artikel 3)
Artikel 3 bevat definities voor uitdrukkingen die in het Verdrag voorkomen.
Volgens het eerste lid, onderdeel a, wordt onder de uitdrukkingen «een verdragsluitende
staat» en «de andere verdragsluitende staat», afhankelijk van de context, het Koninkrijk
der Nederlanden ter zake van Nederland of de Republiek Irak verstaan. In het eerste
lid, onderdeel b en onderdeel c, worden de begrippen «Nederland» respectievelijk «Republiek
Irak» gedefinieerd. Onder het begrip «Nederland» wordt niet alleen het in Europa gelegen
deel van Nederland verstaan, maar ook het Caribisch deel van Nederland bestaande uit
Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Voor de algemene uitdrukkingen van het eerste lid, onderdelen d tot en met g, en i
tot en met k, is aangesloten bij de overeenkomstige definities van het OESO-modelverdrag.
In onderdeel i wordt het begrip «internationaal verkeer» omschreven als alle vervoer
met een schip of luchtvaartuig geëxploiteerd door een onderneming van een verdragsluitende
staat, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd
tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen. Deze definitie
sluit aan bij de verdragsluitende staat waar de ondernemer voor wiens rekening en
risico de internationale vervoersonderneming wordt gedreven woont of is gevestigd.
Deze bepaling hangt samen met artikel 8. Ingevolge deze bepaling worden de heffingsrechten
over winsten uit internationale lucht- en scheepvaartactiviteiten toegedeeld aan het
land waar de ondernemer, voor wiens rekening en risico de internationale vervoersonderneming
wordt gedreven, woont of is gevestigd. Dit sluit aan bij de Nederlandse verdragen
met Japan (Trb. 2010, nr. 249), Malawi (Trb. 2015, nr. 75), het Verenigd Koninkrijk (
Trb. 2008, nr. 201 en Trb. 2013, nr. 110) en Zambia (Trb. 2015, nr. 113).
Onderdeel j definieert de uitdrukking «pensioenfonds», die wordt gebruikt in artikel 4,
eerste lid (inwoners), artikel 10, derde lid (dividenden), artikel 11, derde lid (interest),
artikel 16, derde lid (pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen) en
artikel 21, zesde en zevende lid (non-discriminatie pensioenbijdragen), van het Verdrag.
Onder «pensioenfonds» worden verstaan fondsen die voornamelijk voorzien in het beheer
en de uitkering van oudedagsvoorzieningen, of in het verwerven van inkomsten daarvoor,
en die in het algemeen zijn vrijgesteld van belasting naar het inkomen. Zowel in Nederland
als in Irak zijn pensioenfondsen die voldoen aan daarvoor gestelde voorwaarden vrijgesteld
van belasting naar het inkomen.
Het tweede lid van artikel 3 bevat een algemene regel voor de uitleg van uitdrukkingen
die niet in het Verdrag zijn omschreven. Aan die uitdrukkingen wordt de betekenis
toegekend die zij hebben volgens de wetgeving van de verdragsluitende staat die het
Verdrag toepast, tenzij de context van het Verdrag anders vereist, waarbij de betekenis
in de belastingwetgeving voorgaat op de betekenis in eventuele andere wetgeving.
II.4. Inwoner (artikel 4)
Artikel 4 bevat bepalingen ter invulling van het begrip inwoner. Hiervoor is aangesloten
bij artikel 4 van het OESO-modelverdrag en het rapport van Actiepunt 6 van het BEPS-project.
In het eerste lid is omschreven wie voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt
inwoner te zijn van een verdragsluitende staat. Een persoon is inwoner van een verdragsluitende
staat indien hij aldaar is onderworpen aan belastingheffing op grond van zijn woonplaats,
verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Teneinde
zeker te stellen dat de staat zelf en onderdelen daarvan, alsmede een pensioenfonds
aanspraak kunnen maken op de voordelen van het Verdrag (ondanks dat zij in beginsel
niet zijn onderworpen aan de belastingheffing) zijn zij uitdrukkelijk aangemerkt als
inwoner voor de toepassing van het Verdrag.
Conform het verdragsbeleid, heeft Nederland voorgesteld vast te leggen dat een lichaam
geacht wordt aan belastingheffing onderworpen te zijn, als een lichaam voor de winstbelasting
van de desbetreffende verdragsluitende staat wordt beschouwd als inwoner van die staat.
Basis voor dit voorstel is invulling te geven aan het in onderdeel 2.2.1 van de NFV
2011 toegelichte streven te voorzien in verdragsbescherming ongeacht of lichamen al
dan niet zijn vrijgesteld van winstbelasting. Irak kon met een dergelijke uitbreiding
van de personele werkingssfeer van het Verdrag niet instemmen, maar was wel bereid
de staat en lagere overheden daarvan, alsmede pensioenfondsen uitdrukkelijk aan te
merken als inwoner voor de toepassing van het Verdrag.
Het tweede lid maakt duidelijk dat een persoon geen inwoner van een verdragsluitende
staat is, wanneer hij in die staat slechts belastingplichtig is voor inkomsten verkregen
uit bronnen in die staat.
Het derde lid bevat regels om de woonstaat van een natuurlijke persoon voor de toepassing
van het Verdrag vast te stellen in het geval deze persoon volgens de nationale wetgevingen
van beide staten wordt aangemerkt als inwoner. Aangesloten wordt achtereenvolgens
bij de beschikbaarheid van een duurzaam tehuis, het middelpunt van de levensbelangen,
het gewoonlijk verblijf of de nationaliteit. Indien op grond van deze factoren de
woonplaats niet kan worden vastgesteld, zullen de bevoegde autoriteiten in onderling
overleg bepalen van welke verdragsluitende staat deze persoon geacht zal worden inwoner
te zijn voor de toepassing van het Verdrag.
Het vierde lid bevat de zogenoemde «corporate tiebreaker» voor situaties waarin een lichaam op grond van de bepalingen van het eerste lid als
inwoner van beide verdragsluitende staten wordt beschouwd. Deze bepaling is in overeenstemming
met de «corporate tiebreaker» die is voorgesteld in het rapport bij BEPS-actiepunt 6 om het risico op onbedoelde
verdragstoepassing door een lichaam dat als inwoner van beide verdragsluitende staten
wordt beschouwd te verkleinen. De bevoegde autoriteiten zullen in dergelijke situaties
met elkaar in overleg treden om het inwonerschap van het lichaam voor de toepassing
van het Verdrag te bepalen. Daarbij zal rekening worden gehouden met de plaats van
feitelijke leiding en de plaats van oprichting van dat lichaam, en alle andere relevante
factoren, waaronder mede begrepen het (fiscale) motief van een lichaam voor vestiging
in een verdragsluitende staat. Zolang de bevoegde autoriteiten niet hebben vastgesteld
van welke verdragsluitende staat het lichaam inwoner is voor de toepassing van het
Verdrag of als hier geen overeenstemming over wordt bereikt, heeft het lichaam geen
recht op een belastingvermindering of -vrijstelling op grond van het Verdrag. Bij
het ontbreken van overeenstemming bestaat echter wel het recht op toepassing van het
artikel over non-discriminatie (artikel 21) en het artikel over het onderlinge overleg
(artikel 22). Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten ingevolge de laatste volzin
in onderling overleg nader bepalen voor welke verdragsvoordelen een dergelijk lichaam
in aanmerking komt.
Het vijfde lid bewerkstelligt dat ten aanzien van een natuurlijke persoon die aan
boord van een schip woont, dat zijn thuishaven in een van de verdragsluitende staten
heeft, die thuishaven mede in de beoordeling wordt betrokken voor de vaststelling
van de woonplaats van die natuurlijke persoon.
II.5. Vaste inrichting (artikel 5)
Artikel 5 definieert het begrip «vaste inrichting» en volgt grotendeels het OESO-modelverdrag.
Op verzoek van Irak zijn in het tweede en derde lid enkele bepalingen opgenomen die
daarvan afwijken. Daarnaast zijn in afwijking van het OESO-modelverdrag in het vierde,
vijfde en zesde lid bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de exploratie en
andere activiteiten verricht in verband met de winning van natuurlijke rijkdommen.
Volgens het eerste lid betekent de uitdrukking «vaste inrichting» voor de toepassing
van het Verdrag een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van
een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.
In het tweede lid is vervolgens in overeenstemming met het OESO-modelverdrag bepaald
dat de uitdrukking «vaste inrichting» in het bijzonder omvat een plaats waar leiding
wordt gegeven, een filiaal, een kantoor, een fabriek een werkplaats, een mijn, olie-
of gasbron, groeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen
of geëxploiteerd. Daarnaast is op verzoek van Irak aan het tweede lid een verkoopgelegenheid
toegevoegd. Het OESO-commentaar bij artikel 5 van het OESO-modelverdrag geeft aan
dat de opsomming in het tweede lid niet limitatief bedoeld is. Ook andere niet specifiek
in het tweede lid genoemde activiteiten kunnen een vaste inrichting vormen mits aan
de algemene criteria van het eerste lid is voldaan. Dat geldt ook voor de nu toegevoegde
verkoopgelegenheid. Dit is ook in eerdere verdragen door Nederland aanvaard, zoals
in de belastingverdragen met Bahrein (Trb. 2008, nr. 119) en Jordanië (Trb. 2007, nr. 22).
