Brief regering : Toekomst openbaar bestuur
35 300 VII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2020
Nr. 7 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 oktober 2019
In het AO lokale democratie van 27 juni jl. (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 107) heb ik uw Kamer een brief toegezegd over de toekomst van het openbaar bestuur1, als uitwerking van mijn Thorbeckelezing uit 2018.2 Met deze brief wil ik die toezegging gestand doen en daarbij tevens ingaan op de
Vierde Periodieke Beschouwing op de Interbestuurlijke Verhoudingen van de Raad van
State («En nu verder!») uit 2016 en een aantal ontwikkelingen die ik waarneem als gevolg van veranderende
maatschappelijke opgaven en de recente decentralisaties. Hierna ga ik eerst in op
de relevante ontwikkelingen die ik zie binnen het openbaar bestuur en ga ik in op
de analyse van de Raad van State. Daarna schets ik de beweging die ik voorsta en welke
maatregelen ik daarvoor nodig acht. Hoewel de toekomst van het openbaar bestuur alle
overheden betreft, richt ik in deze brief mijn aandacht voornamelijk op de gemeenten,
omdat ik daar nu de grootste urgentie waarneem.
Ontwikkelingen in het openbaar bestuur
Gemeenten zijn voor inwoners het gezicht van de overheid. Ze staan het dichtst bij
onze inwoners, geven vorm aan de wijk en de straat waar we wonen en bieden een vangnet
aan iedereen die de aansluiting op de samenleving dreigt te verliezen. Gemeenten nemen
ook vaak een prominente rol in de opgaven van deze tijd. Of het nu gaat om voldoende
betaalbare woningen te realiseren, ondermijnende criminaliteit te bestrijden of om
problematische schulden aan te pakken; inwoners verwachten veel van de overheid en
kijken daarvoor ook steeds vaker naar de gemeente. Gemeenten verdienen dan ook veel
waardering dat het ze veelal lukt om alle – soms hooggespannen – verwachtingen waar
te maken. Tegelijkertijd zien we ook dat door de stapeling van taken en hoge verwachtingen
de grenzen in zicht komen van wat gemeenten redelijkerwijs nog aankunnen. Door de
complexe samenwerkingsconstructies die gemeenten soms nodig hebben om hun verantwoordelijkheden
goed in te kunnen vullen, dreigen inwoners vervreemd te raken van de gemeente die
altijd zo vertrouwd voelde. Naast onze waardering verdienen gemeenten daarom een betere
toerusting op hun verantwoordelijkheden, zodat zij het vertrouwde en benaderbare gezicht
van de overheid kunnen blijven.
Groeiende disbalans tussen verantwoordelijkheden en instrumentarium
De afgelopen decennia is er een substantiële groei zichtbaar in de verantwoordelijkheden
van gemeenten. Door decentralisaties, maar ook doordat inwoners meer verwachten van
de overheid en daarmee hun gemeente. Met het groeiend pakket aan taken en de toegenomen
verwachtingen staan gemeenten steeds vaker voor de vraag hoe zij daar effectief een
rol in kunnen nemen. Een deel van de taken en opgaven is gemeentegrens overstijgend
en vergt samenwerking met andere overheden. Op andere terreinen willen inwoners juist
ruimte om zelf aan de slag te gaan met het groen in de buurt of het buurthuis.
Ik heb veel waardering voor de wijze waarop gemeenten zich sinds 2015 ontfermen over
hun inwoners die een steuntje in de rug nodig hebben en zich inzetten om hen zoveel
mogelijk te laten meedoen in de samenleving. Dit was een substantiële uitbreiding
van verantwoordelijkheden voor gemeenten en het vraagt op onderdelen zichtbaar grote
inspanningen van gemeenten om inwoners de benodigde ondersteuning te kunnen bieden
binnen de beschikbare budgetten. Om die reden blijven Rijk en gemeenten in gesprek
over de vervolmaking van deze decentralisaties. Nieuwe opgaven als de Omgevingswet
en de Energietransitie zullen aanvullende inspanningen van gemeenten vergen, waaronder
het organiseren van participatieprocessen waarin ook groepen van inwoners worden betrokken
die minder eenvoudig zijn te bereiken. Daardoor is de vraag gerechtvaardigd of gemeenten
voldoende zijn toegerust om alle taken goed te blijven doen.
