Brief regering : Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Ierland tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogenswinsten en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, met Protocol; Dublin, 13 juni 2019
35 318 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Ierland tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogenswinsten en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, met Protocol; Dublin, 13 juni 2019
A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
17 oktober 2019.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven
uiterlijk op 16 november 2019.
Aan de voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 oktober 2019
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van
de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb
ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 13 juni 2019
te Dublin tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Ierland
tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen
en vermogenswinsten en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting,
met Protocol (Trb. 2019, nr. 95 en Trb. 2019, nr. 153).
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het Europese deel van Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok
TOELICHTENDE NOTA
I. ALGEMEEN
I.0. Inleiding
Het onderhavige, op 13 juni 2019 te Dublin ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en Ierland, met Protocol, (hierna: «het Verdrag») geeft regels die
aanwijzen welke van de verdragsluitende staten (wat het Koninkrijk der Nederlanden
betreft alleen het Europese deel van Nederland, zie paragraaf I.6 van deze toelichting)
bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen
over het inkomen van inwoners van één of van beide staten teneinde dubbele belasting
te vermijden. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen
van het ontduiken en ontwijken van belasting, de administratieve wederzijdse bijstand
in de vorm van onderlinge uitwisseling van fiscale informatie en wederzijdse bijstand
bij de invordering van belastingen.
Het Verdrag komt in de plaats van de op 11 februari 1969 te ’s-Gravenhage tot stand
gekomen Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering
van Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan
van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen, Trb. 1969, nr. 37 (hierna: «de Overeenkomst van 1969»).
Het Verdrag is gebaseerd op het Nederlandse verdragsbeleid zoals uiteengezet in de
Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20111 (hierna: «NFV 2011») en, wat betreft het tegengaan van het ontduiken en ontwijken
van belasting, nader is verwoord in de kabinetsappreciatie2 van de op 5 oktober 2015 gepubliceerde definitieve actierapporten van het project
Addressing Base Erosion and Profit Shifting
(hierna: BEPS) die de OESO op verzoek van de G20 heeft opgesteld en de in de brief
van 28 oktober 2016 gegeven reactie op het door de OESO ontwikkelde Multilaterale
Instrument3 om de in het BEPS-project ontwikkelde verdragsbepalingen te implementeren.4 In de artikelsgewijze toelichting wordt hier bij de relevante artikelen nader op
ingegaan.
De artikelen van het Verdrag bevatten (met uitzondering van de artikelen 27, 29, 30
en 31 van het Verdrag) naar het oordeel van de regering eenieder verbindende bepalingen
in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet, die aan de burger rechtstreeks rechten
toekennen of plichten opleggen.
In onderdeel I.6 is het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2011 opgenomen.5
I.1 Aanleiding voor en verloop van de onderhandelingen
De onderhandelingen over een nieuw belastingverdrag ter vervanging van de Overeenkomst
van 1969 zijn in 2011 op gezamenlijk initiatief van Nederland en Ierland gestart met
als doel de verdragsrelatie aan te passen aan het actuele verdragsbeleid van beide
landen en aan de internationale ontwikkelingen op het gebied van het tegengaan van
verdragsmisbruik.
In december 2011 vond in Den Haag de eerste onderhandelingsronde plaats en in juni
2012 in Dublin de tweede. Deze onderhandelingsrondes kenden vooral een technisch karakter
met wederzijdse toelichting op fiscale nationale wetgeving en verdragsbeleid. In februari
2014 is een derde onderhandelingsronde in Den Haag gehouden. Tijdens deze onderhandelingsronde
is op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over de inhoud van het Verdrag. Reden voor
de relatief lange periode tussen de tweede en derde onderhandelingsronde is dat Ierland
vanwege haar EU-voorzitterschap in 2013 minder capaciteit ter beschikking had voor
verdragsonderhandelingen. In 2015 en 2016 hebben de delegaties per e-mail technische
punten uitgewerkt maar hebben er in afwachting van de uitkomsten van het BEPS-project
verder geen onderhandelingsrondes meer plaatsgevonden. In februari 2017 zijn de delegaties
in Dublin bijeengekomen om de verdragsgerelateerde maatregelen die uit het BEPS-project
voortvloeien te bespreken. Het gaat daarbij met name om elementen die zijn opgenomen
in het in de inleiding reeds genoemde Multilaterale Instrument. Deze besprekingen
hebben geleid tot het afronden van de onderhandelingen over het voorliggende belastingverdrag
tussen Nederland en Ierland.
Het Multilaterale Instrument (ook wel «MLI» genoemd) is op 24 november 2016 te Parijs
tot stand gekomen en vervolgens op 7 juni 2017 door meer dan zestig partijen ondertekend,
waaronder het Koninkrijk der Nederlanden en Ierland6. Desalniettemin hebben Nederland en Ierland besloten om de in het BEPS-project ontwikkelde
verdragsbepalingen niet via het Multilaterale Instrument in hun bilaterale verdragsrelatie
te implementeren maar om daarmee rekening te houden in het nieuwe tussen beide landen
overeen te komen belastingverdrag vanwege de al vergevorderde onderhandelingen daarover.
In de memorie van toelichting7 bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Multilaterale Instrument is ook ingegaan
op het verwerken van de nieuwe OESO-standaarden in lopende bilaterale verdragsonderhandelingen.
I.2. Inhoud van het Verdrag
De structuur, inhoud en bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen
met het gebruikelijke patroon van de door Nederland recent gesloten algemene belastingverdragen.
De Nederlandse inzet bij de onderhandelingen was gebaseerd op het verdragsbeleid zoals
neergelegd in de NFV 2011 en op de kabinetsappreciatie van de 15 actierapporten van
het BEPS-project en het Multilaterale Instrument.8 De Nederlandse inzet werd uitdrukkelijk mede bepaald door de wens oneigenlijk gebruik
en misbruik van het Verdrag tegen te gaan.
Voor het instrumentarium is hoofdzakelijk aangeknoopt bij de bepalingen van het OESO-modelverdrag
1992 zoals dat luidde na de actualisering per 15 juli 2014 (hierna: «het OESO-modelverdrag»).
Het Verdrag bevat de maatregelen waarvan in de BEPS-rapporten is geconcludeerd dat
deze minimaal nodig zijn om verdragsmisbruik op een adequate manier te bestrijden
en geschillenbeslechting te verbeteren (de zogenoemde «minimumstandaard»). Dit betreft
de titel van het Verdrag, het opnemen van een algemene anti-misbruikbepaling (artikel 22)
en de toegang tot de onderlinge overlegprocedure (artikel 24).
De belangrijkste inhoudelijke verschillen tussen de Overeenkomst van 1969 en dit nieuwe
Verdrag zijn, naast de hiervoor reeds vermelde opname van een algemene anti-misbruikbepaling
(«principal purposes test»):
– de wijziging van de bepalingen over het vaststellen van het inwonerschap voor de toepassing
van het Verdrag van individuen en entiteiten;
– de opname van bepalingen over de verdragstoepassing bij hybride entiteiten;
– de opname van aparte toewijzingsbepalingen voor werkzaamheden buitengaats;
– de opname van maatregelen tegen het kunstmatig ontgaan van een vaste inrichting;
– de opname van een vrijstelling van bronbelasting op dividenden ontvangen door pensioenfondsen;
– de opname van een regeling over verdragstoepassing bij beleggingsfondsen;
– de opname van een aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het dividendenartikel;
– de opname van bronstaatheffing over substantiële pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen;
– de opname van arbitrage als sluitstuk van geschilbeslechtiging;
– de opname van geactualiseerde bepalingen over informatie-uitwisseling; en
– de opname van een bepaling over de bijstand bij invordering.
In het geheel weerspiegelt het Verdrag een resultaat dat in het licht van de over
en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin
op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van Nederlandse burgers
en bedrijven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij bestaande en
nieuwe activiteiten en investeringen in Ierland positief uitwerken, omdat de grenzen
van de heffingsbevoegdheden van beide landen duidelijk zijn vastgelegd en zijn gebaseerd
op de actuele OESO-standaarden. Dit leidt tot meer rechtszekerheid. Mocht toepassing
van het Verdrag in bepaalde situaties toch tot dubbele heffing leiden dan voorziet
het Verdrag in een procedure voor onderling overleg met als sluitstuk arbitrage.
I.3. Belastingstelsel Ierland
Ierland kent een fiscaal stelsel met een samenstel van directe en indirecte belastingen.
De voornaamste directe belastingen voor natuurlijke personen zijn de inkomstenbelasting
(Income Tax) met een 2-schijven tarief van 20% en 40% en de vermogenswinstenbelasting (Capital Gains Tax) met een tarief van in het algemeen 33%.
De inkomsten- en vermogenswinstenbelasting worden geheven over het wereldinkomen van
natuurlijke personen. Daarnaast zijn natuurlijke personen de zogeheten «Universal Social Charge» verschuldigd bij een inkomen van € 13.000 of meer met variërende tarieven van 0,5%
tot 11% voor verschillende inkomensschijven.
Van niet-natuurlijke personen wordt een vennootschapsbelasting (Corporation Tax) geheven met een tarief van 12,5% voor actieve ondernemingswinsten en van 25% voor
passieve ondernemingswinsten (zoals huur- en beleggingsinkomsten). Vermogenswinsten
worden in de vennootschapsbelasting belast tegen effectief hetzelfde tarief als de
vermogenswinstenbelasting voor individuen. Daarnaast kent Ierland een deelnemingsvrijstelling
voor vermogenswinsten.
Per 1 januari 2015 heeft Ierland in de vennootschapsbelasting opgenomen dat lichamen
die op of na deze datum naar Iers recht zijn opgericht, geacht worden inwoner te zijn
van Ierland. Voor lichamen die vóór 1 januari 2015 zijn opgericht, wordt deze regel
van kracht per 1 januari 2021. Dit heeft tot gevolg dat dergelijke lichamen belastingplichtig
zijn in Ierland voor hun wereldinkomen. Voor 1 januari 2015 was een lichaam voor de
Ierse vennootschapsbelasting alleen inwoner indien de plaats van de feitelijke leiding
van het lichaam in Ierland was. In Nederland is een soortgelijke fictie opgenomen
in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet
Vpb 1969).
Daarnaast heft Ierland bronbelastingen op dividenden (20%), rente (20%) en royalty’s
op patenten (20%). Deze bronbelastingen maken onderdeel uit van de Ierse inkomsten-
en vennootschapsbelasting en worden daarom niet afzonderlijk vermeld in artikel 2
(belastingen waarop het Verdrag van toepassing is) van het Verdrag.
I.4. Budgettaire aspecten
De budgettaire gevolgen van het Verdrag zullen naar verwachting per saldo neutraal
zijn.
I.5. Inbreng van derden
Het Ministerie van Financiën heeft de heronderhandelingen met Ierland in 2011 middels
een aankondiging onder de aandacht gebracht en belanghebbenden gevraagd de voor hen
van belang zijnde aangelegenheden kenbaar te maken. In de jaren daarna heeft het Ministerie
van Financiën via het jaarlijkse nieuwsbericht over de lopende en nieuwe onderhandelingen
van belastingverdragen de onderhandelingen met Ierland verder onder de aandacht gebracht.
Hierop zijn geen reacties ontvangen.
I.6. Koninkrijkspositie
Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, gelden voor het Europese
deel van Nederland. In Bijlage III bij de NFV 2011 is verwoord dat in onderhandelingen
met (potentiële) verdragspartners de belangen van de belastingplichtigen die in het
Caribische deel van Nederland (de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba) wonen
of gevestigd zijn uitdrukkelijk zullen worden behartigd. Bij de onderhandelingen met
Ierland is gehandeld overeenkomstig dit uitgangspunt. Hoewel Ierland begrip had voor
het Nederlandse verzoek was Ierland niet bereid het Verdrag mede van toepassing te
laten zijn op het Caribische deel van Nederland. Dit heeft Nederland uiteindelijk
in het kader van een totaalcompromis geaccepteerd.
Wel bepaalt artikel 29 van het Verdrag dat het Verdrag onder voorwaarden kan worden
uitgebreid tot de delen van het Koninkrijk der Nederlanden die niet in Europa zijn
gelegen. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag
dat door het Koninkrijk der Nederlanden met Ierland wordt aangegaan ten behoeve van
het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint-Eustatius en Saba) of ten behoeve
van het betreffende Caribische land van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao of Sint Maarten).
I.7. Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid
Het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is hierna opgenomen9. In de rechter kolom van het toetsschema zijn de paragraafnummers uit deze toelichting
opgenomen die corresponderen met de desbetreffende onderdelen van het schema.
NFV 2011
Inzet
Ja
Deels
Nee
N.v.t.
Zie par.