In het derde lid, onderdeel a, is bepaald dat een plaats van uitvoering van een bouwwerk
of van constructie-, montage- of installatiewerkzaamheden, of toezichthoudende werkzaamheden
in verband daarmee, alleen dan een vaste inrichting vormen als deze werkzaamheden
langer duren dan zes maanden. Met deze zesmaandentermijn en met het in de bepaling
opnemen van toezichthoudende werkzaamheden en van montagewerkzaamheden is aangesloten
bij het VN-modelverdrag. Het gevolg hiervan is dat eerder en met betrekking tot meer
activiteiten sprake kan zijn van een vaste inrichting en dus van een heffingsrecht
voor de staat waarin de vaste inrichting is gelegen dan het geval zou zijn als op
dit punt zou zijn aangesloten bij het OESO-modelverdrag. Nederland is in de verdragen
met Argentinië (Trb. 1997, nr. 63), Ethiopië (Trb. 2012, nr. 179 en Trb. 2014, nr. 178), Hongkong (Trb. 2010, nr. 198), Koeweit (Trb. 2001, nr. 126), Malawi (Trb. 2015, nr. 75), Nigeria (Trb. 1992, nr. 12), Oeganda (Trb. 2004, nr. 262), Panama (Trb. 2011, nr. 11), Portugal (Trb. 1999, nr. 180), Vietnam (Trb. 1995, nr. 61) en Zambia (Trb. 2015, nr. 113) eerder al een dergelijke zesmaandentermijn overeengekomen. Nederland heeft met de
opname van montagewerkzaamheden en toezichthoudende werkzaamheden in deze bepaling
eerder onder meer ingestemd in de verdragen met Ghana (Trb. 2008, nr. 109), Zuid-Afrika (Trb. 2006, nr. 6 en Trb. 2008, nr. 147) en in de hierboven genoemde verdragen met Argentinië, Koeweit, Malawi, Oeganda,
Vietnam en Zambia.
In onderdeel b van het derde lid is, eveneens op verzoek van Irak, bepaald dat het
verlenen van diensten door werknemers van een onderneming van de ene verdragsluitende
staat in de andere verdragsluitende staat gedurende meer dan zes maanden (in enige
periode van twaalf maanden) bij wijze van fictie leidt tot een vaste inrichting. Met
deze bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 5, derde lid, onderdeel b, van het
VN-modelverdrag. Soortgelijke bepalingen zijn door Nederland bijvoorbeeld ook overeengekomen
met Argentinië (Trb. 1997, nr. 63), China (Trb. 2013, nr. 104), Koeweit (Trb. 2001, nr. 126), Malawi (Trb. 2015, nr. 75), Panama (Trb. 2011, nr. 11), Portugal (Trb. 1999, nr. 180), Vietnam (Trb. 1995, nr. 61) en Zambia (Trb. 2015, nr. 113).
In het vierde lid is een bepaling opgenomen die betrekking heeft op de exploratie
en andere activiteiten, die door een onderneming van een verdragsluitende staat worden
verricht in verband met de winning van de natuurlijke rijkdommen van de andere verdragsluitende
staat. Ter zake van die activiteiten wordt een vaste inrichting aanwezig geacht als
die in totaal dertig dagen of meer (in een periode van twaalf maanden) in die andere
staat worden verricht. Niet vereist is dat die activiteiten worden verricht in een
aaneengesloten periode van 30 dagen of meer. Anders dan gebruikelijk is in de Nederlandse
belastingverdragen heeft deze bepaling niet alleen betrekking op activiteiten op zee,
maar vallen daar op verzoek van Irak ook activiteiten onder op het land en binnenwateren.
Ingevolge het vijfde lid zijn hulpwerkzaamheden (als bedoeld in het zevende lid),
sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen en het vervoer van voorraden en personeel
door schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer geen activiteiten in de
zin van het vierde lid.
Ingevolge het zesde lid kunnen bij elkaar behorende activiteiten van verbonden ondernemingen
worden samengeteld om te bepalen of de tijdsdrempel van het vierde lid is overschreden.
Deze bepaling dient ertoe te voorkomen dat ondernemingen een vaste inrichting in de
zin van het vierde lid in een staat op kunstmatige wijze kunnen vermijden door het
opsplitsen van werkzaamheden.
Het zevende lid omschrijft een aantal situaties waarin geen vaste inrichting aanwezig
wordt geacht. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze situaties is dat het gaat om
het aanhouden of gebruiken van een vaste bedrijfsinrichting waarin uitsluitend activiteiten
van voorbereidende aard of met het karakter van hulpwerkzaamheden worden verricht.
Volgens het achtste lid wordt een onderneming geacht over een vaste inrichting te
beschikken als een voor die onderneming werkzame persoon, anders dan een onafhankelijke
vertegenwoordiger in de zin van het negende lid, gemachtigd is om namens die onderneming
in een verdragsluitende staat overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk
uitoefent. Uitgezonderd zijn de werkzaamheden die te kwalificeren zijn als activiteiten
in de zin van het zevende lid.
Volgens het negende lid wordt een onderneming niet geacht over een vaste inrichting
in een verdragsluitende staat te beschikken op grond van de enkele omstandigheid dat
de onderneming daar zaken doet door middel van een makelaar, een algemeen commissionair
of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger mits deze personen handelen in de
normale uitoefening van hun bedrijf of beroep.
Het tiende lid bepaalt dat de enkele omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is
van een verdragsluitende staat, een lichaam beheerst dat in de andere verdragsluitende
staat is gevestigd, dan wel in die andere staat door middel van een vaste inrichting
of anderszins zaken doet, niet meebrengt dat een van deze lichamen een vaste inrichting
vormt van het andere lichaam.
II.6. Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6)
Artikel 6 ziet op inkomsten uit onroerende zaken en volgt het OESO-modelverdrag met
uitzondering van de aanvulling in het derde lid.
In het eerste lid is bepaald dat inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende
staat krijgt uit onroerende zaken (inkomsten uit landbouw- en bosbedrijven daaronder
begrepen) gelegen in de andere verdragsluitende staat, in die andere staat mogen worden
belast.
Ingevolge het tweede lid heeft de uitdrukking «onroerende zaken» de betekenis welke
die uitdrukking heeft ingevolge het recht van de verdragsluitende staat waar de onroerende
zaken zijn gelegen. Die uitdrukking omvat ingevolge het tweede lid ook de zaken die
bij de onroerende zaken behoren, zoals levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven,
rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van
toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op variabele of vaste
vergoedingen ter zake van de exploitatie of het recht tot exploitatie van minerale
aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen. Schepen en luchtvaartuigen worden
daarentegen uitdrukkelijk niet beschouwd als onroerende zaken.
In aanvulling op artikel 6 van het OESO-modelverdrag is op voorstel van Nederland
in het derde lid vastgelegd dat rechten tot exploratie- of exploitatie van natuurlijke
rijkdommen in een verdragsluitende staat, met inbegrip van rechten op belangen in
activa, of op inkomsten daaruit, die voortvloeien uit een dergelijke exploratie of
exploitatie, eveneens worden aangemerkt als onroerende zaken in die staat.
Op grond van het vierde lid zijn de bepalingen van het eerste lid van toepassing op
inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, het verhuren of verpachten en
elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.
Ingevolge het vijfde lid zijn de bepalingen van het eerste en derde lid ook van toepassing
op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming.
II.7. Winst uit onderneming (artikel 7)
Artikel 7 betreft de verdeling van heffingsrechten tussen de beide verdragsluitende
staten over ondernemingswinsten. Het artikel richt zich op het bepalen van de winst
aan activiteiten die door een onderneming van een verdragsluitende staat worden verricht
met behulp van een in de andere staat gelegen vaste inrichting. Tijdens de onderhandelingen
heeft Nederland, in lijn met de NFV 2011, ingezet op de 2010-versie van artikel 7
van het OESO-modelverdrag. Daarbij geschiedt de verdeling van heffingsrechten op basis
van een weging van de in de verschillende onderdelen van een onderneming uitgeoefende
functies, de daaraan gerelateerde risico’s en de gebezigde activa. Dat bleek voor
Irak een brug te ver omdat het geen lidstaat is van de OESO en (nog) niet vertrouwd
is met deze bepaling. Ingestemd is vervolgens met de Irakese wens voor het opnemen
van artikel 7 overeenkomstig de 2008-versie van het OESO-modelverdrag. Maar daarbij
heeft Nederland wel bedongen, voor de toerekening van winst aan hoofdhuis en vaste
inrichting van een onderneming, enkele verduidelijkingen in het achtste en negende
lid op te nemen. Bovendien is in het vijfde lid van artikel 26 vastgelegd dat de winsttoerekening
aan vaste inrichtingen dient plaats te vinden op basis van internationaal vastgestelde
beginselen. Daartoe behoort uiteraard ook het zogenoemde arm’s-length-beginsel.