Naar mijn overtuiging zijn deze decentralisaties in zichzelf de juiste beweging. Gemeenten
hebben immers het beste zicht op wat inwoners precies nodig hebben en zijn het beste
in staat om publieke dienstverlening dicht bij de burgers en met een menselijke maat
te organiseren. Bovendien biedt het overdragen van taken aan gemeenten kansen om rekening
te houden met (toenemende) verschillen tussen gebieden. Passende huisvesting vraagt
in Amsterdam iets anders dan in Aalten; de arbeidsmarkt in Zwolle vraagt een andere
inzet om mensen naar werk te begeleiden dan die in Zwijndrecht.
Het maatwerk dat met de decentralisaties mogelijk is geworden, leidt tot sterker gepolitiseerde
keuzes op gemeentelijk niveau. De dualisering van het gemeentebestuur in 2002 was
hiervoor een belangrijke randvoorwaarde. De dualisering bracht een helder systeem
van checks and balances en meer professionele verhoudingen binnen het gemeentebestuur.
De gemeenteraad is daardoor sterker in positie gekomen om zijn kaderstellende en controlerende
functie invulling te geven, terwijl het dagelijks bestuur bij het college is geconcentreerd.
De decentralisaties hebben bijgedragen aan veranderende verhoudingen tussen het Rijk,
provincies, gemeenten en waterschappen. Het grotere takenpakket en bijbehorende (budget)verantwoordelijkheid
voor de medeoverheden maken dat overheden meer en meer van elkaar afhankelijk zijn
om verantwoordelijkheden waar te maken. Dit wordt versterkt door nieuwe opgaven die
een interbestuurlijke aanpak vragen. Bij aanpak van de stikstofproblematiek kiezen
we bijvoorbeeld voor de inzet van de commissaris van de Koning in zijn hoedanigheid
als Rijksorgaan. De commissarissen van de Koning zijn gevraagd om tijdelijk en gekoppeld
aan de kortetermijnaanpak van de stikstofproblematiek een faciliterende, signalerende
en agenderende rol te vervullen waarbij zij sturen op het tempo. Ook het realiseren
van de energietransitie of het bestrijden van ondermijnende criminaliteit vragen om
een goed gecoördineerde gezamenlijke inzet van alle overheden. Daarbij is niet langer
de vraag »ga je erover of niet?», maar «hoe kunnen we samen de klus klaren?». Onze
inwoners zien immers maar één overheid en verwachten dat die hun probleem oplost,
ongeacht de onderlinge taakverdeling. Mede tegen deze achtergrond zijn Rijk en medeoverheden
in 2018 gestart met het interbestuurlijk programma (IBP) om in gezamenlijk partnerschap
te komen tot oplossingen voor urgente maatschappelijke opgaven. Nog niet alles gaat
vanzelf. We hebben in ons partnerschap soms te maken met discussies. Zo hebben we
bijvoorbeeld in het sociaal domein stevige gesprekken gevoerd over de toereikendheid
van middelen. Tegelijkertijd signaleren we dat wanneer we de inhoud centraal stellen
we echt tot betere oplossingen weten te komen. Dit laat zien dat interbestuurlijke
samenwerking continu onze aandacht vraagt, we aandacht hebben voor ieders positie
en blijven investeren in ons partnerschap en samenwerking over de domeinen heen.
De groei in de inhoudelijke verantwoordelijkheid van gemeenten, de toename in verschillen
tussen gebieden in Nederland en de mede als gevolg hiervan veranderde verhoudingen
tussen overheden zijn de afgelopen decennia groter geweest dan de uitbreiding van
de mogelijkheden voor gemeenten om op die ontwikkelingen in te spelen. Ik constateer
dat er een disbalans is ontstaan tussen enerzijds de uitdagingen waar gemeenten geacht
worden op in te spelen en anderzijds de mogelijkheden die gemeenten hebben om daarvoor
passende oplossingen te bieden. Bepalingen in sectorwetten – waarin taken aan gemeenten
zijn opgedragen – belemmeren gemeenten om de kansen van integraal werken te verzilveren.
Zo sluit bijvoorbeeld de verplichte indeling in arbeidsmarktregio’s, vaak niet aan
op de samenwerking die gemeenten zelf hebben ingericht ter versterking van de regionale
economie. Verder zijn gemeenten voor hun inkomsten vooral afhankelijk van uitkeringen
vanuit het Rijk. Met name hun autonome positie, zoals verankerd in onze Grondwet,
veronderstelt echter ook dat de eigen inkomsten van een dusdanige omvang zijn dat
zij ook substantiële lokaal-politieke keuzes kunnen maken.