Algemeen
IV
Globaal beslisschema voor het aangaan van verdragsrelaties gevolgd
X
I.0
1.2.6
Bijzonder regime geheel of gedeeltelijk uitgezonderd van verdragsvoordelen in gevallen
waarin het risico op verdragsmisbruik bestaat
X
II.1
1.3.5
Bronstaat verleent ook verdragsvoordelen aan in Nederland gelegen vaste inrichting
die zich in dezelfde situatie bevindt als inwoners van Nederland
X
–
III
Dubbele belastingheffing in relatie tot BES eilanden geadresseerd
X
I.6
Specifieke elementen
Verdragstoegang en -voordelen
2.2.1
Vastgelegd is dat een lichaam wordt geacht aan belasting in een verdragsluitende staat
onderworpen te zijn, indien dat lichaam wordt beheerst door de wetten van die staat
of zijn plaats van leiding in die staat heeft
X
II.4
2.2.1
De vbi komt voor sommige verdragsvoordelen niet in aanmerking1
X
II.1
2.2.1
/II.2
Duidelijkheid is gegeven over de verdragstoegang van en aanspraak op verdragsvoordelen
door pensioen- en overheidsfondsen
X
II.4
2.2.2
Corporate tiebreaker op basis van plaats van werkelijke leiding opgenomen
X
II.4
2.3
Regeling voor oplossing dubbele heffing en vrijstelling ten aanzien van hybride (rechts)vormen
opgenomen
X
II.1
2.4
Overeenstemming over fiscale behandeling besloten FGR’s als asset poolinginstrument
X
II.1
2.5
Afgezonderde Particuliere Vermogens tijdens onderhandelingen besproken en zo nodig
geadresseerd in het verdrag
X
–
Ondernemingswinsten
2.6.2
Definitie «vaste inrichting» in overeenstemming met OESO-beginselen
X
II.5
2.6.3
Specifieke bepaling in artikel inzake «vaste inrichting» ter behoud van heffingsrecht
over winsten behaald met werkzaamheden buitengaats opgenomen
X
II.5
2.6.4
Winsttoerekening vaste inrichtingen conform artikel 7 OESO-modelverdrag
X
II.7
2.6.4
Toegang tot onderlingoverlegprocedure en arbitrage in kwesties over winsttoerekening
en verrekenprijzen
X
II.24&
II.25
2.6.5
Toekenning heffingsrecht scheep- en luchtvaartwinsten behaald in het internationale
verkeer aan de staat van de werkelijke leiding van de onderneming
X
II.8
2.6.5
Terugvaloptie:
Beperkte bronstaatsheffing scheep- en luchtvaartwinsten
X
–
2.6.5
Vrijwaring van heffingen over de omzet behaald met passagiers- en vrachtvervoer
X
–
Vermogensinkomsten en -winsten
2.7.1
Uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden
X
II.10
2.7.2
Tarief portfoliodividenden t.a.v. Nederland niet lager dan 15%
X
II.10
2.8.1
Uitsluitende woonstaatheffing interest & royalty’s
X
II.11
II.12
2.8.1
Terugvaloptie:
Uitzonderingen bronheffingsrecht
X
–
2.9.3
Aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen
X
II.10
II.13
2.9.3
Zo nodig:
Uitbreiding aanmerkelijkbelangvoorbehoud indien verdragspartner waardeaangroei niet
belast
X
–
2.9.4
Zo nodig:
Heffingsmogelijkheid bronstaat indien verdragspartner door Nederlands lichaam betaalde
dividenden effectief niet belast
X
–
2.9.5
Bepaling dat inkoop van aandelen en liquidatie worden beheerst door het dividendartikel
X
II.10
Arbeid
2.10
183-dagenbepaling opgenomen voor inkomsten uit dienstbetrekking
X
II.14
2.11.1
Bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen, onafhankelijk van de behandeling
van de pensioenen in de woonstaat
X
II.17
2.11.2
Indien Ja:
Geen splitsing particuliere en publiekrechtelijke pensioenen indien bronstaatheffing
X
II.17
II.18
2.11.1
Terugvaloptie:
Beperkt bronheffingsrecht
X
–
2.11.5
Regeling voortgezette pensioenpremieaftrek in of bij non- discriminatieartikel
X
II.23
2.12
Inkomsten sporters & artiesten vallen onder bepalingen inkomsten uit onderneming of
dienstverband
X
II.16
2.12
Risico dubbele vrijstelling sporters & artiesten geadresseerd
X
II.21
2.13
Specifieke bepaling (hoog)leraren achterwege gelaten
X
–
Voorkomingsmethodiek
2.15.1
Nederlandse voorkomingsmethodiek opgenomen
X
II.21
2.15.2
Geen tax sparing credit opgenomen
X
II.21
Administratieve samenwerking en overig
2.16.1
Verdergaande informatie-uitwisseling mogelijk dan uitwisseling op verzoek
X
II.26
2.16.2
Invorderingsbepaling opgenomen
X
II.27
2.17.1
Arbitragemogelijkheid opgenomen
X
II.25
2.17.1
Arbitrage ook mogelijk in gevallen waarin definitieve gerechtelijke uitspraak is gedaan
X
II.25
2.21
Terug- en overnameclausule opgenomen in geval regeling nog niet was overeengekomen
X
–
Instrumentarium voorkomen verdragsmisbruik
2.20.1
Indien aansluiting is gezocht bij nationale antimisbruikleerstukken is consultatie
en/of onderlingoverlegmogelijkheid overeengekomen
X
–
2.20.2
Verdragsvoordeelbeperkende bepalingen opgenomen waar interactie tussen betrokken stelsels
verdragsmisbruik meebrengen
X
II.22
Ontwikkelingslanden
2.6.2
Uitgebreidere definitie «vaste inrichting»
X
–
2.7.1
Bronbelasting op deelnemingsdividenden toegestaan
X
–
2.8.1
Bronbelasting op interest & royalty’s toegestaan
X
–
Risico’s verdragsmisbruik tijdens onderhandelingen op initiatief van Nederland besproken
en zo nodig geadresseerd in het verdrag
X
–
II.2
Overige onderdelen van het VN-model geaccepteerd ter ondersteuning van de fiscale
ontwikkeling van het ontwikkelingsland
X
–
Toelichting
In bovenstaand toetsschema met standaardcriteria voor het sluiten van belastingverdragen
zijn de standaardcriteria opgenomen zoals geformuleerd en toegelicht in de NFV 2011.
Dit schema biedt tevens uitvoering aan de motie-Van Vliet en zal gevoegd worden bij
elke toelichting bij nieuwe belastingverdragen. Per onderdeel zal worden aangegeven
of de inzet geconcretiseerd is in het verdrag en zal worden verwezen naar de relevante
passage in de toelichting.
X Noot
1
Kamerstuk 25 087, nr. 13.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
II.0. Titel en preambule
In het rapport bij actiepunt 6 van het BEPS-project met de titel «Preventing the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances»11 wordt onder meer (als minimumstandaard) aanbevolen om in de titel en de preambule
van het Verdrag duidelijk te maken dat het Verdrag bedoeld is om dubbele belasting
te vermijden, zonder daarmee mogelijkheden te creëren voor dubbele niet-heffing of
verlaagde heffing door belastingontduiking of belastingontwijking. Daarbij wordt expliciet
verwezen naar treaty-shopping-constructies. Deze aanbeveling is van belang met het
oog op de uitleg en toepassing van belastingverdragen en is in het Verdrag overgenomen.
Zoals uit de titel en de preambule blijkt, geldt dit Verdrag voor belastingen naar
het inkomen en voor belastingen over vermogenswinsten. Ierland kent voor natuurlijke
personen een aparte belastingwet voor belastingheffing over vermogenswinsten. Voor
lichamen is de belastingheffing over vermogenswinsten geïncorporeerd in de vennootschapsbelasting.
Op verzoek van Ierland is de belasting ten aanzien van vermogenswinsten opgenomen
in de titel en preambule van het Verdrag.
II.1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is (artikel 1 en Protocol artikelen
II, III en VIII)
Artikel 1 beschrijft de personele werkingssfeer van het Verdrag. Het Verdrag geldt
ten aanzien van personen die inwoner zijn van een verdragsluitende staat of van beide
verdragsluitende staten. De uitdrukkingen «verdragsluitende staat» en «persoon» worden
omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en d, en het begrip «inwoner» in
artikel 4 van het Verdrag.
Het tweede lid heeft betrekking op entiteiten die in de ene staat volgens nationaal
recht worden aangemerkt als een fiscaal zelfstandig lichaam, maar volgens het nationale
recht van de andere staat als fiscaal transparant worden beschouwd. Men spreekt in
dit verband wel van hybride entiteiten. De andere staat ziet dan geen zelfstandig
belastingplichtig lichaam maar kijkt voor de belastingheffing naar de achterliggende
personen die in de desbetreffende entiteit deelnemen. Dat betekent dat die andere
staat de inkomsten fiscaal niet toerekent aan de entiteit, maar aan de daarin deelnemende,
achterliggende personen. Een dergelijk verschil in kwalificatie van entiteiten leidt
tot vragen over de verdragsgerechtigdheid van de entiteit of van de daarin deelnemende
personen, en kan leiden tot dubbele vrijstelling of dubbele belasting van inkomsten.
In paragraaf 435 van het rapport bij actiepunt 2 van het BEPS-project12 is een voorstel gedaan voor een specifieke verdragsbepaling met betrekking tot deze
problematiek. De daarbij voorgestelde bepaling heeft zijn weg gevonden naar het Multilaterale
Instrument (artikel 3 daarvan) en is inmiddels ook opgenomen in artikel 1 van het
op 21 november 2017 gewijzigde OESO-modelverdrag. Het tweede lid van artikel 1 van
het onderhavige verdrag sluit hierbij aan, en het opnemen van deze bepaling is ook
in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid op dit punt (zoals verwoord
in paragraaf 2.2.6. van de reeds in punt I.0. genoemde brief van 28 oktober 2016 over
het Multilaterale Instrument).
De eerste volzin van het tweede lid bepaalt dat als een verdragsluitende staat het
door of via een hybride entiteit verkregen inkomen in aanmerking neemt als inkomen
van een inwoner van die staat, dit inkomen ook voor de toepassing van het Verdrag
als zodanig moet worden behandeld. De bepaling voorkomt daarmee dat de inwoner van
de ene staat geen aanspraak zou kunnen maken op de verdragsvoordelen met betrekking
tot dat inkomen omdat de andere staat (de bronstaat) dat inkomen, volgens de eigen
kwalificatie van de hybride entiteit, aan een andere persoon zou toerekenen. Aan de
andere kant stelt de bepaling ook buiten twijfel dat er geen verdragsvoordelen worden
verleend voor inkomsten die bij geen van de verdragsluitende staten in aanmerking
worden genomen als inkomen van een inwoner.
Volgens de tweede volzin heeft het bepaalde in de eerste volzin niet tot gevolg dat
een verdragsluitende staat wordt beperkt in het belasten van eigen inwoners. Dit ziet
bijvoorbeeld op de situatie dat de hybride entiteit als inwoner belastingplichtig
is in de verdragsluitende staat waar het inkomen van die entiteit opkomt. Vanuit deze
staat bezien is dan sprake van een zuiver binnenlandse situatie. In dat geval hoeft
de verdragsluitende staat waar het inkomen opkomt het Verdrag niet toe te passen.
Op deze manier wordt voorkomen dat de heffingsrechten van een verdragsluitende staat
beperkt zouden worden voor inkomen van een eigen inwoner (niet-transparante entiteit)
omdat de andere verdragsluitende staat deze entiteit als transparant aanmerkt (en
inkomen bij de achterliggende partners/deelnemers in aanmerking neemt).
Wat betreft de kwalificatie van hybride entiteiten door Nederland wordt verwezen naar
het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2009, nr. CPP 2009/519M
(Stcrt. 2009, 19749). Daarin zijn criteria opgenomen voor de kwalificatie van een buitenlands
samenwerkingsverband voor de toepassing van de Nederlandse belastingwetten.
In artikel II van het Protocol zijn de verdragsluitende staten overeengekomen dat
de vrijgestelde beleggingsinstelling in de zin van artikel 6a Wet Vpb 1969 geen voordelen
van het Verdrag geniet. Dit betekent onder meer dat een in Nederland gevestigde vrijgestelde
beleggingsinstelling voor dividendinkomsten uit Ierland geen aanspraak maakt op vermindering
van Ierse (bron-)belasting op grond van het Verdrag. Dit is in lijn met het beleid
zoals opgenomen in onderdeel 2.2.1 van de NFV 2011 en hiermee is tevens uitvoering
gegeven aan de motie-Omtzigt/Van Vliet.13
Daarnaast bevatten artikelen III en VIII van het Protocol bepalingen over het Ierse
«Common Contractual Fund» (CCF) en het Nederlandse «besloten fonds voor gemene rekening». Beide fondsen zijn
een contractuele samenwerkingsvorm die door beleggers wordt gebruikt om investeringen
te bundelen en zo risico’s te spreiden. In artikel III van het Protocol is neergelegd
dat de fondsen voor toepassing van het Verdrag niet als inwoner van een verdragsluitende
staat worden aangemerkt en dat zij als fiscaal transparant worden behandeld. Dit betekent
dat de fondsen zelf geen recht hebben op de voordelen van het Verdrag en dat voor
de belastingheffing door de fondsen heen wordt gekeken naar de achterliggende deelnemers
in het fonds. Deze benadering stemt overeen met de nationaalrechtelijke fiscale behandeling
van de fondsen in Nederland en Ierland. De juridische vorm en fiscale behandeling
van de Nederlandse en Ierse fondsen zijn op hoofdlijnen gelijk, maar waar de Ierse
fondsen gebruikt worden door grote institutionele beleggers worden zij in Nederland
ook gebruikt door marktpartijen en individuele investeerders. Op verzoek van Nederland
is daarom in artikel VIII van het Protocol geregeld dat de beheerders van het fonds
onder voorwaarden namens de achterliggende deelnemers de bepalingen van het Verdrag
kunnen inroepen overeenkomstig de aanspraak die voor de deelnemers zou bestaan in
geval van onmiddellijke belegging. Dit is overeenkomstig het Nederlands verdragsbeleid
(beschreven in onderdeel 2.4 van de NFV 2011).
II.2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 en Protocol artikel IV)
In artikel 2 is neergelegd op welke belastingen het Verdrag ziet, waarmee de materiële
werkingssfeer van het Verdrag is vastgesteld. Het eerste, tweede en vierde lid van
dit artikel stemmen, afgezien van het ontbreken van een verwijzing naar de vermogensbelasting,
overeen met het eerste, tweede en vierde lid van artikel 2 van het OESO-modelverdrag.