Het achtste lid ziet op de winsttoerekening bij zogenoemde bedrijfsklare projecten
(«turn-key-projecten»). Daarin wordt bepaald dat bij bedrijfsklare projecten niet
de volledige contractsom kan worden toegerekend aan een daarmee verband houdende vaste
inrichting maar slechts dat deel van de inkomsten die zijn toe te rekenen aan het
deel van de totale werkzaamheden die feitelijk met behulp die vaste inrichting zijn
verricht. Deze bepaling is in lijn met het OESO-commentaar zoals dat vanaf 2008 op
dit punt luidt.
In het negende lid is voorts bepaald dat op vergoedingen voor technische diensten,
waaronder begrepen studies of onderzoeken van wetenschappelijke, geologische of technische
aard, of voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard, artikel 7 van toepassing
is (en dus niet worden aangemerkt als royalty’s in de zin van artikel 12 van het Verdrag).
Dit is eveneens in lijn met het OESO-commentaar zoals dat vanaf 2008 op dit punt luidt.
II.8. Scheep- en luchtvaart (artikel 8)
Artikel 8 bevat bepalingen voor de verdeling van heffingsrechten over winsten uit
internationale scheep- en luchtvaartactiviteiten.
Op grond van het eerste lid wordt de winst behaald met de exploitatie van schepen
en luchtvaartuigen in internationaal verkeer ter belastingheffing toegewezen aan de
verdragsluitende staat waarvan de desbetreffende vervoersondernemer inwoner is. Hierbij
is aangesloten bij de voorstellen die in dit verband door de OESO zijn gedaan voor
de update van het OESO-modelverdrag.8Deze update is op 21 november 2017 gepubliceerd.
Ingevolge het tweede lid geldt het eerste lid ook voor winst verkregen uit de exploitatie
van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer door middel van participatie
in een poolovereenkomst en deelname in een gemeenschappelijk bedrijf of internationaal
opererend agentschap.
Op verzoek van Nederland bepaalt het derde lid (conform onderdeel 2.6.5 NFV 2011)
expliciet dat dit artikel tevens van toepassing is op belastingen die worden geheven
over de brutoontvangsten (omzet) uit passagiers- en vrachtvervoer in internationaal
verkeer. Overigens wordt een dergelijke belasting momenteel niet door Irak geheven.
II.9. Gelieerde ondernemingen (artikel 9)
Artikel 9 bevat het zogenoemde arm’s-length-beginsel voor grensoverschrijdende transacties
tussen gelieerde ondernemingen en stemt overeen met het OESO-modelverdrag en het Nederlandse
verdragsbeleid (zie onderdeel 2.6.4 NFV 2011).
Het arm’s-length-beginsel houdt in dat transacties tussen gelieerde ondernemingen
dienen te geschieden tegen dezelfde voorwaarden als transacties die onder dezelfde
omstandigheden zouden zijn aangegaan tussen niet gelieerde ondernemingen. Als er wel
afwijkingen zijn, kan een correctie plaatsvinden. Bij de vaststelling of sprake is
van zakelijk correcte voorwaarden die ook zouden gelden tussen niet-gelieerde partijen,
gelden als leidraad de door de OESO opgestelde «Transfer pricing guidelines for multinational enterprises and tax administrations», alsmede de administratieve praktijken van de verdragsluitende staten. Deze richtlijnen
vormen een uitwerking van het arm’s-length-beginsel dat is neergelegd in artikel 9
van het OESO-modelverdrag en wordt toegelicht in het commentaar op dat artikel. Naar
deze richtlijnen wordt impliciet verwezen in het vijfde lid van artikel 26. Daar is
neergelegd dat de vaststelling van arm’s-length-prijzen bij transacties tussen gelieerde
ondernemingen dient plaats te vinden op basis van internationaal vastgestelde beginselen.
Het eerste lid bevat de hoofdregel dat als tussen gelieerde ondernemingen in hun handelsbetrekkingen
of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van die
welke tussen niet-gelieerde ondernemingen zouden worden overeengekomen de winst die
één van de gelieerde ondernemingen als gevolg van die afwijkende voorwaarden niet
heeft behaald, in de winst van die onderneming mag worden begrepen en dienovereenkomstig
mag worden belast.
Op verzoek van Nederland is, overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid, in het eerste
lid, voorts een zogenoemde cost-sharing-bepaling opgenomen. Deze bepaling verduidelijkt
dat de enkele omstandigheid dat gelieerde ondernemingen cost-sharing-overeenkomsten
(overeenkomsten over de verdeling van kosten) of algemene dienstverleningsovereenkomsten
sluiten voor (de toerekening van) kosten van de algemene leiding, algemene beheerskosten,
technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke
kosten, op zichzelf geen aanleiding vormt om te veronderstellen dat zij in strijd
met het arm’s-length-beginsel, en dus onzakelijk, zouden handelen. Deze bepaling laat
uiteraard de mogelijkheid onverlet om de, in het kader van de cost-sharing-overeenkomsten
en algemene dienstverleningsovereenkomsten, overeengekomen kostenverdeling te toetsen
aan het arm’s-length-beginsel. Een dergelijke bepaling is, onder meer, ook opgenomen
in de verdragen met Azerbeidzjan (Trb. 2008, nr. 202), Ethiopië (Trb. 2012, nr. 179 en Trb. 2014, nr. 178), Hongkong (Trb. 2010, nr. 198), Kenia (Trb. 2015, nr. 114), Malawi (Trb. 2015, nr. 75), Oman (Trb. 2010, nr. 181), Panama (Trb. 2011, nr. 11), het Verenigd Koninkrijk (Trb. 2008, nr. 201), Zambia (Trb. 2015, nr. 113) en Zuid-Afrika (Trb. 2006, nr. 6 en Trb. 2008, nr. 147).
Op grond van het tweede lid dient een verdragsluitende staat, als de andere verdragsluitende
staat een winstcorrectie heeft toegepast overeenkomstig het eerste lid, op passende
wijze met zo’n winstcorrectie rekening te houden bij de eigen belastingheffing, mits
het de winstcorrectie gerechtvaardigd acht.
II.10. Dividenden (artikel 10)
Artikel 10 betreft de verdeling van heffingsrechten over dividenden en is in hoofdzaak
gebaseerd op artikel 10 van het OESO-modelverdrag. Op een aantal onderdelen wijkt
het onderhavige artikel daarvan echter af. Dit betreft in het bijzonder de bepalingen
over beleggingsinstellingen in het vierde lid, de behandeling van inkoop- en liquidatiedividend
in het zevende lid, en de emigratie van aanmerkelijkbelanghouders in het tiende lid.
Ingevolge het eerste lid mogen dividenden die worden betaald door een lichaam dat
inwoner is van een van beide verdragsluitende staten aan een inwoner van de andere
staat, in die andere staat worden belast (de «woonstaat»).
Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de vestigingsstaat van het
dividenduitkerende lichaam (de «bronstaat»). Het heffingsrecht voor de bronstaat is
beperkt tot ten hoogste 15% van het brutodividend mits de uiteindelijk gerechtigde
tot het dividend inwoner is van de andere verdragsluitende staat. Zoals vermeld in
onderdeel I.3.2. (Belastingstelsel Irak) kent Irak ten tijde van de totstandkoming van dit Verdrag geen bronheffing op dividenden.
Op grond van het derde lid heeft de bronstaat geen heffingsrecht als een lichaam,
dat de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is, inwoner is van de andere staat
en minimaal 10% van het (aandelen-) kapitaal in de dividenduitkerende vennootschap
bezit (onderdeel a) of een pensioenfonds is (onderdeel b). Beide onderdelen sluiten
aan bij het Nederlandse verdragsbeleid
In het vierde lid wordt bepaald dat de in het derde lid neergelegde uitsluitende woonstaatheffing
niet van toepassing is op dividenden die zijn ontvangen door beleggingsinstellingen.
Het vijfde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderlinge overeenstemming een regeling kunnen vaststellen voor de effectuering
van de in het tweede en derde lid opgenomen beperkingen van de bronheffing. Indien
die regeling wordt vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd worden als een uitvoeringsverdrag
dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel 8
van die Rijkswet.
Ingevolge het zesde lid laten de in het tweede en derde lid opgenomen bepalingen de
belastingheffing over de winst, waaruit de dividenden worden betaald, onverlet.