Kortom: de opgaven waar gemeenten voor gesteld staan, vragen steeds vaker meer dan
zij kunnen bieden met het bestuurlijke en financiële instrumentarium dat hen nu ter
beschikking staat. Het instrumentarium veronderstelt een heldere taaktoedeling tussen
overheden en een duidelijke scheiding in verantwoordelijkheden. Een groeiend aantal
opgaven laat zich echter niet langs die lijnen oplossen, waardoor in het bijzonder
de gemeenten voor de uitdaging staan om binnen de gestelde kaders toch passende oplossingen
te vinden.
Groeiende verschillen schuren met uniforme bestuurlijke inrichting
Mede als gevolg van verschillen in demografie, een trek naar de stad en toegenomen
mobiliteit, nemen verschillen tussen gebieden in Nederland toe, zowel in opgaven als
in de daarvoor benodigde oplossingen. In gebieden met een bovengemiddelde vergrijzing
is er bijvoorbeeld een grotere zorgvraag dan elders. Daarbij zijn als gevolg van de
toename in taken en opgaven, de verschillen tussen gemeenten relevanter geworden.
Kleinere gemeenten hebben doorgaans moeite om voldoende expertise te organiseren ten
behoeve van regionale opgaven en zijn zo afhankelijker van regionale samenwerking.
In grotere gemeenten is het de uitdaging om de afstand tussen bestuur en inwoners
te overbruggen.
In de taaktoedeling aan gemeenten en in de bestuurlijke inrichting van gemeenten wordt
echter doorgaans gestreefd naar uniformiteit. Zo hebben Rotterdam en Rozendaal grosso
modo dezelfde taken en worden zij op dezelfde manier bestuurd, ondanks hun verschillende
uitdagingen ten aanzien van bijvoorbeeld kansengelijkheid, mobiliteit of luchtkwaliteit.
Het belemmert gemeenten om adequaat in te spelen op de verschillen tussen gebieden.
Regiovorming vergroot afstand tussen overheid en inwoners
In veel gevallen hebben gemeenten een oplossing gevonden door taken op een groter
schaalniveau te beleggen; veelal via samenwerking, soms ook door gemeentelijke herindeling.
Soms omdat de opgave daar om vraagt (detailhandelsbeleid, specialistische jeugdzorg),
soms om kosten te besparen of om aan slagkracht te winnen (afvalinzameling, gezamenlijke
inkooporganisatie). Zo bezien heeft een groeiend takenpakket voor gemeenten, met daarbij
soms strakke kaders vanuit het Rijk en een focus op efficiënt bestuur, bijgedragen
aan een trend van opschaling. Dit wordt ook wel de decentralisatieparadox genoemd:
om gemeenten meer taken dichter bij inwoners te kunnen laten uitvoeren en de menselijke
maat toe te passen, is opschaling van diezelfde gemeenten nodig. Daarbij is helaas
in veel gevallen het contact met of de betrokkenheid van inwoners juist minder geworden
en staan gemeenteraden steeds verder buiten spel. Bijvoorbeeld de verstrekking van
bijstandsuitkeringen wordt veelal overgedragen naar een Intergemeentelijke Sociale
Dienst, waarbij gemeenteraden slechts indirect – via een Algemeen Bestuur waarin de
wethouder zitting heeft – kunnen sturen op de kwaliteit van de dienstverlening naar
hun inwoners.
Voor elke samenwerking die gemeenten hebben ingericht, is een logische aanleiding
geweest en op het moment dat de samenwerking tot stand kwam, hebben gemeenten dat
ook in het belang van hun inwoners gedaan, zowel ten behoeve van de kwaliteit van
de dienstverlening als om redenen van efficiency. De optelsom van alle bestaande samenwerkingsconstructies
is echter een complex geheel geworden waarin het lastig is het overzicht te houden,
politici moeite hebben hun rol te vervullen en die inwoners boven de pet gaat. Raadsleden
geven aan dat zij onvoldoende inzicht hebben in wat samenwerkingsverbanden voor hun
gemeenten betekenen of hoe zij daarop kunnen sturen en voor inwoners is moeilijk te
doorgronden waar zij moeten zijn met hun klachten en suggesties.