Het derde lid bevat een opsomming van de huidige Nederlandse en Ierse belastingen
waarop de bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn. Voor Nederland zijn dat
de relevante directe belastingen die in het Europese deel van Nederland worden geheven
van natuurlijke personen en lichamen. Ook is wat betreft Nederland het zogenoemde
staatswinstaandeel in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen
onder de reikwijdte van het Verdrag gebracht. Voor Ierland zijn de bepalingen van
het Verdrag van toepassing op de inkomstenbelasting, de zogenoemde «Universal Social Charge», de vermogenswinstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
In artikel IV van het Protocol is bevestigd dat de Ierse «profit resource rent tax» en «petroleum production tax» onderdeel uitmaken van de Ierse vennootschapsbelasting waar het Verdrag ingevolge
artikel 2 op ziet. In 2008 is de «profit resource rent tax» in Ierland ingevoerd en deze is voor nieuwe winningsvergunningen per 18 juni 2014
vervangen door de «petroleum production tax». Op grond van de «profit resource rent tax» en de «petroleum production tax» worden opbrengsten behaald met aardoliewinning aanvullend op de vennootschapsbelasting
belast tegen tarieven van 5%, 10% of 15%, afhankelijk van de verhouding tussen de
opbrengsten en investeringen van de belastingplichtige. Ierland wenste deze verduidelijking
in het Verdrag op te nemen vanwege het feit dat in artikel 2 wat betreft Nederland
het staatswinstaandeel in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke
rijkdommen onder de vennootschapsbelasting is gebracht.
Het vierde lid bepaalt dat het Verdrag ook van toepassing is op alle gelijke of in
wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van het Verdrag
naast of in de plaats van de in het derde lid opgesomde belastingen worden geheven,
alsmede op andere toekomstige belastingen in de zin van het eerste en tweede lid.
De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten zijn gehouden elkaar te informeren
over relevante wijzigingen in hun nationale belastingwetgeving.
II.3. Algemene begripsbepalingen (artikel 3 en Protocol artikel I)
Artikel 3 bevat definities voor uitdrukkingen die in het Verdrag voorkomen.
Volgens het eerste lid, onderdeel a, wordt onder de uitdrukkingen «een verdragsluitende
staat» en «de andere verdragsluitende staat» afhankelijk van de context, het Koninkrijk
der Nederlanden, met betrekking tot Nederland, of Ierland verstaan. In het eerste
lid, onderdelen b en c worden vervolgens de begrippen «Nederland» en «Ierland» voor
de toepassing van het Verdrag gedefinieerd. Zo wordt in het Verdrag onder de uitdrukking
«Nederland» alleen het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk verstaan.
Voor de algemene uitdrukkingen van het eerste lid, onderdelen d tot en met k, met
uitzondering van onderdeel h, is aangesloten bij de overeenkomstige definities van
het OESO-modelverdrag.
In onderdeel h wordt het begrip «internationaal verkeer» omschreven als alle vervoer
met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming van een verdragsluitende
staat, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd
tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen. Deze bepaling
hangt samen met artikel 8 (zee- en luchtvaart). Ingevolge dat artikel worden de heffingsrechten
over winsten uit internationale lucht- en scheepvaartactiviteiten toebedeeld aan het
land waar de ondernemer voor wiens rekening en risico de internationale vervoersonderneming
wordt gedreven, woont of is gevestigd.
Onderdeel l definieert de uitdrukking «pensioenfonds» die wordt gebruikt in artikel 10,
derde lid, onderdeel b (dividenden), artikel 13, vierde lid, onderdeel c (vermogenswinsten),
artikel 17, vierde lid (pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen) en
artikel 23, zesde lid (non-discriminatie pensioenbijdragen) van het Verdrag. Onder
«pensioenfonds» wordt verstaan: een lichaam, plan, regeling, fonds, trust of constructie
ingesteld in een verdragsluitende staat welke zich geheel of nagenoeg geheel (in het
geval van Nederland) of uitsluitend (in het geval van Ierland) bezighoudt met het
voorzien in het beheer en de uitkering van oudedagsvoorzieningen en in het algemeen
is vrijgesteld van belasting naar het inkomen. Zowel in Nederland als in Ierland zijn
pensioenfondsen die voldoen aan daarvoor gestelde voorwaarden vrijgesteld van belasting
naar het inkomen.
Het tweede lid bevat een algemene regel voor de uitleg van uitdrukkingen die niet
in het Verdrag zijn omschreven. Aan die uitdrukkingen wordt de betekenis toegekend
die zij hebben volgens de wetgeving van de verdragsluitende staat die het Verdrag
toepast, tenzij de context van het Verdrag anders vereist, waarbij de betekenis in
de belastingwetgeving voorgaat op de betekenis in eventuele andere wetgeving. Deze
bepaling stemt overeen met artikel 3, tweede lid, van het OESO-modelverdrag.
II.4. Inwoner (artikel 4 en Protocol artikelen II en V)
Artikel 4 bevat bepalingen ter invulling van het begrip inwoner. Hiervoor is aangesloten
bij artikel 4 van het OESO-modelverdrag en het rapport bij actiepunt 6 van het BEPS-project.
In het eerste lid is omschreven wie voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt
inwoner te zijn van een verdragsluitende staat. Een persoon is inwoner van een verdragsluitende
staat indien hij aldaar is onderworpen aan belastingheffing op grond van zijn woonplaats,
verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Teneinde
zeker te stellen dat de staat en onderdelen daarvan aanspraak kunnen maken op de voordelen
van het Verdrag (ondanks dat zij in beginsel niet zijn onderworpen aan de belastingheffing)
zijn zij uitdrukkelijk aangemerkt als inwoner voor de toepassing van het Verdrag.
Onderdeel 2.2.1 van de NFV 2011 vermeldt het Nederlandse streven om te voorzien in
verdragsbescherming voor entiteiten die subjectief zijn vrijgesteld van belastingheffing
naar het inkomen. Nederland en Ierland zijn het er in beginsel over eens dat ook subjectief
vrijgestelde lichamen voor verdragstoepassing in aanmerking behoren te komen, in aansluiting
bij de zienswijze die is beschreven in paragraaf 8.6 van het commentaar bij artikel 4
van het OESO-modelverdrag. Om deze reden is het in de relatie met Ierland niet nodig
geacht een specifieke bepaling op te nemen die de verdragstoepassing voor zulke entiteiten
buiten twijfel stelt. Overigens blijkt de gedeelde zienswijze van de verdragsluitende
staten over de verdragstoepassing bij subjectief vrijgestelde entiteiten duidelijk
uit de opname van een bepaling voor vrijgestelde pensioenfondsen in artikel 10, derde
lid, onderdeel b van het Verdrag en voor vrijgestelde beleggingsinstellingen in de
zin van artikel 6a Wet Vpb 1969 in artikel II van het Protocol.
Voorts is met betrekking tot de toepassing van het eerste lid in Artikel V van het
Protocol de waarborg opgenomen dat een natuurlijke persoon die naar de feiten en omstandigheden
beoordeeld aan boord van een schip woont dat een thuishaven in een verdragsluitende
staat heeft onder de werkingssfeer van het Verdrag valt.
De tweede volzin van het eerste lid maakt duidelijk dat een persoon geen inwoner van
een verdragsluitende staat is, wanneer hij in die staat slechts belastingplichtig
is voor inkomen verkregen uit bronnen in die staat.
Het tweede lid bevat regels om de woonstaat van een natuurlijke persoon voor de toepassing
van het Verdrag vast te stellen in het geval deze persoon volgens de nationale wetgevingen
van beide verdragsluitende staten wordt aangemerkt als inwoner. Aangesloten wordt
achtereenvolgens bij de beschikbaarheid van een duurzaam tehuis, het middelpunt van
de levensbelangen, het gewoonlijk verblijf of de nationaliteit. Indien op grond van
deze factoren de woonplaats niet kan worden vastgesteld, zullen de bevoegde autoriteiten
in onderling overleg bepalen van welke verdragsluitende staat deze persoon geacht
zal worden inwoner te zijn voor de toepassing van het Verdrag.
Het derde lid bevat de zogenoemde «corporate tiebreaker» voor situaties waarin een lichaam op grond van de bepalingen van het eerste lid als
inwoner van beide verdragsluitende staten wordt beschouwd. Deze bepaling is in overeenstemming
met de «corporate tiebreaker» die wordt voorgesteld in het rapport bij BEPS-actiepunt 6 om het risico op onbedoelde
verdragstoepassing door een lichaam dat als inwoner van beide verdragsluitende staten
wordt beschouwd te verkleinen. De bevoegde autoriteiten zullen in dergelijke situaties
met elkaar in overleg treden om het inwonerschap van het lichaam voor de toepassing
van het Verdrag te bepalen. Daarbij zal rekening worden gehouden met de plaats van
feitelijke leiding en de plaats van oprichting van dat lichaam, en alle andere relevante
factoren, waaronder mede begrepen het (fiscale) motief van een lichaam voor vestiging
in een verdragsluitende staat. Zolang de bevoegde autoriteiten niet hebben vastgesteld
van welke verdragsluitende staat het lichaam inwoner is voor de toepassing van het
Verdrag of als hier geen overeenstemming over wordt bereikt, heeft het lichaam geen
recht op een belastingvermindering of -vrijstelling op grond van het Verdrag. Maar
bij het ontbreken van overeenstemming bestaat wel het recht op toepassing van het
artikel over non-discriminatie (artikel 23) en het artikel over het onderlinge overleg
(artikel 24). Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten ingevolge de laatste volzin
in onderling overleg nader bepalen voor welke verdragsvoordelen een dergelijk lichaam
in aanmerking komt.
II.5. Vaste inrichting (artikel 5 en Protocol artikel VI)
Artikel 5 definieert het begrip «vaste inrichting». Dit begrip is vooral van belang
voor de verdeling van heffingsrechten over ondernemingswinsten volgens artikel 7 van
het Verdrag.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van het OESO-modelverdrag en op voorstellen
die zijn gedaan in het rapport bij actiepunt 7 van het BEPS-project over het kunstmatig
ontgaan van de kwalificatie als vaste inrichting.14 In lijn met de kabinetsappreciatie van de uitkomsten van het BEPS-project, zoals
verwoord in de eerder genoemde brief van 5 oktober 2015, heeft Nederland aan Ierland
voorgesteld artikel 5 hiermee in lijn te brengen. Maar Ierland gaf aan – in aansluiting
bij de Ierse opstelling op dit punt in het kader van de totstandkoming van het Multilaterale
Instrument – alleen te kunnen instemmen met het opnemen (in het zesde en achtste lid)
van bepalingen gericht op het tegengaan van, kort gezegd, het kunstmatig «opknippen»
van werkzaamheden onder verbonden ondernemingen met het doel de aanwezigheid van een
vaste inrichting te ontlopen. Nederland heeft in deze keuze van Ierland uiteindelijk
berust. Verder is op verzoek van Nederland het artikel, conform het Nederlandse verdragsbeleid
zoals beschreven in onderdeel 2.6.3 van de NFV 2011, aangevuld met een bepaling over
de aanwezigheid van een vaste inrichting met betrekking tot werkzaamheden buitengaats.
Volgens het eerste lid betekent de uitdrukking «vaste inrichting» voor de toepassing
van het Verdrag een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van
een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.
Het tweede lid bepaalt vervolgens dat de uitdrukking «vaste inrichting» in het bijzonder
omvat een plaats waar leiding wordt gegeven, een filiaal, een kantoor, een fabriek,
een werkplaats, een mijn, olie- of gasbron, groeve of enige andere plaats waar natuurlijke
rijkdommen worden gewonnen.
Ingevolge het derde lid vormt een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie-
of installatiewerkzaamheden alleen dan een vaste inrichting als deze werkzaamheden
langer duren dan 12 maanden.
In het vierde lid is een bepaling opgenomen die betrekking heeft op werkzaamheden
die verband houden met de opsporing en winning van natuurlijke rijkdommen binnen de
territoriale wateren en de exclusieve economische zone (werkzaamheden buitengaats).
Ter zake van die activiteiten wordt een vaste inrichting aanwezig geacht als deze
activiteiten in totaal gedurende dertig dagen of meer worden verricht (in een periode
van twaalf maanden). Niet vereist is dat die activiteiten worden verricht in een aaneengesloten
periode van 30 dagen. In artikel VI van het Protocol is verduidelijkt dat het begrip
«werkzaamheden buitengaats» ook werkzaamheden omvat die verband houden met windmolenparken.
De uitbreiding van het vaste inrichtingsbegrip geldt ook voor de toepassing van artikel 14
van het Verdrag (inkomsten uit dienstbetrekking).
Volgens het vijfde lid worden werkzaamheden met een voorbereidend of ondersteunend
karakter (als bedoeld in het zevende lid), sleep- of ankerwerkzaamheden door daartoe
ontworpen schepen en het vervoer van voorraden en personeel door schepen of luchtvaartuigen
in internationaal verkeer uitgezonderd van het begrip werkzaamheden buitengaats in
de zin van het vierde lid.
In het zesde lid is opgenomen dat voor de vaststelling of is voldaan aan de termijn
voor het constateren van een vaste inrichting ingevolge het derde en vierde lid de
samenhangende activiteiten van nauw verbonden ondernemingen bij elkaar worden geteld.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat de aanwezigheid van een vaste inrichting kan
worden ontgaan door activiteiten te verdelen over verschillende verbonden ondernemingen.
In onderdeel C van het rapport bij BEPS-actiepunt 7 wordt een dergelijke bepaling
(in de paragraaf getiteld «splitting-up of contracts») voorgesteld voor de vaststelling van de aanwezigheid van een vaste inrichting bij
bouwwerk- of constructiewerkzaamheden in de zin van het derde lid. Nederland pleegt
in de belastingverdragen een vergelijkbare bepaling op te nemen voor de in het vierde
lid bedoelde werkzaamheden buitengaats. Gezien de samenhang hiertussen is besloten
deze bepalingen in één lid samen te voegen. Daarbij ziet onderdeel a op de toepassing
van het derde lid en onderdeel b op de toepassing van het vierde lid.