De in het zevende lid opgenomen definitie van het begrip «dividend» sluit aan bij
de definitie in het OESO-modelverdrag. Toegevoegd is dat inkomsten die worden genoten
uit de inkoop van aandelen of de (gedeeltelijke) liquidatie van een lichaam eveneens
worden aangemerkt als dividend (en derhalve niet als vermogenswinst). Dit sluit aan
bij het in onderdeel 2.9.5 van de NFV 2011 uiteengezette verdragsbeleid.
Op grond van het achtste lid zijn het eerste, tweede, derde en tiende lid niet van
toepassing op dividenden betaald op aandelen die behoren tot het vermogen van een
vaste inrichting van de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, wanneer die vaste
inrichting is gelegen in de verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden
betaalt inwoner is. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
In het negende lid is het zogenoemde verbod op extraterritoriale belastingheffing
vastgelegd. Dit verbod houdt kort gezegd in dat een verdragsluitende staat geen belasting
mag heffen over winsten uitgekeerd door een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende
staat, ook al bestaan deze winsten uit voordelen of inkomsten die uit de eerstbedoelde
staat afkomstig zijn, behoudens wanneer die dividenden zijn toe te rekenen aan een
vaste inrichting in die staat of worden ontvangen door inwoners van die staat.
Het tiende lid bevat op verzoek van Nederland een bepaling voor dividenden die worden
ontvangen door geëmigreerde natuurlijke personen met een (aanmerkelijk) belang in
een in het voormalige woonland gevestigd lichaam. Deze bepaling moet in samenhang
worden gezien met de in het vijfde lid van artikel 13 van het Verdrag opgenomen bepaling.
Conform het Nederlandse verdragsbeleid, zoals toegelicht in onderdeel 2.9.3 en 2.9.4
van de NFV 2011, zet Nederland erop in na emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder
het heffingsrecht te kunnen effectueren over dividenden respectievelijk vermogenswinsten
uit aanmerkelijk belang die de belichaming vormen van de winstreserves (van het lichaam
waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden) ter zake waarvan de conserverende aanslag
is opgelegd (de zogenoemde «aanmerkelijkbelangclaim»). Op basis van deze wederkerig
geformuleerde bepaling mag Nederland bij uitkering van een aanmerkelijkbelangdividend
na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder tot het bedrag dat openstaat op de conserverende
aanslag die bij de emigratie is vastgesteld het nationale tarief voor inkomen uit
aanmerkelijk belang (25%) toepassen, in plaats van het verdragstarief voor portfoliodividend
van 15%. Van belang hierbij is dat ingevolge het tiende lid, mede in afwijking van
het negende lid, wordt uitgegaan van de vestigingsplaats van het lichaam dat de dividenden
betaalt volgens de nationale wetgeving van Nederland. De bepaling is dus ook van toepassing
op dividenden die worden betaald door een lichaam dat, bijvoorbeeld bij gelegenheid
van de emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder, volgens artikel 4 van het Verdrag
inwoner is geworden van Irak.
II.11. Interest (artikel 11)
Artikel 11 betreft de verdeling van heffingsrechten over interest en is in hoofdzaak
gebaseerd op artikel 11 van het OESO-modelverdrag. Op enkele onderdelen wijkt de onderhavige
bepaling daarvan af. Dit betreft met name de in het derde lid opgenomen vrijstellingen
van bronheffing op interest.
Ingevolge het eerste lid mag interest die afkomstig is uit één van beide verdragsluitende
staten en die wordt betaald aan een inwoner van de andere staat, in die andere staat
worden belast.
Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de staat waaruit de interest
afkomstig is (bronstaat). De bronstaat mag niet meer belasting heffen dan 5% van de
brutointerest indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest inwoner is van de
andere verdragsluitende staat. Nederland heft zelf geen bronbelasting over interest
en streeft als hoofdregel naar een uitsluitende woonstaatheffing voor interest, zoals
onder meer uiteengezet in onderdeel 2.8.1 van de NFV 2011. Irak daarentegen kent nationaal
een bronbelasting op interest van 15%.
In het derde lid zijn vrijstellingen van de bronheffing op interest opgenomen voor
interest betaald in verband met de verkoop op afbetaling van koopwaar of apparatuur
(onderdeel a) of ter zake van leningen of kredieten die zijn verstrekt door een bank
(onderdeel b). Daarnaast geldt er een vrijstelling voor interest betaald aan, of ter
zake van leningen die worden gegarandeerd door, een van de verdragsluitende staten
of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan,
de centrale bank of een financiële instelling die toebehoort aan of wordt beheerst
door de andere verdragsluitende staat (onderdeel c). Tot slot is er een vrijstelling
voor bronheffing op interest van toepassing wanneer de interest wordt betaald aan
een pensioenfonds (onderdeel d). De bovengenoemde vrijstellingen sluiten aan bij het
commentaar bij artikel 11 van het OESO-modelverdrag.
Het vierde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderlinge overeenstemming een regeling kunnen vaststellen voor de effectuering
van de in dit artikel opgenomen beperkingen van de bronheffing. Indien die regeling
wordt vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd worden als een uitvoeringsverdrag
dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel 8
van die Rijkswet.
In het vijfde lid is een definitie opgenomen van het begrip «interest». Deze komt
overeen met de definitie in het OESO-modelverdrag.
Op grond van het zesde lid zijn het eerste, tweede en derde lid niet van toepassing
op interest die wordt betaald op schuldvorderingen die behoren tot het vermogen van
een vaste inrichting van de uiteindelijk gerechtigde tot de interest die is gelegen
in de verdragsluitende staat waaruit de interest afkomstig is. In dat geval is artikel 7
van toepassing.
In het zevende lid is vastgelegd uit welke verdragsluitende staat interest geacht
wordt afkomstig te zijn. In beginsel is dat de verdragsluitende staat waarvan de betaler
van de interest een inwoner is. Als echter de betaler van de interest, ongeacht of
hij inwoner is van een verdragsluitende staat, een vaste inrichting heeft in een verdragsluitende
staat waaraan de interestbetaling moet worden toegerekend, wordt de interest geacht
afkomstig te zijn uit de staat waarin de vaste inrichting is gelegen.
Ingevolge het achtste lid zijn de bepalingen van artikel 11 slechts van toepassing
voor zover de op een schuldvordering betaalde interest overeenkomt met de interest
die tussen onafhankelijke partijen overeengekomen zou zijn. Het eventueel bovenmatige
gedeelte van de interest is belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van elk
van de verdragsluitende staten, rekening houdend met de overige bepalingen van het
Verdrag.
II.12. Royalty’s (artikel 12)
Artikel 12 betreft de verdeling van heffingsrechten over royalty’s en is gebaseerd
op artikel 12 van het OESO-modelverdrag, maar bevat ook enkele afwijkingen daarvan.
Dit betreft met name het in het onderhavige artikel opgenomen heffingsrecht voor de
bronstaat (tweede lid).
Ingevolge het eerste lid mogen royalty’s die afkomstig zijn uit één van beide verdragsluitende
staten en die worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat,
in die andere staat worden belast.
Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de staat waaruit de royalty’s
afkomstig zijn (bronstaat). Deze bronheffing bedraagt maximaal 7,5% van de brutoroyalty’s
als de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s inwoner is van de andere verdragsluitende
staat. Nederland heeft in het kader van een finaal compromis met dit bronheffingspercentage
ingestemd.
Het derde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderlinge overeenstemming een regeling kunnen vaststellen voor de effectuering
van de in het tweede lid opgenomen beperkingen van de bronheffing. Indien die regeling
wordt vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd worden als een uitvoeringsverdrag
dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel 8
van die Rijkswet.
In het vierde lid is een definitie opgenomen van het begrip «royalty’s». Deze omschrijving
is gebaseerd op de omschrijving die in artikel 12, tweede lid, van het OESO-modelverdrag
wordt gegeven.
Op grond van het vijfde lid zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op royalty’s
die worden betaald voor rechten of zaken die behoren tot het vermogen van een vaste
inrichting van de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s, die is gelegen in de
verdragsluitende staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn. In dat geval zijn de bepalingen
van artikel 7 van toepassing.
In het zesde lid is vastgelegd uit welke verdragsluitende staat royalty’s geacht worden
afkomstig te zijn. In beginsel is dat de verdragsluitende staat waarvan de betaler
van de royalty’s inwoner is. Als echter de betaler van de royalty’s, ongeacht of hij
inwoner is van een verdragsluitende staat, een vaste inrichting heeft in een verdragsluitende
staat waaraan de royaltybetaling kan worden toegerekend, worden de royalty’s geacht
afkomstig te zijn uit de staat waarin die vaste inrichting is gelegen.
Ingevolge het zevende lid zijn de bepalingen van dit artikel slechts van toepassing
voor zover betaalde royalty’s overeenkomen met de royalty’s die tussen onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen. Het eventueel bovenmatige gedeelte van de royalty’s
is belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van elk van de verdragsluitende
staten, rekening houdend met de overige bepalingen van het Verdrag.