Dit doet enerzijds afbreuk aan de effectiviteit van gemeenten, doordat zij minder
grip hebben op de taken die op afstand staan en er zodoende minder maatwerk mogelijk
is. Anderzijds belemmert het gemeenten om te investeren in draagvlak onder inwoners
in het geval van bijvoorbeeld moeilijke verdeelvraagstukken (waar te bouwen, welke
bushaltes te schrappen, welke (sport)voorzieningen open te houden). In het bijzonder
bij regionale opgaven – die in aantal toenemen en steeds vaker een verdelingsvraagstuk
zijn – is dit problematisch. Regionale samenwerking kent als verlengd lokaal bestuur
immers op het punt van democratische legitimiteit een aantal inherente beperkingen
ten opzichte van gemeenten.
In plaats van het bestuur dichterbij de inwoners te brengen, hebben de decentralisaties
zo bezien onbedoeld de afstand tussen overheid en inwoners vergroot. Dit vraagt om
bijsturing, met name daar waar het taken met een politiek-beleidsmatig karakter betreft.
In de Vierde periodieke beschouwing op de interbestuurlijke verhoudingen: «En nu verder»
(2016), beschrijft de Raad van State de ontwikkeling van toenemende samenwerking en
schaalvergroting. De Raad van State constateert daarbij dat er sprake is van regiovorming
en adviseert de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om regie te
nemen op dit proces van regiovorming en een eindbeeld te schetsen voor een nieuwe
bestuurlijke structuur. Ik deel de analyse van de Raad van State dat er sprake is
van een sluimerend proces van regiovorming, als resultante van de voortdurende inzet
van medeoverheden om met nieuwe werkwijzen en oplossingen in te spelen op taakverschuivingen
en veranderende interbestuurlijke verhoudingen. Ik kies er evenwel niet voor om een
bestuurlijk eindbeeld te schetsen voor de regio, maar om gemeenten (en daar waar nodig
ook provincies en waterschappen) beter toe te rusten en daarmee de positie van gemeenten
te versterken binnen de bestaande bestuurlijke hoofdstructuur. Op die manier wil ik
het proces van regiovorming bijsturen.
De gemeente centraal en de inwoner voorop
Het is mijn streven om inwoners overtuigender te laten zien dat de overheid er voor
hen is, hun zorgen serieus neemt en hun belangen zichtbaar meeweegt in besluitvorming.
Ik wil de verbondenheid van inwoners met hun (gemeente)bestuur versterken en daarmee
de democratische legitimiteit van de overheid vergroten. Daarom wil ik inzetten op
een grotere slagkracht van gemeenten, zodat zij samenwerking gerichter kunnen inzetten
voor het realiseren van hun doelen en er meer ruimte ontstaat voor gemeenten om te
investeren in verbondenheid en draagvlak. Dan komen de gemeenten sterker in positie
als de centrale plek waar de keuzes voor de inwoners worden gemaakt en waar hun belangen
voorop staan. Ik heb daarvoor drie lijnen met maatregelen uitgewerkt.
1) Verbondenheid met inwoners versterken
De focus heeft de afgelopen periode veelal gelegen op effectieve dienstverlening.
De democratische betrokkenheid van inwoners is daarbij onvoldoende in beeld geweest.
Het belang en de meerwaarde van het bouwen aan draagvlak voor moeilijke (verdeel)vraagstukken
is onderschat. Voor inwoners is steeds minder duidelijk waar ze terecht kunnen met
vragen of zorgen over het handelen van de overheid. Publiek geld wordt in toenemende
mate verdeeld en uitgegeven in samenwerkingsverbanden, waarop minder democratische
controle mogelijk is dan op gemeenten en provincies. Burgers hebben daardoor teveel
het gevoel dat de overheid er niet voor of namens hen is, raken teleurgesteld en haken
af.
Juist de gemeenten, als het gezicht van de overheid, moeten meer ruimte krijgen om
mensen mee te nemen in en draagvlak creëren voor soms ingrijpende beleidskeuzes. Bijvoorbeeld
daar waar de komende jaren vele wijken van het aardgas worden afgekoppeld en inwoners
moeten investeren in een duurzamer huis. Of waar schaarse sociale huurwoningen moeten
worden verdeeld tussen bewoners die lang op de wachtlijst hebben gestaan en vluchtelingen
met een verblijfstatus. In het bijzonder voor dit soort vraagstukken wil ik de verbondenheid
van burgers met hun gemeentebestuur versterken, zodat inwoners meer het gevoel krijgen
dat de overheid er voor hen is en dat zij rekening houdt met hun wensen en belangen.
Indachtig de prioriteiten die het regeerakkoord stelt, heb ik verschillende voorstellen
gedaan of in voorbereiding om de participatie en democratische legitimatie te vergroten.