Het zevende lid omschrijft een aantal situaties waarin geen vaste inrichting aanwezig
wordt geacht. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze situaties is dat het gaat om
het aanhouden of gebruiken van een vaste bedrijfsinrichting voor uitsluitend activiteiten
van voorbereidende aard of met een ondersteunend karakter. In het rapport bij BEPS-actiepunt
7 wordt voorgesteld het voorbereidende en ondersteunende karakter voor al deze activiteiten
als expliciete eis vast te leggen en in lijn hiermee heeft Nederland ook voorgesteld
deze bepaling aldus te redigeren. Ierland bleek hiermee evenwel niet te kunnen instemmen,
conform de Ierse keuze in het kader van het Multilaterale Instrument. Nederland heeft
de wens van Ierland om in het zevende lid alleen voor de onderdelen e en f expliciet
op te nemen dat het gaat om activiteiten van voorbereidende aard of met een ondersteunend
karakter geaccepteerd.
Daarbij is van belang dat het achtste lid waarborgt dat de uitzonderingen van het
zevende lid niet op kunstmatige wijze kunnen worden opgezocht. Deze bepaling is ontleend
aan de in paragraaf 15 van het rapport bij BEPS-actiepunt 7 voorgestelde anti-fragmentatiebepaling.
Volgens onderdeel a gelden de uitzonderingen van het zevende lid niet voor de desbetreffende
activiteiten van een onderneming als die onderneming, of een daarmee nauw verbonden
onderneming, in dezelfde staat samenhangende activiteiten uitoefent waarvoor een vaste
inrichting aanwezig wordt geacht. Volgens onderdeel b lid gelden de uitzonderingen
van het zevende lid voorts niet als de desbetreffende samenhangende activiteiten van
een onderneming en een daarmee nauw verbonden onderneming tezamen genomen niet van
voorbereidende aard of ondersteunend van karakter zijn.
Volgens het negende lid wordt een onderneming geacht over een vaste inrichting te
beschikken als een voor die onderneming werkzame persoon, anders dan een onafhankelijke
vertegenwoordiger in de zin van het tiende lid, gemachtigd is om namens die onderneming
in een verdragsluitende staat overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk
uitoefent. Uitgezonderd zijn de werkzaamheden die te kwalificeren zijn als activiteiten
in de zin van het zevende lid.
Op grond van het tiende lid wordt een onderneming niet geacht over een vaste inrichting
in een verdragsluitende staat te beschikken op grond van de enkele omstandigheid dat
de onderneming daar zaken doet door middel van een makelaar, een algemeen commissionair
of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, mits deze personen handelen in de
normale uitoefening van hun bedrijf of beroep.
In het elfde lid wordt omschreven wanneer een persoon voor de toepassing van artikel 5
nauw verbonden is met een onderneming. Dit is van belang voor de bepalingen van het
zesde en van het achtste lid. Een persoon wordt geacht nauw te zijn verbonden met
een onderneming indien die persoon, gebaseerd op alle feiten en omstandigheden, controle
heeft over de onderneming of andersom, of dat beiden onder controle staan van dezelfde
personen of ondernemingen. Een persoon wordt in ieder geval aangemerkt als nauw verbonden
met een onderneming als:
– de een direct of indirect meer dan 50% belang heeft in de ander (in het geval van
een lichaam, meer dan 50% van het totale aantal stemmen en de waarde van de aandelen
van het lichaam of meer dan 50% van het belang als uiteindelijk gerechtigde in het
vermogen van het lichaam); of
– een andere persoon direct of indirect meer dan 50% belang heeft in de persoon en in
de onderneming.
Het twaalfde lid bepaalt dat de enkele omstandigheid dat een lichaam die inwoner is
van een verdragsluitende staat, een lichaam beheerst dat in de andere verdragsluitende
staat is gevestigd, dan wel in die andere staat door middel van een vaste inrichting
of anderszins zaken doet, niet meebrengt dat een van deze lichamen een vaste inrichting
vormt van het andere lichaam.
II.6. Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 en Protocol artikel VII)
Artikel 6 ziet op inkomsten uit onroerende zaken. Deze bepaling stemt geheel overeen
met artikel 6 van het OESO-modelverdrag.
In het eerste lid is bepaald dat inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende
staat krijgt uit onroerende zaken (inkomsten uit landbouw- of bosbedrijven daaronder
begrepen) gelegen in de andere verdragsluitende staat, in die andere staat mogen worden
belast.
Volgens het tweede lid heeft de uitdrukking «onroerende zaken» de betekenis welke
die uitdrukking heeft ingevolge het recht van de verdragsluitende staat waar de onroerende
zaken zijn gelegen. Het tweede lid bepaalt verder dat de uitdrukking in elk geval
omvat zaken die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw-
en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de
grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op
variabele of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie of het recht tot de exploitatie
van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen. Schepen en luchtvaartuigen
worden daarentegen uitdrukkelijk niet beschouwd als onroerende zaken.
Op grond van het derde lid zijn de bepalingen van het eerste lid van toepassing op
inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, het verhuren of exploitatie
in elke andere vorm van onroerende zaken.
Ingevolge het vierde lid zijn de bepalingen van het eerste en derde lid ook van toepassing
op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming.
In aanvulling op artikel 6 van het Verdrag is in artikel VII van het Protocol vastgelegd
dat exploratie- en exploitatierechten ter zake van natuurlijke rijkdommen binnen de
territoriale wateren en de exclusieve economische zone van een verdragsluitende staat,
met inbegrip van rechten op belangen in activa, of op inkomsten daaruit, die voortvloeien
uit een dergelijke exploratie of exploitatie, eveneens worden aangemerkt als onroerende
zaken in die staat en worden geacht te behoren tot de activa van een vaste inrichting
in die staat. Op verzoek van Ierland is de bepaling ook van toepassing op aandelen
of daarmee vergelijkbare belangen die meer dan 50% van hun waarde ontlenen aan dergelijke
exploratie- en exploitatierechten. Dit sluit aan bij artikel 13, vierde lid van het
Verdrag, waarin winsten behaald met de vervreemding van aandelen die meer dan 75%
van hun waarde ontlenen aan onroerende zaken eveneens ter heffing zijn toegewezen
aan de verdragsluitende staat waar de onroerende zaak is gelegen.
II.7. Winst uit onderneming (artikel 7)
Artikel 7 betreft de verdeling van heffingsrechten over ondernemingswinsten. Deze
bepaling stemt nagenoeg geheel overeen met artikel 7 van het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid zijn winsten van een onderneming van een verdragsluitende staat
slechts in die staat belastbaar, maar mag de andere staat de winsten van die onderneming
ook belasten voor zover de winsten zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting in
die staat.
In het tweede lid is bepaald dat de winst die aan de vaste inrichting wordt toegerekend
de winst is die een zelfstandig lichaam geacht zou worden te maken als het onder vergelijkbare
omstandigheden vergelijkbare activiteiten zou ontwikkelen (de zogenoemde «functionally separate entity approach»).
In het derde lid is vastgelegd dat ingeval een van de verdragsluitende staten – in
overeenstemming met het tweede lid – een winstcorrectie aanbrengt ter zake van aan
een vaste inrichting toe te rekenen winst, de andere staat, ter vermijding van dubbele
belasting, een passende correctie aanbrengt indien het met de correctie van de eerstbedoelde
staat instemt. Op dit punt is aangesloten bij de in paragraaf 68 van het commentaar
op artikel 7 van het OESO-modelverdrag voorgestelde redactie. Bij het ontbreken van
overeenstemming over een correctie, zullen de verdragsluitende staten in onderling
overleg daaruit voortvloeiende dubbele belasting vermijden.
In het vierde lid is bepaald dat als winsten van een vaste inrichting ook onder een
andere bepaling van het Verdrag vallen, die andere bepaling voor gaat. Te denken valt
aan de toepassing van artikel 10 (dividenden) ter zake van dividenden die een onderneming
van een verdragsluitende staat verkrijgt uit de andere staat.
II.8. Zee- en luchtvaart (artikel 8)
Artikel 8 bepaalt dat het heffingsrecht over winsten uit internationale scheep- en
luchtvaartactiviteiten is toegekend aan het land waarvan de onderneming die deze activiteiten
ontplooit inwoner is. Hierbij is aangesloten bij de voorstellen die in dit verband
door de OESO zijn gedaan voor de update van het OESO-modelverdrag.15 Deze update is op 21 november 2017 gepubliceerd.
Ingevolge het tweede lid geldt het eerste lid ook voor winst verkregen uit de exploitatie
van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer door middel van participatie
in een poolovereenkomst of deelname in een gemeenschappelijk bedrijf of internationaal
opererend agentschap. Het tweede lid stemt overeen met het vierde lid van artikel 8
van het OESO-modelverdrag.
II.9. Gelieerde ondernemingen (artikel 9 en Protocol artikel IX)
Artikel 9 bevat het zogenoemde arm’s-length-beginsel voor grensoverschrijdende transacties
tussen gelieerde ondernemingen en stemt overeen met het OESO-modelverdrag en het Nederlandse
verdragsbeleid (zie onderdeel 2.6.4 van de NFV 2011). Het arm’s-length-beginsel houdt
in dat transacties tussen gelieerde ondernemingen dienen te geschieden tegen dezelfde
voorwaarden als transacties die onder dezelfde omstandigheden zouden zijn aangegaan
tussen niet-gelieerde ondernemingen. Als er wel afwijkingen zijn, kan een correctie
plaatsvinden. Bij de vaststelling of sprake is van zakelijk correcte voorwaarden die
ook zouden gelden tussen niet-gelieerde partijen, gelden als leidraad de door de OESO
opgestelde «Transfer pricing guidelines for multinational enterprises and tax administrations», alsmede de administratieve praktijken van de verdragsluitende staten. Deze richtsnoeren
vormen een uitwerking van het arm’s-length-beginsel dat is neergelegd in artikel 9
van het OESO-modelverdrag en wordt toegelicht in het commentaar op dat artikel.
Het eerste lid bevat de hoofdregel dat als tussen gelieerde ondernemingen in hun handelsbetrekkingen
of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van die
welke tussen niet-gelieerde ondernemingen zouden worden overeengekomen, de winst die
één van de gelieerde ondernemingen als gevolg van die afwijkende voorwaarden niet
heeft behaald, in de winst van die onderneming mag worden begrepen en dienovereenkomstig
mag worden belast.
In het geval een winstcorrectie door de ene verdragsluitende staat, in de zin van
het eerste lid, met betrekking tot een transactie tussen gelieerde ondernemingen,
leidt tot belastingheffing, regelt het tweede lid dat de andere verdragsluitende staat
in beginsel op passende wijze het bedrag aan belasting dat aldaar over in die winstcorrectie
begrepen voordelen is geheven, zal herzien.
In Artikel IX van het Protocol is op verzoek van Nederland een bepaling opgenomen
die verduidelijkt dat de enkele omstandigheid dat gelieerde ondernemingen cost-sharing-overeenkomsten
(overeenkomsten over de verdeling van kosten) of algemene dienstverleningsovereenkomsten
sluiten voor (de toerekening van) kosten van de algemene leiding, algemene beheerskosten,
technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke
kosten, op zichzelf geen aanleiding vormt om te veronderstellen dat zij in strijd
met het arm’s-length-beginsel, en dus onzakelijk, zouden handelen. Deze bepaling laat
uiteraard de mogelijkheid onverlet om de in het kader van de cost-sharing-overeenkomsten
en algemene dienstverleningsovereenkomsten overeengekomen kostenverdeling te toetsen
aan het arm’s-length-beginsel.
II.10. Dividenden (artikel 10 en Protocol artikelen X, XI en XII)
Artikel 10 betreft de verdeling van heffingsrechten over dividenden en is in hoofdzaak
gebaseerd op artikel 10 van het OESO-modelverdrag. Op een aantal onderdelen wijkt
de onderhavige bepaling daarvan af. Dit betreft in het bijzonder het derde lid, dat
ziet op een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden ontvangen in deelnemingssituaties
of door pensioenfondsen, en het negende lid, dat ziet op emigratie en het aanmerkelijk
belang.
Ingevolge het eerste lid mogen dividenden die worden betaald door een lichaam dat
inwoner is van één van beide verdragsluitende staten aan een inwoner van de andere
staat, in die andere staat worden belast (de «woonstaat»).
Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de vestigingsstaat (de «bronstaat»)
van het dividenduitkerende lichaam. Het heffingsrecht voor de bronstaat is beperkt
tot 15% van het brutodividend mits de inwoner van de andere verdragsluitende staat
die het dividend ontvangt de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend is. Dit sluit
aan bij het Nederlandse verdragsbeleid zoals beschreven in onderdeel 2.7.2 van de
NFV 2011.
Op grond van het derde lid heeft de bronstaat geen heffingsrecht als het lichaam dat
de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is, inwoner is van de andere staat en
minimaal 10% van het (aandelen-)kapitaal in het dividenduitkerende lichaam bezit (onderdeel
a), of een pensioenfonds is (onderdeel b). Beide onderdelen sluiten aan bij het Nederlandse
verdragsbeleid, zoals beschreven in onderdeel 2.7.1 van de NFV 2011. In onderdeel
a is een aanvullende voorwaarde opgenomen die volgt uit het rapport bij actiepunt
6 van het BEPS-project; voor de vrijstelling van bronheffing moet ten minste 365 dagen
aan het vereiste bezitspercentage van 10% zijn voldaan («minimumbezitsperiode»). Daarbij
is van belang dat ook dagen na een dividendbetaling meetellen. Hierdoor kunnen de
verdragsvoordelen ook achteraf beschikbaar komen als na de dividendbetaling wordt
voldaan aan de minimumbezitsperiode.