II.13. Vermogenswinsten (artikel 13)
Artikel 13 heeft betrekking op de verdeling van heffingsrechten over vermogenswinsten
en is gebaseerd op artikel 13 van het OESO-modelverdrag. Belangrijke afwijkingen daarvan
zijn het ontbreken van een heffingsrecht voor de bronstaat ter zake van de vervreemding
van aandelen die hun waarde aan onroerende zaken ontlenen en het opnemen van het –
onder het vijfde lid – toe te lichten aanmerkelijkbelangvoorbehoud.
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de voordelen die een inwoner van een verdragsluitende
staat behaalt met de vervreemding van een onroerende zaak die is gelegen in de andere
verdragsluitende staat, toe aan die andere staat. Voor het begrip «onroerende zaak»
is aangesloten bij de in artikel 6 opgenomen omschrijving daarvan.
In het tweede lid is, in aansluiting bij artikel 7, bepaald dat voordelen die worden
verkregen door een onderneming van de ene verdragsluitende staat uit de vervreemding
van roerende zaken die behoren tot het vermogen van een vaste inrichting van die onderneming
in de andere verdragsluitende staat, mogen worden belast in de staat waar de vaste
inrichting is gelegen.
Ingevolge het derde lid zijn, in lijn met artikel 8 (scheep- en luchtvaart), de voordelen
uit de vervreemding van schepen en luchtvaartuigen die in het internationale verkeer
worden geëxploiteerd, en van roerende zaken die bij die exploitatie worden gebruikt,
uitsluitend belastbaar in de woonstaat van de betreffende ondernemer.
Op grond van het vierde lid zijn alle overige vervreemdingswinsten ter heffing toegewezen
aan de verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is.
Ingevolge het vijfde lid behoudt Nederland (of Irak) na emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder
uit Nederland (dan wel Irak) een heffingsrecht over vermogenswinsten uit aanmerkelijk
belang (aanmerkelijkbelangvoorbehoud). Dit heffingsrecht is evenwel beperkt tot de
waardeaangroei van het aanmerkelijk belang die is toe te rekenen aan de tijd dat de
vervreemder inwoner van Nederland (dan wel Irak) was. Tevens is geregeld dat de nieuwe
woonstaat deze waardeaangroei niet nogmaals kan belasten (de zogenoemde «opstap» bij
immigratie in de andere staat). De bepalingen van het vijfde lid moeten in samenhang
worden bezien met het tiende lid van artikel 10.
II.14. Inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 14)
Artikel 14 ziet op de verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking tot inkomsten
uit dienstbetrekking (niet-zelfstandige arbeid). Behoudens het derde lid stemt dit
artikel overeen met artikel 15 van het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid voorziet in een heffingsrecht over deze inkomsten voor de staat waar
de niet-zelfstandige werkzaamheden worden verricht. Het tweede lid voorziet daarentegen
in een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat van de werknemer als wordt voldaan
aan drie (cumulatieve) voorwaarden:
a) het verblijf van de werknemer in de werkstaat is in totaal niet langer dan 183 dagen
in een twaalfmaandsperiode die begint of eindigt in het desbetreffende belastingjaar;
b) de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van de
werkstaat; en
c) de beloning komt niet ten laste van een vaste inrichting van de werkgever in de werkstaat.
Als aan één of meer van deze drie voorwaarden niet wordt voldaan, mag de werkstaat
volgens de regels van het eerste lid belasting heffen over de inkomsten van de werknemer,
voor zover die inkomsten zijn toe te rekenen aan de in de werkstaat verrichte werkzaamheden.
Het doel van deze bepaling is om de fiscale positie van werknemers die voor een beperkte
periode werkzaam zijn in een ander land dan het woonland niet te veranderen en de
werknemer en werkgever extra administratieve lasten te besparen die zouden voortvloeien
uit een belastingplicht in de werkstaat. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat
onder een vaste inrichting als genoemd onder c ook wordt verstaan een vaste inrichting
in de zin van artikel 5, vierde lid.
Op grond van het derde lid is de beloning van werknemers die hun dienstbetrekking
uitoefenen aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer uitsluitend
belastbaar in de woonstaat van de werknemer. Deze bepaling wijkt af van de tijdens
de onderhandelingen actuele tekst van het OESO-modelverdrag op basis waarvan het heffingsrecht
was toegewezen aan de staat waar de feitelijke leiding van de internationale vervoersonderneming
is gevestigd. Door de OESO was toen reeds voorgesteld de toewijzing van dit heffingsrecht
in het OESO-modelverdrag te wijzigen naar een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat
van de desbetreffende werknemer.9 Nederland en Irak hebben tijdens de onderhandelingen besloten hier al bij aan te
sluiten. Reden hiervoor is dat de woonstaat het beste in staat is bij de belastingheffing
van mobiele werknemers rekening te houden met de persoonlijke situatie van belastingplichtigen.
Daarnaast worden werknemer en werkgever administratieve lasten bespaard die zouden
voortvloeien uit een belastingplicht in de werkstaat.
II.15. Directeursbeloningen (artikel 15)
Artikel 15 inzake directeursbeloningen is gebaseerd op artikel 16 van het OESO-modelverdrag
en is in overeenstemming met de bepaling die Nederland hiervoor in belastingverdragen
overeen pleegt te komen.
Volgens het eerste lid mogen de beloningen ontvangen door personen in hun hoedanigheid
van bestuurder van een lichaam worden belast in het land waarvan het lichaam inwoner
is. In afwijking van het OESO-modelverdrag is de term «andere beloningen» gehanteerd
in plaats van «vergelijkbare betalingen». Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat
ook vergoedingen in natura en aandelenopties onder deze bepaling vallen.
Op grond van het tweede lid vallen onder de uitdrukking «lid van de raad van beheer»
personen die belast zijn met het dagelijks bestuur van de onderneming en personen
die belast zijn met het toezicht daarop (zoals de leden van de raad van commissarissen).
II.16. Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 16)
Artikel 16 ziet op het heffingsrecht over pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen.
De bepaling sluit aan bij het Nederlandse verdragsbeleid (onderdeel 2.11.1 van de
NFV 2011) en bevat, in afwijking van het OESO-modelverdrag, een bronstaatheffing voor
fiscaal gefacilieerd opgebouwde pensioenen, andere soortgelijke beloningen en lijfrenten,
inclusief afkoopsommen daarvan. Ook voor socialezekerheidsuitkeringen is een bronstaatheffing
opgenomen.
Nederland hanteert het zogenoemde EET-systeem voor pensioenen («exempt, exempt, taxed»). Dit houdt in dat de pensioenpremies aftrekbaar zijn, de aanspraken onbelast zijn
(omdat het rendement op pensioenvermogens tijdens de opbouwfase niet wordt belast),
terwijl de uitkeringen wel worden belast. Irak hanteert een EEE-systeem (exempt, exempt, exempt) voor pensioenen en heft ook over een uit Nederland ontvangen pensioen van een inwoner
van Irak geen belasting. Met de in artikel 16 overeengekomen bronstaatheffing wordt
gewaarborgd dat uitkeringen uit een in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwd pensioen
(of lijfrente) aan een inwoner van Irak in Nederland kunnen worden belast.
Het heffingsrecht voor de bronstaat over pensioenen, andere soortgelijke beloningen
en lijfrenten, die worden betaald aan een inwoner van de andere staat, is opgenomen
in het eerste lid. Hieronder vallen alleen pensioenen in de particuliere sector en
(ingevolge artikel 17, derde lid) pensioenen van werknemers van overheidsbedrijven.
Het heffingsrecht ter zake van pensioenen die zijn opgebouwd in overheidsbetrekkingen
is geregeld in artikel 17, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid heeft de bronstaat een uitsluitend heffingsrecht ter zake
van uitkeringen die de bronstaat onder zijn socialezekerheidswetgeving betaalt aan
een inwoner van de andere staat.
Het derde lid regelt wanneer een verdragsluitende staat kan worden aangemerkt als
de bronstaat van een pensioen, andere soortgelijke uitkering of lijfrente. Dit is
het geval voor zover de daarvoor betaalde premies, dan wel de aanspraken op pensioenen,
andere soortgelijke beloningen en lijfrenten, in die staat in aanmerking zijn gekomen
voor fiscale tegemoetkoming. Tevens is in dit lid bepaald dat de overdracht van een
pensioen, andere soortgelijke uitkering of lijfrente van een pensioenfonds of een
verzekeringsmaatschappij van een staat naar een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij
in enige andere staat, het heffingsrecht van de bronstaat niet aantast.
Het vierde lid stelt zeker dat het onderhavige artikel ook van toepassing is op afkoopsommen
van pensioenen, andere soortgelijke beloningen en lijfrenten die worden betaald vóór
de datum waarop het pensioen, de soortgelijke beloning of de lijfrente ingaat.