Zo werk ik aan een wijziging van artikel 150 van de Gemeentewet die de huidige inspraakverordening
verbreedt tot een participatieverordening, waarmee ook het Right to Challenge wordt
verankerd. Daarbij helpen we gemeenten bij het toepassen van het Right to Challenge.
Met dit «uitdaagrecht» kunnen inwoners de uitvoering van een taak overnemen van de
gemeente, al dan niet met het bijbehorende budget, als zij denken deze taak beter
en goedkoper te kunnen uitvoeren. Zo ontstond bijvoorbeeld het Tilburgse Spoorpark
op initiatief van bewoners en wordt deze nu ook door bewoners beheerd.
Daarnaast heb ik onlangs een wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr)
in consultatie gebracht, die gericht is op het versterken van de democratische legitimatie
van samenwerkingsverbanden. Gemeenteraden krijgen onder dit wetsvoorstel meer mogelijkheden
om invloed uit te oefenen op samenwerkingsverbanden. Tijdens de regiobijeenkomsten
die mijn ministerie heeft gehouden over de voorgenomen wijzigingen, is gesteld dat
de wijzigingen op de korte termijn tot verbetering kunnen leiden, maar dat het onderliggende
probleem er niet mee wordt opgelost. Dat onderliggende probleem zie ik tweeledig.
Ten eerste is er behoefte aan meer flexibele samenwerkingsvormen, bijvoorbeeld voor
triple helix samenwerking (samenwerking tussen overheden, ondernemers en onderwijsinstellingen).
Daarnaast vraagt de toename van gemeenschappelijke regelingen een principiëlere discussie
over de betekenis daarvan, aangezien de grenzen in beeld komen van wat er binnen de
Wgr mogelijk is. Dit raakt ook andere organieke wetten en daarom wil ik die discussie
voeren over de volle breedte van het openbaar bestuur, met alle betrokkenen, waaronder
ook provincies en waterschappen.
Verder ben ik samen met de VNG en de beroeps- en belangenverenigingen het samenwerkingsprogramma
Democratie in Actie gestart. Met dit programma ondersteunen we gemeenten, provincies
en waterschappen met het versterken van de lokale democratie. De inzet van Democratie
in Actie heeft zowel betrekking op het ondersteunen van lokale bestuurders en volksvertegenwoordigers,
bijvoorbeeld in de vorm van workshops regionale samenwerking en een digitale leeromgeving,
als op bewonersparticipatie en -initiatieven. Het uitgangspunt in het aanbod is de
uitvoering van de Quick Scan Lokale Democratie. Daarmee kunnen gemeenten een beeld
krijgen van het functioneren van hun eigen democratie en bepalen of en op welke aspecten
versterking of vernieuwing gewenst is. Daarnaast ontwikkelen we samen met gemeenten
nieuwe innovatieve instrumenten. Zo testen we bijvoorbeeld nieuwe tools in een Proeftuin
Lokale Digitale Democratie; denk bijvoorbeeld aan bewoners die zelf plannen kunnen
indienen voor hun gemeente en online meestemmen over welke plannen daadwerkelijk worden
uitgevoerd. Voor bepaalde kwesties kan ook het lokaal referendum uitkomst bieden.
Ten slotte werk ik ook aan een versterking van de positie van politieke partijen op
decentraal niveau.
Ik zie overigens dat ook gemeenten zoeken naar nieuwe oplossingen om de voordelen
van nabijheid en slagvaardigheid te verenigen. Zo is er inmiddels een substantieel
aantal ambtelijke fusieorganisaties ontstaan, maar ik vind deze oplossing suboptimaal
waar het de verbondenheid van inwoners met hun gemeente betreft. Om bestuur en inwoners
beter met elkaar te verbinden, kunnen gemeenten ook meer gebruik maken van de mogelijkheden
die de wet al biedt voor de inrichting van het binnengemeentelijk bestuur, zoals bijvoorbeeld
gebiedscommissies en ik ben harte bereid om gemeenten daarbij ondersteuning te bieden.
In aanvulling daarop wil ik ook de mogelijkheden van taakdifferentiatie en nieuwe
concepten als een federatiegemeente verder doordenken als oplossing voor de spagaat
tussen nabijheid en slagvaardigheid. Dat biedt mogelijk kansen om niet alleen het
bestuur, maar ook de politiek – en de verdeling van publieke middelen – weer dichter
bij inwoners te organiseren en daarmee hun zeggenschap te vergroten.