Op verzoek van Nederland is in artikel X van het Protocol bepaald dat de in het derde
lid neergelegde uitsluitende woonstaatheffing geen toepassing vindt ten aanzien van
de fiscale beleggingsinstelling in de zin van de Wet Vpb 1969 (hierna: «de FBI»).
Dit geldt zowel voor de dividenden die een FBI ontvangt als voor de dividenden die
een FBI uitkeert. Gezien het karakter van de door een FBI ontvangen en betaalde dividenden
– een FBI brengt collectief beleggingsvermogen bijeen – ligt een aansluiting in de
rede bij de bepalingen van het tweede lid over portfoliodividenden en niet bij de
bepalingen van het derde lid over deelnemingsdividenden. Dit sluit ook aan bij het
niet toepassen van de deelnemingsvrijstelling bij een FBI zoals is bepaald in artikel 13
van de Wet Vpb 1969, en bij een aanbeveling op dit punt zoals opgenomen in het eerder
reeds genoemde rapport bij actiepunt 6 van het BEPS-project (pagina’s 70 en 71).
Het vierde lid van artikel 10 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten in onderlinge overeenstemming voorschriften kunnen vaststellen voor de uitvoering
van de in het tweede en derde lid opgenomen beperkingen van de bronheffing. Nederland
heeft tijdens de onderhandelingen aangegeven dat wat Nederland betreft in de regel
kan worden volstaan met de universele uitvoeringsvoorschriften inzake belastingverdragen
(Stcrt. 2015, nr. 43413 en Stcrt. 2018, nr. 17298). In aanvulling hierop is in Artikel XI van het Protocol bepaald dat verzoeken om
vrijstelling van bronbelasting bij uitkering van dividend of teruggaaf van te veel
geheven bronbelasting moeten worden ingediend overeenkomstig de nationale wet- en
regelgeving van de bronstaat. Voor verzoeken om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting
geldt een termijn van vijf jaar (overeenkomstig het beleid voor ambtshalve verminderingen).
In Ierland geldt voor deze verzoeken een termijn van vier jaar.
Ingevolge het vijfde lid laten de in het tweede en derde lid opgenomen bepalingen
de belastingheffing over de winst waaruit de dividenden worden betaald, onverlet.
De in het zesde lid opgenomen definitie van de term «dividenden» komt overeen met
de definitie in het OESO-modelverdrag. In artikel XII van het Protocol is bepaald
dat inkomsten die worden genoten uit de inkoop van aandelen of de (gedeeltelijke)
liquidatie van een vennootschap, voor de toepassing van het Verdrag wat betreft Nederland
worden aangemerkt als dividend (en derhalve niet als vermogenswinst). Dit sluit aan
bij het in onderdeel 2.9.5 van de NFV 2011 uiteengezette verdragsbeleid.
Op grond van het zevende lid zijn het eerste, tweede, derde en negende lid niet van
toepassing op dividenden betaald op rechten die behoren tot het vermogen van een vaste
inrichting van de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, wanneer die vaste inrichting
is gelegen in de verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt
inwoner is. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
Het achtste lid bevat het zogenoemde verbod op extraterritoriale belastingheffing.
Dit verbod houdt in dat een verdragsluitende staat geen belasting mag heffen over
winsten uitgekeerd door een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende
staat, ook al bestaan deze winsten uit voordelen of inkomsten die uit de eerstbedoelde
staat afkomstig zijn, behoudens wanneer die dividenden zijn toe te rekenen aan een
vaste inrichting in die staat of worden ontvangen door inwoners van die staat.
In het negende lid is op verzoek van Nederland een bepaling opgenomen voor dividenden
die worden ontvangen door geëmigreerde natuurlijke personen uit hoofde van een aanmerkelijk
belang in een in de voormalige woonstaat gevestigd lichaam. Conform het Nederlandse
verdragsbeleid, zoals toegelicht in onderdeel 2.9.3 en 2.9.4 van de NFV 2011, zet
Nederland erop in na emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder het heffingsrecht
te kunnen effectueren over dividenden uit aanmerkelijk belang die de belichaming vormen
van de winstreserves (van het lichaam waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden)
ter zake waarvan bij emigratie een conserverende aanslag is opgelegd (de zogenoemde
«aanmerkelijkbelangclaim»). Op basis van deze, overigens wederkerig geformuleerde,
bepaling mag Nederland, tot tien jaren na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder,
bij uitkering van een aanmerkelijkbelangdividend tot het bedrag dat openstaat op de
conserverende aanslag het nationale tarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang (25%)
toepassen, in plaats van het verdragstarief voor portfoliodividend van 15%. Van belang
hierbij is dat deze bepaling uitgaat van de vestigingsplaats van het lichaam dat de
dividenden uitkeert volgens de nationale wetgeving van de verdragsluitende staat waar
het dividend opkomt. De bepaling is dus ook van toepassing op dividenden die worden
betaald door een lichaam dat volgens artikel 4 van het Verdrag inwoner is geworden
van de andere staat.
II.11. Interest (artikel 11)
Artikel 11 betreft de verdeling van heffingsrechten over interest. Het artikel sluit
tekstueel aan bij artikel 11 van het OESO-modelverdrag, maar kent inhoudelijk een
verschil omdat Nederland en Ierland uitsluitende woonstaatheffing zijn overeengekomen.
Nederland heft geen bronbelasting over interest en streeft in de hoofdregel naar uitsluitende
woonstaatheffing voor interest, zoals beschreven in onderdeel 2.8.1 van de NFV 2011.
Ierland is in veel belastingverdragen uitsluitende woonstaatheffing voor interest
overeengekomen en kon hiermee met Nederland ook akkoord gaan.
Uit het eerste lid volgt de uitsluitende woonstaatheffing.
Het tweede lid bevat de definitie van de uitdrukking «interest». Deze definitie komt
overeen met de definitie in het OESO-modelverdrag.
In het derde lid is bepaald dat niet de bepalingen van het eerste lid van dit artikel,
maar de bepalingen van artikel 7 van toepassing zijn met betrekking tot interest die
wordt betaald op schuldvorderingen die zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting
waarover de uiteindelijke gerechtigde tot die interest beschikt in de verdragsluitende
staat van waaruit de interest afkomstig is.
Ingevolge het vierde lid zijn de bepalingen van artikel 11 slechts van toepassing
voor zover de op een schuldvordering betaalde interest overeenkomt met de interest
die tussen onafhankelijke partijen overeengekomen zou zijn. Daarnaast legt dit lid
vast dat het eventuele bovenmatige gedeelte van die interest in het voorkomende geval
belastbaar is overeenkomstig de nationale wetgeving van elk van de verdragsluitende
staten, rekening houdend met de overige bepalingen van het Verdrag.
II.12. Royalty’s (artikel 12)
Artikel 12 betreft de verdeling van heffingsrechten over royalty’s. Evenals voor interest
zijn de verdragsluitende staten over royalty’s een uitsluitende woonstaatheffing overeengekomen.
Daarmee stemt het artikel overeen met het OESO-modelverdrag.
Ingevolge het eerste lid mogen royalty’s afkomstig uit één van de verdragsluitende
staten en betaald aan een inwoner van de andere staat, indien deze inwoner uiteindelijke
gerechtigde tot de royalty’s is, uitsluitend in die andere staat worden belast.
Het tweede lid bevat een definitie van het begrip «royalty’s». Deze definitie komt
overeen met de definitie van het begrip «royalty’s» in het OESO-modelverdrag.
Ingevolge het derde lid zijn niet de bepalingen van het eerste lid, maar de bepalingen
van artikel 7 van toepassing op royalty’s die worden betaald voor rechten of zaken
die behoren tot het vermogen van een vaste inrichting van de uiteindelijke gerechtigde
gelegen in de verdragsluitende staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn.
Vervolgens bepaalt het vierde lid dat de bepalingen van artikel 12 slechts van toepassing
zijn voor zover de betaalde royalty's overeenkomen met de royalty’s die tussen onafhankelijke
partijen overeengekomen zouden zijn. Het eventueel bovenmatige gedeelte van de royalty’s
is belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van elk van de verdragsluitende
staten, rekening houdend met de overige bepalingen van het Verdrag.
II.13. Vermogenswinsten (artikel 13)
Artikel 13 heeft betrekking op de verdeling van heffingsrechten over vermogenswinsten.
Het artikel bevat twee verschillen ten opzichte van artikel 13 van het OESO-modelverdrag.
Conform het Nederlandse verdragsbeleid dat is beschreven in onderdeel 2.9.2 van de
NFV 2011 zijn in het vierde lid beperkingen opgenomen bij de bronstaatheffing over
vermogenswinsten ter zake van aandelen die hun waarde aan onroerende zaken ontlenen.
Voorts bevat het zesde lid in aansluiting op artikel 10, negende lid, van het Verdrag,
een bepaling over vermogenswinsten behaald door geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders
conform het Nederlandse verdragsbeleid dat is toegelicht in onderdeel 2.9.3 en 2.9.4
van de NFV 2011.
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de voordelen die een inwoner van een verdragsluitende
staat heeft behaald met de vervreemding van een onroerende zaak die is gelegen in
de andere verdragsluitende staat, toe aan die andere staat. Voor het begrip «onroerende
zaak» is aangesloten bij de omschrijving daarvan in artikel 6.
In het tweede lid is, in aansluiting bij artikel 7, bepaald dat voordelen die worden
verkregen door een onderneming van een verdragsluitende staat uit de vervreemding
van roerende zaken die behoren tot het vermogen van een vaste inrichting van die onderneming
in de andere verdragsluitende staat, mogen worden belast in de staat waarin de vaste
inrichting is gelegen.
Ingevolge het derde lid zijn, in lijn met artikel 8 (Zee- en luchtvaart), de voordelen
verkregen door een onderneming van een verdragsluitende staat uit de vervreemding
van schepen en luchtvaartuigen die in het internationale verkeer worden geëxploiteerd,
en van roerende zaken die bij die exploitatie worden gebruikt, uitsluitend belastbaar
in de woonstaat van de desbetreffende ondernemer.
Het vierde lid bevat, op verzoek van Ierland en in aansluiting bij artikel 13, vierde
lid, van het OESO-modelverdrag, een bronstaatheffing over vermogenswinsten behaald
met de vervreemding van aandelen of vergelijkbare belangen in zogenoemde onroerendezaaklichamen
(die beschikken over in een verdragsluitende staat gelegen onroerende zaken – de «situsstaat»).16 In 2003 werd het huidige vierde lid in artikel 13 van het OESO-modelverdrag opgenomen,
om te voorkomen dat de toewijzing van de heffingsrechten over vermogenswinsten behaald
met de vervreemding van een onroerende zaak aan de situsstaat (het eerste lid) kon
worden ontweken door onroerende zaken in te brengen in een vennootschap en in plaats
van een onroerende zaak, de aandelen in de vennootschap te vervreemden. In dat geval
zou, conform artikel 13, vijfde lid van het OESO-modelverdrag, de belastingheffing
toekomen aan de woonstaat van de vervreemder van de aandelen. Zoals verwoord in onderdeel
2.9.2 van de NFV 2011 is de inzet van Nederland uitsluitende woonstaatheffing overeen
te komen over vermogenswinsten behaald met de vervreemding van aandelen. Desalniettemin
is Nederland in het kader van een totaalcompromis met Ierland akkoord gegaan met een
bronstaatheffing over vermogenswinsten behaald met vervreemding van aandelen in een
onroerendezaaklichaam, maar heeft daarbij voorwaarden en uitzonderingen bedongen om
de proportionaliteit van deze anti-misbruikbepaling te verbeteren.
Allereerst is hiertoe bepaald dat het vierde lid niet van toepassing is op aandelen
die zijn genoteerd aan een effectenbeurs. Voorts is bepaald dat vermogenswinsten behaald
met vervreemding van aandelen in onroerendezaaklichamen pas ter heffing zijn toegewezen
aan de situsstaat indien meer dan 75% van de waarde van de aandelen in het lichaam,
direct of indirect, is ontleend aan in de situsstaat gelegen onroerende zaken, met
uitzondering van onroerende zaken waarin een onderneming van dat lichaam wordt gedreven
of onroerende zaken waarin de aandeelhouder(s) van dat lichaam een onderneming drijven.
Bovendien zijn de vermogenswinsten uitsluitend belastbaar in de woonstaat van de vervreemder
indien;
– de vervreemder, voor een eerste vervreemding, minder dan 50% van de aandelen in het
onroerendezaaklichaam bezat (onderdeel a);
– sprake is van een bedrijfsreorganisatie, fusie, splitsing of vergelijkbare transactie
(onderdeel b); of
– de vervreemder een pensioenfonds is en de vermogenswinst niet is behaald met een ondernemingsactiviteit
van dat pensioenfonds (onderdeel c).
In het vierde lid is aangesloten bij de in het rapport bij BEPS-actiepunt 6 voorgestelde
wijzigingen van artikel 13, vierde lid, van het OESO-modelverdrag. Ten eerste is de
maatregel opgenomen dat bij de toepassing van het vierde lid gedurende een periode
van 365 dagen voorafgaand aan een vervreemding wordt getoetst of de waarde van de
aandelen op enig moment voor meer dan 75% is ontleend aan onroerende zaken gelegen
in de situsstaat. Deze maatregel is bedoeld om misbruik door middel van zogenoemde
«oppompconstructies» te bestrijden. Daarbij wordt vlak voor de vervreemding van aandelen
een grote hoeveelheid kasgeld als eigen vermogen in de vennootschap ingebracht. Hierdoor
daalt de relatieve waarde van het deel dat toerekenbaar is aan onroerende zaken en
zou zonder deze aanpassing de vermogenswinst niet ter heffing zijn toegewezen aan
de situsstaat. De tweede wijziging regelt dat de bepaling ook ziet op de vervreemding
van met aandelen vergelijkbare belangen, zoals belangen in een partnership of trust.