II.17. Overheidsfuncties (artikel 17)
Artikel 17 regelt de toewijzing van het heffingsrecht over inkomsten die worden ontvangen
door een natuurlijke persoon vanwege werkzaamheden die (in dienstverband) voor de
overheid zijn verricht. De bepaling is geheel in lijn met artikel 17 van het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid mogen salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen slechts
worden belast in de verdragsluitende staat die deze beloningen betaalt. Het eerste
lid, onderdeel b, maakt daarop een uitzondering. De staat waarin de werkzaamheden
worden verricht (werkstaat) heeft het heffingsrecht als de werknemer inwoner is van
de werkstaat en tevens de nationaliteit heeft van die staat, of niet inwoner van die
staat is geworden enkel om daar werk te verrichten voor de overheid van de andere
staat. Deze uitzondering strekt ertoe lokaal aangeworven medewerkers van bijvoorbeeld
een ambassade in hun woonland belastingplichtig te laten zijn in plaats van in de
staat bij wiens ambassade zij werkzaam zijn.
In het tweede lid is bepaald dat het heffingsrecht over overheidspensioenen en andere
soortelijke beloningen is toegewezen aan de staat die het pensioen betaalt of het
fonds, waaruit het pensioen wordt betaald, in leven heeft geroepen. Het heffingsrecht
over deze overheidspensioenen en andere soortelijke beloningen, komt echter uitsluitend
toe aan de woonstaat van de pensioengenieter als hij tevens de nationaliteit heeft
van de woonstaat.
Ingevolge het derde lid geldt de in het eerste en tweede lid opgenomen verdeling van
heffingsrechten niet voor inkomsten en pensioenen en soortgelijke beloningen die worden
ontvangen tet zake van werkzaamheden die zijn of worden verricht voor een door de
overheid gedreven onderneming. Artikel 14 (inkomsten uit dienstbetrekking), artikel 15
(directeursbeloningen), of artikel 16 (pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen)
zijn dan van toepassing.
II.18. Studenten (artikel 18)
Artikel 18 ziet op vergoedingen aan studenten en stagiairs (hierna: studenten) voor
onderhoud, studie of opleiding. Indien een student een opleiding volgt in de ene verdragsluitende
staat en inwoner is (of direct voor zijn vertrek naar de eerstgenoemde staat inwoner
was) van de andere verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde staat de vergoedingen
die de student ontvangt voor zijn onderhoud, studie of opleiding niet belasten als
deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten die staat. De bepaling is overeenkomstig
artikel 20 van het OESO-modelverdrag.
II.19. Overige inkomsten (artikel 19)
Artikel 19 verdeelt het heffingsrecht over inkomsten ter zake waarvan het heffingsrecht
niet in de voorgaande artikelen van het Verdrag is behandeld («overige inkomsten»).
In lijn met het OESO-modelverdrag bepaalt het eerste lid dat het heffingsrecht over
dit inkomen, ongeacht de herkomst ervan, exclusief toekomt aan de verdragsluitende
staat waar de uiteindelijk gerechtigde tot die inkomsten woont.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op inkomsten die behoren
tot een vaste inrichting in de andere verdragsluitende staat. Het recht tot belastingheffing
over die inkomsten volgt uit artikel 7 van het Verdrag, tenzij het inkomsten betreft
uit onroerende zaken in de zin van artikel 6. In dat geval is artikel 6 van toepassing.
II.20. Vermijding van dubbele belasting (artikel 20)
In artikel 20 is neergelegd op welke manier beide landen dubbele belasting vermijden.
In het eerste tot en met het vierde lid is, in lijn met het Nederlandse verdragsbeleid,
bepaald hoe Nederland voorziet in het vermijden van dubbele belasting voor inkomsten
genoten door een inwoner van Nederland die volgens het Verdrag (ook) in Irak mogen
worden belast.
Uit het eerste lid volgt expliciet dat Nederland de inkomsten die (ook) in Irak mogen
worden belast in de grondslag mag betrekken waarnaar de Nederlandse belasting wordt
geheven. Daarmee wordt ook bevestigd dat Nederland de tariefprogressie die met name
in de inkomstenbelasting gestalte krijgt ook met betrekking tot inkomsten uit Irak
mag effectueren.
Het tweede lid bepaalt vervolgens dat voor de daar genoemde inkomsten, belastingvermindering
wordt verleend volgens de vrijstellingsmethode. Met betrekking tot de vennootschapsbelasting
wordt daarbij het volgende opgemerkt. Met ingang van 1 januari 2012 is in afdeling
2.10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de zogenoemde objectvrijstelling
voor buitenlandse ondernemingswinsten opgenomen. Toegespitst op het onderhavige Verdrag
wordt op basis van deze objectvrijstelling bij een belastingplichtige met winst uit
Irak de winst verminderd met de positieve en de negatieve bedragen van de winst uit
Irak die op basis van het Verdrag aan Irak ter heffing is toegewezen en waarvoor Nederland
op basis van de onderhavige bepaling voor positieve bedragen een vrijstelling dient
te verlenen. Voor de toepassing van het tweede lid houdt dit in dat door de objectvrijstelling
de desbetreffende uit Irak afkomstige (en aan Irak ter heffing toegewezen) winsten
per saldo geen deel meer uitmaken van de in het eerste lid bedoelde grondslag waarover
door Nederland vennootschapsbelasting wordt geheven. Mitsdien behoeft de in het tweede
lid opgenomen vrijstellingsmethode hierop geen toepassing meer te vinden en wordt
door de toepassing van de objectvrijstelling in feite voorzien in het vermijden van
dubbele belastingheffing. Aangezien de objectvrijstelling niet geldt voor de inkomstenbelasting
blijft de in het tweede lid opgenomen vrijstellingsmethode onverkort van belang ter
zake van de in dit onderdeel bedoelde inkomsten van natuurlijke personen.
In het derde lid wordt voor andere inkomsten waarover Irak belasting mag heffen, uitgewerkt
dat Nederland in die gevallen een vermindering ter vermijding van dubbele belasting
verleent volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet. Het betreft, kort
gezegd, passieve inkomsten, zoals dividenden, interest en royalty’s, maar ook bestuurdersinkomsten
en afkoopsommen van pensioenen en dergelijke waarvoor een bronstaatheffing geldt.
Voorts wordt in dit derde lid bepaald dat bij de verrekening van de Irakese belasting
de in de Nederlandse regelgeving opgenomen, zogenoemde, «gezamenlijke methode» en
voortwentelingsmogelijkheid van nog onverrekende (bron-) belasting van toepassing
zijn.
In het vierde lid is ten slotte neergelegd dat Nederland bij het vermijden van dubbele
belasting over winst behaald met een in Irak gelegen vaste inrichting, de verrekeningsmethode
hanteert in plaats van de vrijstellingsmethode, indien op grond van de Nederlandse
regelgeving die methode toepassing vindt bij het vermijden van dubbele belasting over
die inkomsten. Dit is de zogenoemde «zwartegatenbepaling». Zo is bij de hiervoor beschreven
objectvrijstelling bepaald dat de objectvrijstelling niet geldt voor winst uit een
laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 15g van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969; in dat geval wordt voorzien in een verrekening
van de op die winst drukkende buitenlandse belasting op de voet van de in artikel 23d
van die Wet getroffen regeling. Door het opnemen van het vierde lid kan Nederland
deze in de Nederlandse wetgeving opgenomen regeling ter vermijding van dubbele belasting
ook in relatie tot Irak toepassen.
In het vijfde lid is neergelegd dat als een inwoner van Irak inkomsten ontvangt die
volgens dit Verdrag mogen worden belast in Nederland, Irak een vermindering ter vermijding
van dubbele belasting verleent volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet.
Daarbij staat Irak een aftrek toe van de in Nederland betaalde belasting maar tot
ten hoogste het bedrag van de Irakese belasting die toerekenbaar is aan het inkomen
dat belast mag worden door Nederland.
II.21. Non-discriminatie (artikel 21)
Artikel 21 stemt overeen met de in het OESO-modelverdrag opgenomen non-discriminatiebepalingen.
In aanvulling daarop is, op voorstel van Nederland in overeenstemming met het Nederlandse
verdragsbeleid (paragraaf 2.11.5 van de NFV 2011), een zesde lid opgenomen inzake
de aftrek van pensioenpremies. De bepaling bewerkstelligt een non-discriminatoire
aftrek in de werkstaat van pensioenpremies die natuurlijke personen betalen bij voortgezette
deelname aan een fiscaal erkende pensioenregeling in de andere staat (veelal de voormalige
werkstaat). Een non-discriminatoire aftrek van pensioenpremies houdt in dat in de
nieuwe werkstaat dezelfde belastingaftrek wordt verleend als wanneer deze pensioenpremies
waren betaald aan een pensioenfonds van de nieuwe werkstaat van de premiebetaler.