2) Gerichter (regionaal) samenwerken
Samenwerking is een prima oplossing om tot betere dan wel efficiëntere dienstverlening
voor inwoners te komen of om complexe opgaven aan te pakken. Voor opgaven die meerdere
gemeenten, provincies, waterschappen of een combinatie van overheden raken, is het
soms ook gewoon noodzakelijk om samen te werken. Dat verwachten inwoners ook; voor
hen is immers niet sprake van afzonderlijke bestuurslagen maar van één overheid. Soms
vragen opgaven ook om samenwerking met partners buiten de overheid, zoals bijvoorbeeld
ondernemers, onderwijsinstellingen of zorgaanbieders. Samenwerken betekent echter
ook dat zeggenschap gedeeld moet worden; een te grote afhankelijkheid van samenwerking
doet daardoor uiteindelijk afbreuk aan het vertrouwen van inwoners in het door hun
gekozen bestuur. Het is daarom wenselijk dat gemeenten alleen weloverwogen voor (regionale)
samenwerking kiezen, daarbij goede afspraken maken over de wijze waarop de gemeenteraad
betrokken wordt en ook periodiek evalueren of de samenwerking nog voldoende meerwaarde
biedt. Mede in dit licht wil ik via voornoemde wijziging van de Wgr mogelijk maken
dat samenwerkingsverbanden sneller kunnen worden aangepast aan behoeften van de deelnemers
en wil ik meer varianten voor samenwerking bieden.
Door samenwerking gerichter in te zetten, komen gemeenten meer in positie en zijn
zij in staat om hun inwoners beter te betrekken bij de keuzes die gemaakt moeten worden,
in te spelen op specifieke behoeften en bewoners meer zeggenschap te geven over dingen
die hen aangaan.
Daarnaast wil ik mij als Minister van BZK steviger inzetten om vanuit het Rijk verplichte
samenwerkingsverbanden of verplichtingen tot samenwerking te beperken en de kaders
te verruimen waarbinnen gedecentraliseerde taken moeten worden uitgevoerd. Ik verwacht
dat gemeenten hierdoor minder noodzaak tot samenwerking zullen ervaren, bijvoorbeeld
doordat zij taken dan makkelijker integraal kunnen uitvoeren of toegesneden op de
lokale situatie.
Verder zal ik samen met provincies en gemeenten reflecteren op de samenwerkingsverbanden
waar zij in participeren en wil ik hen ondersteunen bij het zoeken naar eventuele
alternatieven voor de taken die zij daarin hebben ondergebracht. Voor opgaven of taken
die gemeenten niet goed zelf kunnen invullen, waarvoor een samenwerkingsverband onvoldoende
democratische legitimatie biedt en die zich er naar hun aard voor lenen, zou wat mij
betreft het overdragen van die opgaven of taken aan provincies of centrumgemeenten
een oplossing kunnen zijn. Dit vergt enige doordenking, in het bijzonder op het punt
van democratische legitimatie, maar de gedachte is niet nieuw.3 Vast staat dat de Grondwet en de organieke wetgeving die ruimte uitdrukkelijk bieden.
Voor de opgaven waar een gebiedsgerichte en/of gelijkwaardige interbestuurlijke samenwerking
het meest wenselijk is, werkt BZK aan instrumentarium en werkwijzen die beter aansluiten
op de partnerschappen die daarvoor nodig zijn. In de vorm van o.a. City Deals, Regio
Deals, Woondeals en het Interbestuurlijk Programma wordt al ervaring opgedaan met
interbestuurlijke samenwerking. Mede op basis daarvan werk ik aan een voorstel om
een nieuwe uitkeringsvorm te introduceren in de financiële verhoudingen en aan een
herziening van de Code interbestuurlijke verhoudingen.
3) Beter toerusten medeoverheden
Om de sterkere positie voor gemeenten ook waar te kunnen maken en de verbondenheid
met inwoners te vergroten, is het noodzakelijk om in te zetten op sterkere gemeenten.
Ik wil gemeenten beter toerusten op hun taak, zowel in slagvaardigheid, als in het
organiseren van maatschappelijk debat en draagvlak.
Om het gemeentebestuur slagvaardiger te laten opereren en sterker in positie te brengen,
wil ik de keuzemogelijkheden ten aanzien van de bestuurlijke inrichting verruimen.