Met deze wijziging wordt beoogd te voorkomen dat bepaalde entiteiten buiten de werkingssfeer
van artikel 13, vierde lid, vallen omdat zij geen aandelen uitgeven.
Op grond van het vijfde lid zijn alle overige vermogenswinsten, behoudens het in het
zesde lid opgenomen «aanmerkelijkbelangvoorbehoud», ter heffing toegewezen aan de
verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is.
Het zesde lid bepaalt, conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals toegelicht in
onderdeel 2.9.3 en 2.9.4 van de NFV 2011, dat de voormalige woonstaat van een geëmigreerde
natuurlijke persoon gerechtigd is belasting te heffen over de tot het moment van emigratie
aangegroeide meerwaarde van door die persoon gehouden aandelen, winstbewijzen, koopopties,
vruchtgebruik en schuldvorderingen. Daarnaast regelt de bepaling dat de nieuwe woonstaat
de tot het moment van emigratie aangegroeide meerwaarde niet in de belastingheffing
betrekt. De bepaling is wederkerig geformuleerd en geldt derhalve zowel voor Nederland
als voor Ierland. Wat Nederland betreft ziet deze bepaling op de belasting die wordt
geheven bij emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder in de vorm van een conserverende
aanslag.
II.14. Inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 14)
Artikel 14 betreft de verdeling van heffingsrechten over inkomsten uit dienstbetrekking
(niet-zelfstandige arbeid). Behoudens het derde lid stemt dit artikel geheel overeen
met artikel 15 van het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid mag de verdragsluitende staat waarin de niet-zelfstandige werkzaamheden
worden verricht (de «werkstaat») over de inkomsten belasting heffen.
Het tweede lid voorziet daarentegen in een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat
van de werknemer als wordt voldaan aan drie (cumulatieve) voorwaarden:
a. het verblijf van de werknemer in de werkstaat is in totaal niet langer dan 183 dagen
in een 12-maandsperiode die begint of eindigt in het betrokken belastingjaar;
b. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van de
werkstaat; en
c. de beloning komt niet ten laste van een vaste inrichting van de werkgever in de werkstaat.
Als aan één of meer van deze drie voorwaarden niet wordt voldaan, mag de werkstaat
volgens de regels van het eerste lid belasting heffen over de inkomsten van de werknemer
voor zover die inkomsten zijn toe te rekenen aan de in de werkstaat verrichte werkzaamheden.
Het doel van deze bepaling is om de fiscale positie van werknemers die voor een beperkte
periode werkzaam zijn in een ander land dan het woonland niet te veranderen en de
werknemer en werkgever extra administratieve lasten te besparen die zouden voortvloeien
uit een belastingplicht in de werkstaat.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat onder een vaste inrichting als bedoeld in
onderdeel c ook wordt verstaan een vaste inrichting in de zin van artikel 5, vierde
lid (het vaste inrichtingsbegrip voor werkzaamheden buitengaats). Dit betekent dat,
wat Nederland betreft, Nederland belasting mag heffen over de inkomsten uit dienstbetrekking
van werknemers die voor een Ierse onderneming op het Nederlandse continentale plat
werken als die onderneming gedurende 30 dagen of meer activiteiten ontplooit die verband
houden met de opsporing en winning van natuurlijke rijkdommen. Zoals in de toelichting
bij artikel 5 is opgemerkt, geldt de uitbreiding van het vaste inrichtingsbegrip ook
voor de toepassing van artikel 14, ter behoud van de Nederlandse heffingsrechten over
inkomsten uit dienstbetrekking van werknemers op het Nederlandse continentale plat.
Op grond van het derde lid is een beloning van werknemers, verkregen ter zake van
een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of een luchtvaartuig ingezet
voor internationaal verkeer, uitsluitend belastbaar in de woonstaat van de werknemer.
Deze bepaling wijkt af van de tijdens de onderhandelingen actuele tekst van het OESO-modelverdrag
op basis waarvan het heffingsrecht was toegewezen aan de staat waar de feitelijke
leiding van de internationale vervoersonderneming is gevestigd. Door de OESO was toen
reeds voorgesteld de toewijzing van dit heffingsrecht in het OESO-modelverdrag te
wijzigen naar een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat van de desbetreffende
werknemer.17 Nederland en Ierland hebben tijdens de onderhandelingen besloten hier al bij aan
te sluiten. Reden hiervoor is dat de woonstaat het beste in staat is bij de belastingheffing
van mobiele werknemers rekening te houden met de persoonlijke situatie van belastingplichtigen.
Daarnaast worden werknemer en werkgever administratieve lasten bespaard die zouden
voortvloeien uit een belastingplicht in de werkstaat.
II.15. Directeursbeloningen (artikel 15 en Protocol artikel XIII)
Artikel 15 inzake directeursbeloningen is gebaseerd op artikel 16 van het OESO-modelverdrag
en is in overeenstemming met de bepaling die Nederland hiervoor in belastingverdragen
pleegt overeen te komen.
Volgens het artikel mogen de beloningen ontvangen door personen in hun hoedanigheid
van bestuurder van een lichaam worden belast in het land waarvan het lichaam inwoner
is. In afwijking van het OESO-modelverdrag is de uitdrukking «andere beloningen» gehanteerd
in plaats van «vergelijkbare betalingen». Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat
ook vergoedingen in natura en aandelenopties onder deze bepaling vallen.
Ingevolge artikel XIII van het Protocol vallen onder de uitdrukking «lid van de raad
van beheer» personen die belast zijn met het dagelijks bestuur van de onderneming
en personen die belast zijn met het toezicht daarop (zoals de leden van de raad van
commissarissen).
II.16. Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 16)
Artikel 16 ziet op de inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars en stemt, afgezien
van het derde lid, overeen met het OESO-modelverdrag. Nederland heeft voorgesteld
geen apart artikel voor artiesten en sportbeoefenaars op te nemen, maar om voor hun
inkomsten aan te knopen bij de bepalingen voor winst uit onderneming of inkomsten
uit dienstbetrekking, in lijn met het verdragsbeleid omschreven in onderdeel 2.12
van de NFV 2011. Ierland hechtte echter sterk aan opname van deze specifieke bepaling
en Nederland heeft daar uiteindelijk mee ingestemd.
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de inkomsten toe aan de verdragsluitende
staat waar een artiest of sportbeoefenaar activiteiten ontplooit.
Het tweede lid ziet op de situatie waarin het inkomen ter zake van de persoonlijke
activiteiten niet direct aan de artiest of sportbeoefenaar toekomt maar aan een andere
persoon. Ook in dat geval mogen de inkomsten worden belast door de verdragsluitende
staat waar die activiteiten worden verricht. Deze bepaling heeft bijvoorbeeld betrekking
op betalingen aan management- of artiestenvennootschappen (zogenoemde «star-companies») of aan gezelschappen.
Op het beginsel van belastingheffing in de werkstaat maakt het derde lid een uitzondering.
De inkomsten mogen slechts in de woonstaat van de artiest of sportbeoefenaar worden
belast, als diens bezoek aan de andere verdragsluitende staat geheel of voornamelijk
wordt gefinancierd uit overheidsfondsen van één of beide verdragsluitende staten (of
een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan) of als
de activiteiten plaatsvinden in het kader van een cultureel uitwisselingsprogramma
tussen de regeringen van de verdragsluitende staten. Deze uitzondering pleegt Nederland
overeen te komen in de belastingverdragen met een artikel over inkomsten van artiesten
en sportbeoefenaars.
II.17. Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17 en Protocol
artikel I)
Artikel 17 ziet op het heffingsrecht over pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen.
In lijn met onderdeel 2.11.1 van de NFV 2011 heeft Nederland ingezet op een uitsluitende
bronstaatheffing voor pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (hierna:
«pensioenen»). Het Ierse verdragsbeleid gaat uit van uitsluitende woonstaatheffing
voor particuliere pensioenen. Uiteindelijk heeft Ierland, gezien het belang van bronstaatheffing
voor Nederland vanwege de in Nederland fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw, ingestemd
met een gedeeltelijke bronstaatheffing. In artikel 17 komen de verschillende uitgangspunten
van Nederland en Ierland duidelijk naar voren. In het eerste lid wordt in zijn algemeenheid
uitgegaan van een uitsluitende woonstaatheffing voor pensioenen, maar in het tweede
lid wordt hier een uitzondering op gemaakt met een bronstaatheffing voor periodieke
pensioenen met inachtneming van een drempel, en in het derde lid met een bronstaatheffing
voor niet-periodieke pensioenen (afkoopsommen). De belastingheffing door de bronstaat
is alleen toegestaan over pensioenen die in die verdragsluitende staat fiscaal gefacilieerd
zijn opgebouwd (vierde lid).
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over pensioenen, behoudens de pensioenen die
onder de reikwijdte van artikel 18, tweede lid, vallen (overheidspensioenen), die
afkomstig zijn uit een verdragsluitende staat (de bronstaat) en die worden betaald
aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat in beginsel uitsluitend toe aan
die andere staat (de woonstaat).
Volgens het tweede lid mogen die pensioenen ook in de bronstaat worden belast indien
het gezamenlijke brutobedrag van de door een persoon ontvangen pensioenen in een betrokken
belastingjaar meer bedraagt dan 25.000 euro. Bij de vaststelling of aan deze drempel
is voldaan worden ook pensioenen die zijn opgebouwd in publiekrechtelijke dienstbetrekking
(overheidsfuncties) en die ter belastingheffing zijn toegewezen aan de «kasstaat»
(daarop ziet artikel 18) meegeteld. Hiermee wordt voorkomen dat personen die gedurende
hun werkzame leven alleen in de private sector hebben gewerkt en daar pensioen hebben
opgebouwd anders zouden worden behandeld dan mensen die zowel in de private als de
publieke sector werkzaam zijn geweest en in beide sectoren pensioen hebben opgebouwd.
Daarnaast bevat het tweede lid onder dezelfde voorwaarden voor bepaalde gevallen een
bronstaatheffing voor overheidspensioenen, in afwijking van een in artikel 18, tweede
lid, onderdeel b, opgenomen heffingsrecht voor de andere staat dan de zogenoemde kasstaat.
Voor pensioenen die zijn opgebouwd in een overheidsfunctie geldt op basis van artikel 18,
tweede lid, onderdeel a, in beginsel een kasstaatheffing. Dat wil zeggen dat de verdragsluitende
staat waarvoor een overheidsfunctie is verricht waarop een pensioen betrekking heeft,
dat pensioen ook mag belasten. Een uitzondering op deze regel wordt evenwel gemaakt
in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, waarin is bepaald dat het pensioen dat is
opgebouwd door een persoon die voor een verdragsluitende staat (de zendstaat) in de
andere verdragsluitende staat (de ontvangststaat) een overheidsfunctie heeft vervuld
en die inwoner én onderdaan is van die ontvangststaat, uitsluitend door die ontvangststaat
mag worden belast. Deze voorwaarden worden evenwel terzijde gesteld door het in dat
onderdeel opgenomen voorbehoud van de toepassing van artikel 17, tweede lid. Concreet
betekent dit dat ook voor overheidspensioenen van inwoners van een staat in zijn algemeenheid
(ook) een heffingsrecht is toegekend aan de andere staat (de kasstaat) als de opbouw
van zo'n pensioen in die andere staat fiscaal heeft begeleid.
Hierbij kan worden gedacht aan bij voorbeeld een in Nederland (als ontvangststaat)
lokaal aangeworven medewerker met de Nederlandse nationaliteit van de Ierse (de zendstaat)
ambassade in Nederland. Indien deze persoon evenwel na pensionering zou verhuizen
naar Ierland, dan zou zijn pensioen zonder nadere voorziening niet (meer) in Nederland
mogen worden belast, maar in Ierland. De in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, opgenomen
heffingsrechtverdeling ziet immers op de situatie dat een pensioen wordt betaald door
de zendstaat aan een inwoner van de ontvangststaat, en van die situatie zou na emigratie
geen sprake meer van zijn. Maar aangezien in dit concrete geval het salaris van deze
persoon vóór pensionering door Nederland mocht worden belast (op basis van de in artikel 18,
eerste lid, onderdeel b, onder (i) opgenomen toewijzing van het heffingsrecht, en
daarmee ook de pensioenopbouw voor fiscale tegemoetkoming in Nederland in aanmerking
is kunnen komen, zijn Nederland en Ierland het er over eens geworden dat Nederland
ook in dit concrete geval een heffingsrecht als bronland behoort toe te komen, in
overeenstemming met het aan artikel 17 ten grondslag liggende uitgangspunt een bronheffingsrecht
te geven aan het land waarin de opbouw van een pensioen fiscaal is gefacilieerd.
Ingevolge het derde lid heeft de bronstaat het heffingsrecht over niet-periodieke
pensioenuitkeringen, zoals afkoopsommen. Dit lid is op verzoek van Nederland opgenomen
omdat Nederland fiscaal gedreven emigratie naar een staat met een gunstig fiscaal
regime voor pensioenafkoop wil tegengaan. Voor wat betreft Ierland is in aansluiting
hierop in artikel I van het Protocol neergelegd dat Ierland het uitsluitende heffingsrecht
heeft over uitkeringen uit een drietal Ierse oudedagsvoorzieningen. In Ierland is
het mogelijk om na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd de met fiscale
tegemoetkomingen opgebouwde pensioenaanspraak niet tot uitkering te laten komen maar
onder te brengen in een dergelijke oudedagsvoorziening. De gerechtigde kan dan zelf
beslissen of en wanneer de aanspraak periodiek tot uitkering komt of kan kiezen de
aanspraak in één keer te laten uitkeren. Vooral de laatste keuzemogelijkheid is gevoelig
voor fiscaal gedreven emigratie. Daarom heeft Nederland de wens van Ierland om voor
uitkeringen uit deze Ierse oudedagsvoorzieningen een uitsluitende bronstaatheffing
af te spreken geaccepteerd.