Deze bepaling is opgenomen om een voortgezette pensioenopbouw mogelijk te maken voor
werknemers die in concernverband gedurende langere tijd (soms enkele jaren) naar het
buitenland worden uitgezonden (»expatriates» of »expats»). Een voortgezette pensioenopbouw
tijdens de periode van uitzending voorkomt (voor de werknemer nadelige) pensioenbreuken.
Aan de toepassing van het zesde lid zijn twee voorwaarden verbonden:
a) de betrokken persoon nam reeds deel aan het pensioenfonds voordat hij inwoner werd
van de huidige werkstaat, en
b) de bevoegde autoriteit van de huidige werkstaat heeft erkend dat de pensioenregeling
in het algemeen overeenkomt met voor belastingdoeleinden erkende pensioenregelingen
van die staat.
Ingevolge het zevende lid wordt voor de toepassing van het zesde lid onder het begrip
«pensioenfonds» tevens begrepen een pensioenregeling op basis van het sociaalzekerheidsstelsel
van een van beide staten.
II.22. Procedure voor onderling overleg (artikel 22)
Artikel 22 bevat een regeling voor onderling overleg tussen de verdragsluitende staten
(onderlinge overlegprocedure). Een inwoner van een verdragsluitende staat kan bij
de aangewezen bevoegde autoriteit van die staat om een onderlinge overlegprocedure
verzoeken wanneer de maatregelen van één of van beide staten voor hem leiden of zullen
leiden tot belastingheffing die niet in overeenstemming is met het Verdrag. Dit kan
zich, bijvoorbeeld, voordoen als bepalingen in het verdrag in beide verdragsluitende
staten verschillend worden uitgelegd en toegepast, of wanneer beide staten een verschillende
winsttoedeling hanteren, waardoor ondanks het Verdrag toch dubbele belasting ontstaat.
De eerste drie leden stemmen overeen met artikel 25 van het OESO-modelverdrag. In
het vierde lid is opgenomen dat rechtstreeks overleg kan plaatsvinden tussen de bevoegde
autoriteiten van de verdragsluitende staten om overeenstemming te bereiken in het
kader van een onderlinge overlegprocedure. Dit overleg is vormvrij. Hoewel het, in
tegenstelling tot het OESO-modelverdrag, niet expliciet is vermeld in het Verdrag
kan dat overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten ook
mondeling geschieden in een gezamenlijke commissie.
In overeenstemming met de in onderdeel 2.17.1 van de NFV 2011 neergelegde uitgangspunten
is in het vijfde lid de mogelijkheid geschapen om geschillen over de toepassing of
interpretatie van het Verdrag, die niet binnen een tijdvak van twee jaar in onderling
overleg door de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten werden opgelost,
te beslechten via een arbitrageprocedure. Door het initiatief tot arbitrage bij de
belastingplichtige te leggen, is een stimulans gecreëerd voor de verdragsluitende
staten om de overlegprocedure tijdig tot een goed einde te brengen. De uitkomst van
de arbitrageprocedure is bindend voor de verdragsluitende staten, tenzij de beslissing
door de betrokken persoon wordt verworpen. Omdat Irak net als Nederland in het kader
van een overlegprocedure kan afwijken van gerechtelijke uitspraken, bevat deze bepaling
niet de tussenzin uit het OESO-modelverdrag dat arbitrage wordt uitgesloten in de
gevallen waarin reeds een gerechtelijke uitspraak is gedaan.
II.23. Uitwisseling van informatie (artikel 23)
Artikel 23 biedt de verdragsluitende staten de mogelijkheid om op verzoek, automatisch
of spontaan informatie uit te wisselen. Het artikel komt overeen met artikel 26 van
het OESO-modelverdrag en is in lijn met het Nederlandse verdragsbeleid.
In het eerste lid wordt het bereik van de informatie-uitwisseling bepaald. Volgens
de tweede volzin is de informatie-uitwisseling niet beperkt tot inwoners van de verdragsluitende
staten en evenmin tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is.
Het tweede lid regelt hoe de verdragsluitende staat die informatie ontvangt van de
andere verdragsluitende staat met deze informatie dient om te gaan. Het tweede lid
bevat ook de toevoeging (overeenkomstig het tweede lid van artikel 26 van het OESO-modelverdrag)
dat de ontvangende staat de informatie onder voorwaarden ook voor niet fiscale doeleinden
mag gebruiken.
Omdat (in artikel 22, vijfde lid) de mogelijkheid van arbitrage is opgenomen, bepaalt
het derde lid dat de verdragsluitende staten de voor een arbitrageprocedure noodzakelijke
informatie kunnen verstrekken aan de arbiters en dat de arbiters gebonden zijn aan
de in het tweede lid opgenomen regels omtrent vertrouwelijkheid.
In het vierde lid wordt aangegeven onder welke omstandigheden een staat geen informatie
hoeft te verstrekken aan de andere staat.
Het vijfde lid brengt expliciet tot uitdrukking dat de aangezochte staat niet kan
weigeren de gevraagde informatie te verstrekken op grond van het feit dat het deze
informatie niet nodig heeft voor de eigen belastingheffing.
Tot slot bepaalt het zesde lid dat het enkele feit dat informatie in het bezit is
van bijvoorbeeld een bank, een andere financiële instelling of een zaakwaarnemer,
of dat de informatie betrekking heeft op eigendomsverhoudingen, geen reden is voor
de aangezochte staat om de gevraagde informatie niet te verstrekken
II.24. Bijstand bij de invordering van belastingen (artikel 24)
Artikel 24 geeft regels voor de bijstand bij invordering van belastingvorderingen
en is gelijk aan artikel 27 van het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid bevat de verplichting tot het verlenen van de bijstand. Net als het
geval is bij de uitwisseling van informatie, is de bijstand bij invordering niet beperkt
tot inwoners van de verdragsluitende staten en evenmin tot de belastingen waarop het
Verdrag van toepassing is.
Het tweede lid bepaalt wat voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder
een «belastingvordering». Het gaat om belastingvorderingen met betrekking tot alle
soorten belastingen, met inbegrip van bijkomende kosten. Vorderingen die betrekking
hebben op belastingen geheven op een wijze die in strijd is met het Verdrag zelf of
met andere verdragen waarbij de staten partij zijn, worden van de invorderingsbijstand
uitgezonderd. Bijkomende kosten die onder de invorderingsbijstand vallen, zijn interest,
bestuursrechtelijke boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen.
Ingevolge het derde lid kan een verdragsluitende staat om bijstand bij invordering
verzoeken wanneer een belastingvordering volgens de wetgeving van die staat kan worden
ingevorderd en aan een belastingschuldige geen (rechts)middelen meer ter beschikking
staan om de invordering tegen te houden. Ingevolge het in onderdeel 2.16.2 van de
NFV 2011 opgenomen verdragsbeleid heeft Nederland een bepaling voorgesteld waarin
de voorwaarden voor het verzoek tot invorderingsbijstand verschillen al naar gelang
de belastingvordering een inwoner of een niet-inwoner betreft. Daarbij zijn de voorwaarden
voor een verzoek om bijstand ten aanzien van een niet-inwoner strenger. Irak wenste
hier echter niet af te wijken van de OESO-norm, die gelijke voorwaarden stelt voor
inwoners en niet-inwoners. Nederland heeft daarmee ingestemd.
Het vierde lid ziet op het nemen van conservatoire maatregelen. De aangezochte staat
dient voor de invordering van een buitenlandse belastingschuld dezelfde conservatoire
maatregelen te nemen die deze staat zou nemen voor de invordering van een binnenlandse
schuld. De aangezochte staat moet een verzoek om conservatoire maatregelen te nemen
inwilligen, ook al is de belastingschuld nog niet invorderbaar of nog vatbaar voor
bezwaar en beroep.
Het vijfde lid bevat twee voorbehouden op het in het derde en vierde lid neergelegde
verzoek voor de aangezochte staat om de buitenlandse belastingschuld in te vorderen
als ware het een binnenlandse belastingschuld. Ten eerste gelden de nationale regels
met betrekking tot verjaring van de invordering van belastingschulden niet voor buitenlandse
belastingvorderingen. Ten tweede is bepaald dat aan buitenlandse belastingvorderingen
geen voorrang wordt verleend.
Ingevolge het zesde lid kunnen procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het
bedrag van een belastingvordering van een verzoekende staat niet voor een rechterlijke
instantie of administratiefrechtelijk lichaam van de aangezochte staat worden gebracht.
Uit het zevende lid volgt dat wanneer niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor
het doen van een verzoek tot invordering, bijvoorbeeld omdat een vordering niet langer
invorderbaar is in de verzoekende staat, de verzoekende staat de aangezochte staat
onverwijld op de hoogte dient te brengen van deze gewijzigde omstandigheden.
In het achtste lid is een aantal beperkingen opgenomen ten aanzien van de verplichting
van de aangezochte staat om aan een bijstandsverzoek van de verzoekende staat te voldoen.