Op dit punt is meer »ruimte in regels» wenselijk. Het kan daarbij dan gaan om bijvoorbeeld
het aantal ambtsdragers (binnen een bepaalde bandbreedte), het vergaderstelsel, de
mogelijkheden van binnengemeentelijke decentralisatie (zoals wijk- en dorpsraden)
of de mogelijkheid om binnen wettelijke randvoorwaarden te kunnen experimenteren.
Ik ben een dialoog met gemeenten en provincies gestart om te bezien waar precies behoefte
aan is, zowel qua wetgeving als qua ondersteuning, bijvoorbeeld in de ontwikkeling
van producten als handreikingen en best practices.
Ik wil tevens het instrumentarium van de gemeenteraad uitbreiden, zodat gemeenteraden
hun rol en verantwoordelijkheid ook met de gegroeide taken en verwachtingen goed kunnen
blijven invullen. Ik wil daarbij checks and balances versterken. Als onderdeel daarvan
is onlangs het wetsvoorstel versterking decentrale rekenkamers bij Uw Kamer ingediend.
Daarnaast heb ik de uitvoering van een omvangrijk pakket maatregelen ter versterking
van de bestuurlijke integriteit ter hand genomen; een eerste wetsvoorstel, dat zowel
gemeenteraden als het bestuur meer aanknopingspunten biedt voor interventie, gaat
eerdaags in consultatie.
De burgemeester vervult een cruciale rol in het lokaal bestuur. In het ambt van burgemeester
komen vele rollen samen, van burgervader/-moeder tot handhaver van de openbare orde.
Samen met het Nederlands Genootschap van Burgemeesters en mijn ambtgenoot van Justitie
en Veiligheid ontwikkel ik een agenda voor de toekomst van het ambt. Daarbij is het
van belang dat de rol en positie van de burgemeester niet als geïsoleerd vraagstuk
wordt bezien, maar in de bredere context van het lokaal bestuur. Over de contouren
van die agenda zal ik uw Kamer eerdaags informeren, dit mede naar aanleiding van mijn
toezegging te reflecteren op het evenwicht in de taken en bevoegdheden van de burgemeester.
Samen met de medeoverheden werk ik ook aan de herziening van het interbestuurlijk
toezicht, dit conform de Agenda Toekomst van het Toezicht (Kamerstuk 29 362, nr. 275), zodat deze beter aansluit bij veranderende verhoudingen tussen de verschillende
overheden en de ruimere mogelijkheden die medeoverheden krijgen om maatwerk te organiseren.
Met de agenda wordt een verandering van de toepassing en werkwijze van interbestuurlijk
toezicht beoogd, zonder overigens het wettelijk kader aan te passen.
Ik werk voorts aan een herziening van de financiële verhoudingen om daarin beter aan
te sluiten op de veranderde verhoudingen tussen het Rijk en de medeoverheden en tevens
beter in te kunnen spelen op de toenemende verschillen tussen gebieden in Nederland.
In het voorjaar van 2020 verwacht ik uw Kamer hiervoor een voorstel te kunnen aanbieden.
Ook wordt in de komende periode de normeringssystematiek opnieuw geëvalueerd. Op basis
van deze evaluatie werk ik samen met medeoverheden aan mogelijke varianten voor de
normering van het gemeentefonds en het provinciefonds vanaf 2022. In de tussentijd
bekijk ik ook of het mogelijk en wenselijk is om voor de middellange termijn – 2020
en 2021 – maatregelen te treffen die schommelingen in de fondsen kunnen voorkomen
of dempen. Ik verwacht uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar te informeren.
Verder ben ik van mening dat het lokale belastinggebied verruimd zou moeten worden;
een belangrijke randvoorwaarde voor gemeenten om echte keuzes te maken en maatwerk
te bieden. Ik acht het op dit punt evenwel aan het volgende kabinet om daarvoor concrete
voorstellen te doen, maar ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om hiervoor in
samenspraak met de medeoverheden verschillende varianten uit te werken.
Met het overdragen van taken naar medeoverheden, is onvoldoende doordacht op welke
wijze zij ook kunnen beschikken over de kennis die nodig is voor strategische beleidskeuzes;
kennis die veelal bij de nationale planbureaus wordt vergaard. Ik wil daarom met de
medeoverheden een gezamenlijke kennisinfrastructuur opzetten met onder meer interbestuurlijke
strategische kennisagenda’s.