Het vierde lid regelt wanneer een verdragsluitende staat kan worden aangemerkt als
de bronstaat van een pensioen, andere soortgelijke beloningen en lijfrente. Dit is
het geval voor zover de daarvoor betaalde premies, dan wel de aanspraken op pensioenen,
andere soortgelijke beloningen en lijfrenten, in die staat in aanmerking zijn gekomen
voor fiscale tegemoetkoming. Tevens is buiten twijfel gesteld dat de overdracht van
een pensioen, andere soortgelijke uitkering of lijfrente van een pensioenfonds of
een verzekeringsmaatschappij van een staat naar een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij
in enige andere staat, het heffingsrecht van de bronstaat niet aantast.
Het vijfde lid bevat de definitie van de uitdrukking «lijfrente». Voor Nederland sluit
deze definitie aan bij de definitie hiervan in de Wet inkomstenbelasting 2001. Wat
betreft Ierland wordt niet verwezen naar het nationale recht van Ierland, maar wordt
in het Verdrag een algemene definitie gegeven. Hierin is de voorwaarde opgenomen dat
de opbouw in aanmerking is gekomen voor fiscale tegemoetkoming.
In het zesde lid is bepaald dat de bevoegde autoriteiten van de staten in onderling
overleg uitvoeringsvoorschriften zullen vaststellen met het oog op toepassing van
de in het tweede lid opgenomen bronstaatheffing.
Tot slot is in artikel 30 (inwerkingtreding) voorzien in een overgangsregeling met
betrekking tot pensioenen voor gevallen waarin het pensioen voor de inwerkingtredingsdatum
van het Verdrag tot uitkering is gekomen. Hierop wordt in de toelichting op artikel 30
nader ingegaan.
II.18. Overheidsfuncties (artikel 18)
Deze bepaling regelt de toewijzing van heffingsrechten over beloningen die worden
ontvangen door een natuurlijk persoon vanwege werkzaamheden die (in dienstbetrekking)
voor de overheid, of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk
lichaam daarvan, zijn verricht. Het artikel is gebaseerd op artikel 19 van het OESO-modelverdrag
maar wijkt op twee punten daar vanaf. In het eerste lid is op verzoek van Ierland
de zinsnede toegevoegd dat het gaat om diensten «in de uitoefening van een overheidsfunctie».
Deze zinsnede was in het verleden ook opgenomen in artikel 19 van het OESO-modelverdrag,
maar is in 1977 komen te vervallen. Voor Ierland was het belangrijk deze zinsnede
op te nemen om een beperking in de reikwijdte van het artikel aan te brengen ten opzichte
van de interpretatie in gerechtelijke uitspraken in Ierland. Wat betreft Nederland
heeft opname van deze zinsnede geen andere interpretatie tot gevolg. Nederland is,
net als de meeste OESO-landen, van mening dat het vervallen van de zinsnede «in de
uitoefening van overheidsfuncties» in het OESO-modelverdrag niet heeft geleid tot
een uitbreiding van de reikwijdte van dit artikel.18
In het tweede lid, onderdeel b, dat betrekking heeft op pensioenen ter zake van de
in het eerste lid bedoelde werkzaamheden, is in afwijking van het OESO-modelverdrag
voorrang gegeven aan de heffingsrechtverdeling volgens artikel 17, tweede lid, van
het Verdrag. Daarbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat in afwijking van het
in onderdeel 2.11.2 van de NFV 2011 beschreven verdragsbeleid, de zogenoemde particuliere
en overheidspensioenen in verschillende artikelen zijn geregeld (respectievelijk in
artikel 17 en artikel 18) vanwege de in Artikel 17 opgenomen drempel.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, mogen salarissen, lonen en andere soortgelijke
beloningen betaald door een verdragsluitende staat aan een natuurlijk persoon ter
zake van diensten verleent aan die staat slechts in die staat worden belast.
Het eerste lid, onderdeel b, maakt daarop een uitzondering. De staat waarin de werkzaamheden
worden verricht heeft het heffingsrecht als de werknemer inwoner is van de werkstaat
en tevens de nationaliteit heeft van die staat, of niet inwoner van die staat is geworden
enkel om daar werk te verrichten voor de overheid van de andere staat. Deze uitzondering
strekt ertoe lokaal aangeworven medewerkers van bijvoorbeeld een ambassade in hun
woonland belastingplichtig te laten zijn in plaats van in de staat bij wiens ambassade
zij werkzaam zijn.
In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat het heffingsrecht over overheidspensioenen
en andere soortgelijke beloningen is toegewezen aan de staat die het pensioen betaalt
of die het fonds waaruit het pensioen wordt betaald in het leven heeft geroepen. Volgens
onderdeel b komt het heffingsrecht over deze overheidspensioenen en andere soortgelijke
beloningen echter uitsluitend toe aan de andere staat dan die kasstaat, als de natuurlijk
persoon in kwestie de nationaliteit van de andere staat heeft en inwoner is van de
andere staat. Maar voor het geval dat een dergelijk persoon op het moment van pensioengerechtigdheid
geen inwoner meer is van de staat waar deze persoon de overheidsfunctie uitoefende,
hebben de verdragsluitende staten het principe van bronstaatheffing (de staat waar
het pensioen voor fiscale tegemoetkoming in aanmerking is gekomen) voorrang gegeven
boven het principe van woonstaatheffing. Dit is bewerkstelligd door in dat geval artikel 17,
tweede lid voorrang te geven boven artikel 18, tweede lid, onderdeel b. Hierop is
in de toelichting op dat artikel uitgebreid ingegaan.
Ingevolge het derde lid geldt de in het eerste en tweede lid opgenomen verdeling van
heffingsrechten niet voor beloningen, waaronder pensioenen, die worden ontvangen ter
zake van werkzaamheden die zijn of worden verricht voor een door de overheid gedreven
onderneming. Artikel 14 (inkomsten uit dienstbetrekking), artikel 15 (directeursbeloningen),
of artikel 16 (pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen) zijn dan van
toepassing.
II.19. Studenten (artikel 19)
Artikel 19 ziet op vergoedingen aan studenten en stagiairs (hierna: studenten) voor
hun onderhoud, studie of opleiding. Indien een student een opleiding volgt in de ene
verdragsluitende staat en inwoner is (of direct voor zijn vertrek naar de eerstgenoemde
staat inwoner was) van de andere verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde
staat de vergoedingen die de student ontvangt voor zijn onderhoud, studie of opleiding
niet belasten als deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten die staat. De
bepaling is overeenkomstig artikel 20 van het OESO-modelverdrag.
II.20. Overige inkomsten (artikel 20)
Artikel 20 verdeelt het heffingsrecht over inkomsten ter zake waarvan het heffingsrecht
niet in de voorgaande artikelen van het Verdrag is behandeld («overige inkomsten»).
In lijn met het OESO-modelverdrag bepaalt het eerste lid dat het heffingsrecht over
dit inkomen, ongeacht de herkomst ervan, exclusief toekomt aan de verdragsluitende
staat waar de ontvanger van die inkomsten woont.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op inkomsten die toerekenbaar
zijn aan een vaste inrichting gelegen in een verdragsluitende staat. De verdeling
van het heffingsrecht over die inkomsten volgt uit artikel 7 van het Verdrag, tenzij
het inkomsten betreft uit onroerende zaken in de zin van artikel 6. In dat geval is
artikel 6 van toepassing.
II.21. Vermijding van dubbele belasting (artikel 21)
In artikel 21 is neergelegd op welke wijze de verdragsluitende staten dubbele belasting
vermijden.
In het eerste tot en met het vierde lid is, in lijn met het Nederlandse verdragsbeleid,
bepaald hoe Nederland voorziet in het vermijden van dubbele belasting voor inkomsten
genoten door een inwoner van Nederland die volgens het Verdrag (ook) in Ierland mogen
worden belast.
Uit het eerste lid volgt expliciet dat Nederland de inkomsten die (ook) in Ierland
mogen worden belast in de grondslag mag betrekken waarnaar de Nederlandse belasting
wordt geheven. Daarmee wordt ook bevestigd dat Nederland de tariefprogressie die met
name in de inkomstenbelasting gestalte krijgt ook met betrekking tot inkomsten uit
Ierland kan effectueren.
Het tweede lid bepaalt vervolgens dat voor de daar genoemde inkomsten belastingvermindering
wordt verleend volgens de vrijstellingsmethode. Met betrekking tot de vennootschapsbelasting
wordt daarbij het volgende opgemerkt. Met ingang van 1 januari 2012 is in afdeling
2.10a van de Wet Vpb 1969 de zogenoemde objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten
opgenomen. Toegespitst op het onderhavige Verdrag wordt op basis van deze objectvrijstelling
bij een belastingplichtige met winst uit Ierland de winst verminderd met de positieve
en de negatieve bedragen van de winst uit Ierland die op basis van het Verdrag mede
aan Ierland ter heffing is toegewezen en waarvoor Nederland op basis van de onderhavige
bepaling voor positieve bedragen een vrijstelling dient te verlenen. Voor de toepassing
van het tweede lid houdt dit in dat door de objectvrijstelling de desbetreffende uit
Ierland afkomstige (en aan Ierland ter heffing toegewezen) winsten per saldo geen
deel meer uitmaken van de in het eerste lid bedoelde grondslag waarover de vennootschapsbelasting
wordt geheven. Dientengevolge behoeft de in het tweede lid opgenomen vrijstellingsmethode
hierop geen toepassing meer te vinden en wordt door de toepassing van de objectvrijstelling
in feite voorzien in het vermijden van dubbele belastingheffing. Aangezien de objectvrijstelling
niet geldt voor de inkomstenbelasting, blijft de in de onderhavige bepaling opgenomen
vrijstellingsmethode onverkort van belang voor de in dit onderdeel bedoelde inkomsten
van natuurlijke personen.
In het derde lid wordt voor andere inkomsten waarover Ierland belasting mag heffen,
uitgewerkt dat Nederland in die gevallen een vermindering ter vermijding van dubbele
belasting verleent volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet. Het betreft
dividenden, vermogenswinsten, inkomen van bestuurders en sporters- en artiesten en
afkoopsommen van pensioenen waarvoor een bronstaatheffing geldt. Voorts is expliciet
vastgelegd dat de bepalingen van dit derde lid niet afdoen aan, kort gezegd, de in
de Nederlandse regelgeving vastgelegde «gezamenlijke methode» en voortwentelingsmogelijkheid
bij de verrekening van Ierse belasting.
In het vierde lid is ten slotte vastgelegd dat Nederland bij het vermijden van dubbele
belasting, over winst behaald met een in Ierland gelegen vaste inrichting, de verrekeningsmethode
hanteert in plaats van de vrijstellingsmethode, indien op grond van de Nederlandse
regelgeving die methode toepassing vindt bij het vermijden van dubbele belasting over
die inkomsten. Dit is de zogenoemde «zwartegatenbepaling». Zo is bij de hiervoor beschreven
objectvrijstelling bepaald dat de objectvrijstelling niet geldt voor winst uit een
laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 15g van de Wet
Vpb 1969; in dat geval wordt voorzien in een verrekening van de op die winst drukkende
buitenlandse belasting op de voet van de in artikel 23d van de Wet Vpb 1969 getroffen
regeling. Door opname van de onderhavige bepaling kan Nederland deze in de Nederlandse
wetgeving opgenomen regeling ter vermijding van dubbele belasting ook in relatie tot
Ierland toepassen.
In het vijfde lid is bepaald dat de in het tweede lid opgenomen vrijstellingsmethode
geen toepassing vindt op bestanddelen van het inkomen indien de bronstaat de bepalingen
van dit Verdrag toepast om dit inkomen vrij te stellen.
Vervolgens bepalen het zesde tot en met achtste lid hoe Ierland vermijding van dubbele
belasting verleent voor inkomsten genoten door een inwoner van Ierland die volgens
het Verdrag (ook) in Nederland mogen worden belast.
Het zesde lid, onderdeel a, beschrijft dat Ierland voor alle inkomenscategorieën de
verrekeningsmethode hanteert ter vermijding van dubbele belasting. De Nederlandse
belasting wordt verrekend tot maximaal de door Ierland geheven belasting over het
ook aan Nederland ter heffing toegewezen inkomen. Ierland verleent bovendien een indirecte
verrekening («underlying credit») ten aanzien van dividenden uitgedeeld door Nederlandse vennootschappen aan Ierse
vennootschappen op deelnemingen van 5% of meer. Doel van deze indirecte verrekening
is cumulatie van vennootschapsbelasting op dividenden te voorkomen. Hiertoe is in
onderdeel b bepaald dat Ierland de Nederlandse belasting verrekent die is geheven
van de uitdelende vennootschap met betrekking tot de winsten waaruit de dividenden
zijn betaald.
Het zevende lid is opgenomen, omdat Ierland op basis van Ierse wetgeving slechts een
verrekening van in het buitenland betaalde belasting kan geven indien de betreffende
inkomsten afkomstig zijn uit een buitenlandse bron. Met deze bepaling wordt zeker
gesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan.
In het achtste is opgenomen dat Ierland als woonstaat bij het berekenen van de belasting
over inkomensbestanddelen, eventueel vrijgestelde inkomensbestanddelen in de grondslag
mag betrekken om de verschuldigde belasting over de rest van het inkomen te bepalen.
II.22. Recht op voordelen (artikel 22)
In artikel 22 van het Verdrag is in overeenstemming met de aanbevelingen in het rapport
bij actiepunt 6 van het BEPS-project een zogeheten «principal purposes test» opgenomen ter bestrijding van verdragsmisbruik. Voorts is in het vierde lid een zogenoemde
«remittance-base-bepaling» opgenomen die ziet op het verlenen van verdragsvoordelen
voor inkomsten onder de voorwaarde dat die inkomsten naar het andere land zijn overgemaakt.