II.25. Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten (artikel 25)
Artikel 25 ziet op de toepassing van het Verdrag in relatie tot diplomaten. Dit artikel
bepaalt, conform artikel 28 van het OESO-modelverdrag, dat fiscale voorrechten toegekend
aan leden van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging op grond van internationaal
recht of internationale overeenkomsten, niet worden aangetast door het onderhavige
Verdrag.
II.26. Overige bepalingen (artikel 26)
Tijdens de onderhandelingen gaf Irak te kennen geen voorstander te zijn om een protocol
bij het Verdrag overeen te komen. Diverse bepalingen die doorgaans in een protocol
bij de Nederlandse belastingverdragen worden opgenomen, zijn daarom in dit Verdrag
op verzoek van Irak opgenomen in de verschillende verdragsartikelen waarop deze bepalingen
betrekking hebben. Enkele bepalingen hebben echter een breder toepassingsbereik en
zijn daarom opgenomen in dit afzonderlijke artikel 26.
Het eerste lid ziet op de toepassing van de artikelen 10 (dividenden), 11 (interest)
en 12 (royalty's). Indien bij uitbetaling van dividenden, interest of royalty’s geen
rekening is gehouden met de vermindering van de (bron-) heffing ingevolge artikel 10,
tweede en derde lid, artikel 11, tweede en derde lid, of artikel 12, tweede lid, kan
aan de bevoegde autoriteit van de verdragsluitende staat waaruit die inkomsten afkomstig
zijn worden verzocht teruggaaf te verlenen van de te veel geheven belasting. Het verzoek
om teruggaaf moet ingevolge het eerste lid worden gedaan binnen een termijn van vijf
jaar na afloop van het jaar waarin de belasting is geheven.
Het tweede lid bevat een algemene anti-misbruikbepaling in lijn met de aanbeveling
in Actiepunt 6 van het BEPS-project dat ziet op «Preventing the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances».10 Het tweede lid beoogt in overeenstemming met deze minimumstandaard van het BEPS-project
aan de hand van een zogeheten «principal purposes test» verdragsmisbruik tegen te gaan. Bij de «principal purposes test» worden verdragsvoordelen niet toegekend voor een bestanddeel van het inkomen indien
het verkrijgen van deze verdragsvoordelen één van de voornaamste redenen was voor
een constructie of transactie die tot het verkrijgen van dat voordeel zou moeten leiden.
De «principal purposes test» richt zich dus op een specifieke constructie of transactie. Voordat een verdragsluitende
staat aan een belastingplichtige de verdragsvoordelen op grond van deze bepaling onthoudt,
dient de verdragsluitende staat de andere verdragsluitende staat daarover te raadplegen
(verplichte voorafgaande consultatie).
Het derde lid heeft betrekking op zogenoemde drielanden-situaties. Op verzoek van
Nederland is in onderdeel a bepaald dat de verdragsbepalingen ook worden toegepast
voor dividenden, interest of royalty’s die afkomstig zijn uit een verdragsluitende
staat (bronstaat) en die toegerekend moeten worden aan een vaste inrichting in de
andere verdragsluitende staat van een inwoner van een derde staat. In onderdeel b
is vervolgens geregeld dat de verdragsluitende staat waarin de desbetreffende vaste
inrichting is gelegen dubbele belasting dient te vermijden overeenkomstig artikel 20.
Volgens onderdeel c geldt een en ander alleen als tussen de bronstaat en de derde
staat een overeenkomst van toepassing is die voorziet in de uitwisseling van informatie
in belastingaangelegenheden.
In het vierde lid is een bepaling opgenomen over de behandeling van inkomsten die
in het kader van collectieve belegging worden behaald door tussenkomst van besloten
fondsen voor gemene rekening. Dit is met name van belang tegen de achtergrond van
het gebruik van besloten fondsen voor gemene rekening als investeringsvehikel door
pensioenfondsen en andere (institutionele) beleggers. Met deze bepaling wordt duidelijkheid
gegeven over de toegang tot de verdragsvoordelen voor inkomsten uit beleggingen via
deze zogenoemde «asset pooling».
In lijn met de in de afgelopen jaren door Nederland gemaakte afspraken met andere
landen is vastgelegd dat zowel Irak als Nederland besloten fondsen voor gemene rekening
als transparant zien. Daarnaast is geregeld dat de beheerder van een besloten fonds
voor gemene rekening onder de geschetste voorwaarden namens de achterliggende participanten
verdragsvoordelen kan inroepen indien door middel van het fonds, bijvoorbeeld, in
Irak wordt belegd en de participant in de directe relatie met Irak recht zou hebben
op een verlaagd bronbelastingtarief. Dit geldt alleen voor zover de participanten
zelf nog geen aanspraak hebben gemaakt op de toepasselijke verdragsvoordelen ter zake
van deze inkomsten. Momenteel gelden wat Nederland betreft vergelijkbare afspraken
met Canada11, het Verenigd Koninkrijk12, Denemarken13, Noorwegen14, de Verenigde Staten15, Spanje16, Zwitserland17, Duitsland (Trb. 2012, nr. 123) en Ethiopië (Trb. 2012, nr. 179 en Trb. 2014, nr. 178).
In het vijfde lid is vastgelegd dat voor de winsttoerekening aan vaste inrichtingen
volgens artikel 7 en bij het toepassen van het arm’s-length-beginsel bij transacties
tussen gelieerde ondernemingen volgens artikel 9 uitgegaan wordt van internationaal
vastgestelde beginselen.
Tot slot is in het zesde lid buiten twijfel gesteld dat de bepalingen van het Verdrag
niet van toepassing zijn op vrijgestelde beleggingsinstellingen in de zin van artikel 6a
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of belangen in dergelijke vrijgestelde
beleggingsinstellingen. Vrijgestelde beleggingsinstellingen kunnen derhalve geen aanspraak
maken op de voordelen van dit Verdrag, zulks in lijn met de motie van de leden Omtzigt
en Van Vliet.18 Daarnaast wordt met deze bepaling gewaarborgd dat Nederland een heffingsrecht behoudt
ten aanzien van in het buitenland wonende aandeelhouders met een (aanmerkelijk) belang
in een vrijgestelde beleggingsinstelling.
II.27. Uitbreiding tot andere gebieden (artikel 27)
Het eerste lid bepaalt dat het Verdrag – mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan
– kan worden uitgebreid tot een of meer van de andere landen van het Koninkrijk, te
weten Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Ten behoeve van die uitbreiding zou een separaat
verdrag gesloten moeten worden dat de goedkeuring van het parlement behoeft.
Het tweede lid bepaalt dat als het Verdrag in overeenstemming met het eerste lid is
uitgebreid, die uitbreiding niet automatisch wordt beëindigd als het onderhavige Verdrag
wordt beëindigd, tenzij anders overeengekomen.
II.28. Inwerkingtreding (artikel 28)
Artikel 28 regelt de inwerkingtreding van het Verdrag.
Volgens het eerste lid stellen de verdragsluitende staten elkaar via diplomatieke
notawisseling ervan in kennis dat de in hun staat vereiste wettelijke procedures voor
de inwerkingtreding van het Verdrag zijn vervuld. Het Verdrag treedt dan in werking
op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarin de laatste van de beide
kennisgevingen is ontvangen. De bepalingen vinden vervolgens toepassing voor belastingjaren
en -tijdvakken beginnend, en op belastbare gebeurtenissen die zich voordoen, op of
na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin het Verdrag
in werking is getreden.
Op verzoek van Irak is, als verduidelijking ten behoeve van het Irakese parlement,
in het tweede lid bepaald dat het Verdrag met instemming van beide verdragsluitende
staten kan worden gewijzigd. Deze wijzigingen treden dan in werking in overeenstemming
met het eerste lid.
II.29. Beëindiging (artikel 29)
Het Verdrag kan na verloop van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding door elk
van de verdragsluitende staten worden beëindigd. Beëindiging dient langs diplomatieke
weg te geschieden door een kennisgeving van beëindiging, met inachtneming van een
opzegtermijn van ten minste zes maanden vóór het eind van enig kalenderjaar dat aanvangt
na afloop van die vijfjaarsperiode.
Indien de kennisgeving is gedaan in de eerste zes maanden van een kalenderjaar, houdt
het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend,
en belastbare gebeurtenissen die zich voordoen, na het einde van het kalenderjaar
waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Indien de kennisgeving is gedaan
in de laatste zes maanden van een kalenderjaar, houdt het Verdrag op van toepassing
te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend, en belastbare gebeurtenissen
die zich voordoen, na het einde van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin
de kennisgeving van beëindiging is gedaan.
Tot slot wordt de kennisgeving van beëindiging door een verdragsluitende staat geacht
te zijn gedaan op de datum van ontvangst van een dergelijke kennisgeving door de andere
verdragsluitende staat.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.