Verder zie ik in dit kader een belangrijke rol voor mijzelf als Minister van BZK om,
meer dan voorheen, te bevorderen dat het beleid of de wetgeving die de medeoverheden
raakt, zo wordt ingericht dat gemeenten, provincies en waterschappen hun verantwoordelijkheid
ook goed kunnen waarmaken. De organieke wetgeving maakt de Minister van BZK expliciet
verantwoordelijk voor de coördinatie van het rijksbeleid richting decentrale overheden
en het bevorderen van hun beleidsvrijheid en decentralisatie. De Raad van State beveelt
in de vierde periodieke beschouwing op de interbestuurlijke verhoudingen aan de positie
van de Minister van BZK op dit punt te versterken. Ook de Staatscommissie-Remkes pleit
hiervoor. In de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie heeft het kabinet
uitgesproken met een notitie te komen inzake mogelijke versterking van de positie
van de Minister van BZK (Kamerstuk 34 430, nr. 10).
Overzicht acties en maatregelen
De acties en maatregelen die ik hierboven heb geschetst, laten zich als volgt samenvatten:
Verbondenheid met inwoners versterken
–
Verankering Right to Challenge
–
Wijziging Wgr i.v.m. versterking democratische legitimatie
–
Programma Democratie in Actie: ondersteunen politieke ambtsdragers en inwonersparticipatie
–
Doordenken mogelijkheden taakdifferentiatie en nieuwe bestuursconcepten
Gerichter (regionaal) samenwerken
–
Wijziging Wgr: meer varianten voor samenwerking
–
Beperken verplichte samenwerking en verruimen kaders decentralisatie
–
Reflecteren op bestaande samenwerkingsverbanden; delegatie aan provincie of centrumgemeente
verkennen
–
Interbestuurlijke samenwerking intensiveren; herziening Code interbestuurlijke verhoudingen
en nieuwe uitkeringsvorm
Beter toerusten medeoverheden
–
Meer ruimte in regels t.a.v. de bestuurlijke inrichting (wetgeving en ondersteuning)
–
Versterking positie gemeenteraad;
–
Wetsvoorstel versterking decentrale rekenkamers
–
Wetsvoorstel bevordering bestuurlijke integriteit
–
Herziening interbestuurlijk toezicht
–
Agenda burgemeester
–
Herziening financiële verhoudingen
–
Interbestuurlijke strategische kennisagenda
–
Versterking positie Minister van BZK (conform kabinetsreactie staatscommissie-Remkes)
Tot slot
De versterking van gemeenten en in het bijzonder het herstellen van de verbondenheid
met inwoners, is een traject van lange adem. Ik heb hiervoor al het nodige in gang
gezet, maar op langere termijn zal er meer nodig zijn en dat vraagt ook besluiten
van een volgend kabinet. Ik acht het mijn verantwoordelijkheid om daarvoor de ordentelijke
discussie te organiseren die aan die keuzes vooraf moet gaan. Ten behoeve van die
discussie en om vinger aan de pols te houden bij wat in gang is gezet, wil ik verschillende
maatschappelijke debatten entameren en wetenschappelijke reflectie vragen. In dit
kader heb ik al enkele adviezen gevraagd van de Raad voor het Openbaar Bestuur en
heb ik met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen (UvW) afgesproken om een Studiegroep
Interbestuurlijke en Financiële Verhoudingen in te stellen; ik verwacht deze adviezen
voor de zomer 2020 te ontvangen. In het bijzonder de adviezen van de Raad van State
– en dan met name de periodieke beschouwing op de interbestuurlijke verhoudingen –
bieden zeer waardevolle inzichten ten aanzien van de inrichting en het functioneren
van het openbaar bestuur.
Het Nederlands openbaar bestuur is van hoge kwaliteit en geniet veel vertrouwen van
onze inwoners, maar ik zeg de grondlegger van ons bestuurlijk bestel na dat het openbaar
bestuur voortdurend onderhoud behoeft om haar kwaliteit en vertrouwen te behouden.
In het voorgaande heb ik geschetst wat er mijns inziens nu nodig is en welke keuzes
in de nabije toekomst gemaakt moeten worden om met name gemeenten duurzaam toe te
rusten op de veranderingen in verwachtingen en opgaven waar zij voor gesteld staan.
De uitwerking van de diverse maatregelen wil ik in goed overleg met VNG, IPO en UvW,
en met inbreng vanuit de decentrale overheden zelf, vorm geven. Daarbij zal ik al
het mogelijke doen om nu het proces van besluitvorming voor te bereiden en daarbij
een zo breed mogelijk politiek en bestuurlijk draagvlak te organiseren.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.