Op grond van het eerste lid worden verdragsvoordelen niet toegekend voor een inkomensbestanddeel
indien het verkrijgen van dit verdragsvoordeel één van de voornaamste redenen was
voor een constructie of transactie die tot dat voordeel heeft geleid.
In het tweede lid is bepaald dat op verzoek van een belastingplichtige de bevoegde
autoriteit van de staat waarvan verdragsvoordelen worden gevraagd (veelal het bronland)
de mogelijkheid heeft verdragsvoordelen toch toe te kennen voor zover wordt vastgesteld
dat bij afwezigheid van een transactie of constructie bedoeld in het eerste lid, verdragsvoordelen
ook gegeven zouden zijn (de zogenoemde «vangnetbepaling»).
In het derde lid is geregeld dat voordat een verdragsluitende staat aan een belastingplichtige
de verdragsvoordelen op grond van dit artikel weigert, de verdragsluitende staat de
andere verdragsluitende staat daar over raadpleegt (verplichte voorafgaande consultatie).
Het vierde lid bevat een zogenoemde «remittance-base-bepaling». Krachtens Ierse wetgeving
worden inkomsten en vermogenswinsten onder omstandigheden alleen in Ierland in de
belastingheffing betrokken indien zij zijn overgemaakt naar, of zijn ontvangen in,
Ierland. Dit is het zogeheten «remittance»-principe. Om te voorkomen dat dergelijke
inkomensbestanddelen zowel in Ierland als in Nederland bij de belastingheffing buiten
aanmerking zouden blijven, is in het vierde lid overeengekomen dat een verdragsluitende
staat slechts gehele of gedeeltelijke vermindering van belasting hoeft te verlenen
voor dat deel van de inkomsten dat feitelijk naar de andere verdragsluitende staat
is overgemaakt of aldaar is ontvangen. Dit houdt wat Nederland betreft in dat Nederland
teruggaaf van eventueel, gelet op de bepalingen van het Verdrag, te veel geheven belasting
zal verlenen, wanneer het desbetreffende inkomensbestanddeel naar Ierland wordt overgemaakt.
Voor de goede orde wordt erop gewezen dat het redactionele verschil tussen het eerste,
tweede en derde lid, en het vierde lid, in de zin dat in het vierde lid de uitdrukking
«inkomsten» en «vermogenswinsten» is gehanteerd in plaats van «inkomensbestanddelen»,
geen inhoudelijk verschil impliceert.
II.23. Non-discriminatie (artikel 23)
Artikel 23 is grotendeels gebaseerd op de in het OESO-modelverdrag opgenomen non-discriminatiebepaling.
In lijn met het Nederlandse verdragsbeleid zoals beschreven in onderdeel 2.11.5 van
de NFV 2011 is in het zesde lid een regeling opgenomen inzake voortgezette pensioenpremieaftrek.
Het eerste lid bevat het verbod op fiscale discriminatie naar nationaliteit.
In het tweede lid is een bepaling opgenomen voor zogenoemde staatloze personen.
Uit het derde lid volgt dat een verdragsluitende staat een vaste inrichting van een
door een inwoner van de andere verdragsluitende staat gedreven onderneming niet ongunstiger
mag behandelen dan de ondernemingen van de «eigen» inwoners. Deze staat is evenwel
niet verplicht persoonlijke aftrekken en dergelijke te verlenen. Het uitgangspunt
is immers dat met name de woonstaat van een belastingplichtige rekening moet houden
met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige.
In het vierde lid is vastgelegd dat voor de fiscale aftrekbaarheid van de daarin bedoelde
vergoedingen geen onderscheid gemaakt mag worden naar de woonplaats van de crediteur.
Het vijfde lid verbiedt dat ondernemingen van een verdragsluitende staat, waarvan
het kapitaal geheel of ten dele onmiddellijk of middellijk in bezit is van of wordt
beheerst door één of meer inwoners van de andere verdragsluitende staat, in de eerstbedoelde
staat aan een andere of zwaardere belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting
worden onderworpen dan waaraan andere soortgelijke ondernemingen van de eerstbedoelde
staat zijn of kunnen worden onderworpen.
Het zesde lid bewerkstelligt een non-discriminatoire aftrek in de werkstaat van pensioenpremies
die natuurlijke personen betalen bij voortgezette deelname aan een fiscaal erkende
pensioenregeling in de andere staat (veelal de voormalige werkstaat). Een non-discriminatoire
aftrek van pensioenpremies houdt in dat in de nieuwe werkstaat dezelfde belastingaftrek
wordt verleend als wanneer deze pensioenpremies waren betaald aan een pensioenfonds
van de nieuwe werkstaat van de premiebetaler. Deze bepaling is met name van belang
voor de voortgezette pensioenopbouw van werknemers die in concernverband gedurende
langere tijd (soms enkele jaren) naar het buitenland worden uitgezonden. Een voortgezette
pensioenopbouw tijdens de periode van uitzending voorkomt (voor de werknemer nadelige)
pensioenbreuken. Aan de toepassing van het zesde lid zijn de volgende twee voorwaarden
verbonden:
a) de betrokken persoon betaalde reeds premies aan het desbetreffende pensioenfonds voordat
hij inwoner werd van de huidige werkstaat, en
b) de bevoegde autoriteit van de huidige werkstaat heeft erkend dat het pensioenfonds
in het algemeen overeenkomt met voor belastingdoeleinden erkende pensioenfondsen van
die staat.
Volgens het zevende lid is de toepassing van dit artikel niet beperkt tot de belastingen
waar het Verdrag ingevolge artikel 2 op van toepassing is.
II.24. Procedure voor onderling overleg (artikel 24)
Artikel 24 bevat een regeling voor onderling overleg tussen de verdragsluitende staten
(onderlinge overlegprocedure) en sluit aan bij artikel 25 van het OESO-modelverdrag.
Daarbij zij opgemerkt dat de ook in het OESO-modelverdrag voorziene mogelijkheid van
arbitrage in het Verdrag in een afzonderlijk artikel (artikel 25) is opgenomen. Voorts
is in het onderhavige artikel een aanbeveling verwerkt die is gedaan in het rapport
bij actiepunt 14 van het BEPS-project dat ziet op het verbeteren van geschillenbeslechting.19
Op basis van het eerste lid kan een inwoner van een verdragsluitende staat bij de
aangewezen bevoegde autoriteit van elk van de verdragsluitende staten om een onderlinge
overlegprocedure verzoeken wanneer hij van mening is dat de maatregelen van één of
van beide staten voor hem leiden of zullen leiden tot belastingheffing die niet in
overeenstemming is met het Verdrag. Dit kan zich, bijvoorbeeld, voordoen als bepalingen
van het Verdrag in beide verdragsluitende staten verschillend worden uitgelegd en
toegepast, of wanneer beide staten een verschillende winsttoerekening hanteren, waardoor
ondanks de bepalingen van het Verdrag toch dubbele belasting ontstaat. Met de gecreëerde
mogelijkheid om een verzoek te kunnen richten aan de bevoegde autoriteiten van beide
staten, in plaats van alleen bij de bevoegde autoriteit van de staat waarvan de belastingplichtige
inwoner is, wordt aangesloten bij de zodanige aanbeveling in het rapport bij actiepunt
14 van het BEPS-project.
Op grond van de tweede volzin van het eerste lid moet het verzoek worden ingediend
binnen drie jaar nadat de maatregel die mogelijk belastingheffing in strijd met het
belastingverdrag tot gevolg heeft voor het eerst bekend gemaakt is aan de belastingplichtige.
Nederland heeft de procedure voor onderling overleg nader uitgewerkt in het Besluit
van de Staatssecretaris van Financiën van 29 september 2008, nr. IFZ 2008/248M (Stcrt. 2008, nr. 188).
Het tweede lid bevat een inspanningsverplichting voor de bevoegde autoriteiten om
– indien een verzoek gegrond voorkomt – in onderling overleg eventuele belastingheffing
die in strijd is met het belastingverdrag weg te nemen. In de tweede volzin is de
verplichting opgenomen voor de staten om niettegenstaande de termijnen in hun nationale
wetgeving de uitkomst van een procedure voor onderling overleg te implementeren.
Op grond van het derde lid trachten bevoegde autoriteiten in onderling overleg moeilijkheden
en twijfelpunten die ontstaan bij de uitleg en toepassing van een belastingverdrag
weg te nemen. Uit de tweede volzin volgt dat bevoegde autoriteiten ook in overleg
kunnen treden bij situaties van dubbele belastingheffing die niet in het belastingverdrag
zijn geregeld. Op grond van het derde lid kunnen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten problemen bij de toepassing van het Verdrag in onderling overleg adresseren
zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag ligt.
In het vierde lid is opgenomen dat rechtstreeks overleg kan plaatsvinden tussen de
bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten om overeenstemming te bereiken
in het kader van een onderlinge overlegprocedure. Dit overleg is vormvrij. In tegenstelling
tot het in het OESO-modelverdrag opgenomen artikel, is op verzoek van Ierland niet
expliciet vermeld dat overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten kan geschieden in een gezamenlijke commissie. Omdat Ierland van mening is dat
zonder deze bepaling ook een overleg kan worden georganiseerd in de vorm van een gezamenlijke
commissie kon Nederland hiermee akkoord gaan.
II.25. Arbitrage (artikel 25)
Artikel 25 bevat bepalingen over verplichte en bindende arbitrage als sluitstuk van
de in artikel 24 opgenomen procedure voor onderling overleg. Het eerste lid regelt
de verplichte bindende arbitrage zoals door de OESO was voorgesteld in de update van
het OESO-modelverdrag en die inmiddels op 22 november 2017 is gepubliceerd. De overige
leden bevatten bepalingen die de arbitrageprocedure uitwerken. Deze leden zijn gebaseerd
op de bepalingen over arbitrage in het Multilaterale Instrument en op uitvoeringsregels
die worden ontwikkeld in de Sub Group on Arbitration van de OESO. Nederland en Ierland hebben gekozen de arbitrageprocedure zo gedetailleerd
mogelijk uit te werken in het Verdrag aan de hand van deze voorbeelden.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat inmiddels ook de Richtlijn (EU) 2017/1852 betreffende
mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie (PbEU 2017,
L 265) tot stand is gekomen («arbitragerichtlijn»). Deze richtlijn, die voor Nederland
is geïmplementeerd in de Wet fiscale arbitrage, bevat eveneens een procedure voor
onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en een
procedure voor arbitrage. De procedures van het Verdrag en van de arbitragerichtlijn
staan in beginsel naast elkaar.
Op grond van het eerste lid van artikel 25 worden zaken waar de bevoegde autoriteiten
in een procedure voor onderling overleg geen overeenstemming over kunnen bereiken
op schriftelijk verzoek van een persoon voorgelegd voor arbitrage. In beginsel komt
een zaak daarvoor in aanmerking als de bevoegde autoriteiten niet binnen – kort gezegd –
twee jaar na de start van de procedure overeenstemming bereiken. Het verplichte karakter
houdt in dat de verdragsluitende staten zich niet aan – door een belastingplichtige
verzochte – arbitrage kunnen onttrekken. Het bindende karakter houdt in dat de verdragsluitende
staten gebonden zijn aan de uitkomst van een arbitrageprocedure. Hierop bestaan twee
uitzonderingen, namelijk indien de belastingplichtige niet akkoord gaat met de uitkomst
van de arbitrageprocedure of indien de bevoegde autoriteiten het, binnen negentig
dagen nadat de arbitragebeslissing bekend geworden is, eens worden over een alternatieve
oplossing. Daarnaast is in het eerste lid, in aanvulling op de voorbehouden in het
zeventiende lid, bepaald dat zaken die reeds zijn behandeld door een rechterlijke
instantie of administratieve rechtbank van een verdragsluitende staat niet voor arbitrage
in aanmerking komen.
Het tweede en derde lid betreffen situaties die de tweejaarstermijn van het eerste
lid doen stuiten. Daarvan is sprake als een bevoegde autoriteit de procedure voor
onderling overleg heeft opgeschort in verband met, kortweg, een lopende rechtszaak
over een vergelijkbare zaak. Ook als de belastingplichtige die om het onderlinge overleg
heeft verzocht en de bevoegde autoriteit overeengekomen zijn de procedure voor onderling
overleg aan te houden, stuit de tweejaarstermijn. Op grond van het derde lid, wordt
de tweejaarstermijn uit het eerste lid verlengd met de periode die een belastingplichtige
nodig heeft om de informatie aan te leveren waar de bevoegde autoriteiten om hebben
verzocht om tot een beoordeling van de zaak te kunnen komen.
Op grond van het vierde lid wordt de arbitrageprocedure beëindigd als gedurende het
arbitrageproces, maar vóór de definitieve beslissing, de zaak behandeld is door een
rechterlijke instantie of administratieve rechtbank.
Volgens het vijfde lid dienen de verdragsluitende staten ervoor te zorgen dat door
de persoon die een verzoek tot onderling overleg heeft ingediend, en door eventuele
betrokken adviseurs, schriftelijk wordt verklaard dat informatie die in het kader
van de arbitrageprocedure is verkregen niet openbaar wordt gemaakt. Als dit toch gebeurt
voordat het arbitragepanel de uitkomst heeft gecommuniceerd met de bevoegde autoriteiten,
worden de arbitrageprocedure en de procedure voor onderling overleg beëindigd.
Het zesde lid, onderdeel a, regelt in welke gevallen een belastingplichtige wordt
geacht niet akkoord te zijn gegaan met de overeengekomen regeling waardoor de arbitragebeslissing
met betrekking tot de kwestie ten uitvoer wordt gelegd. Onderdeel b geeft aan in welke
gevallen de verdragsluitende staten niet gebonden zijn aan de arbitragebeslissing.
Dit is het geval indien:
(i) een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat definitief heeft geoordeeld
dat de arbitragebeslissing ongeldig is; of,
(ii) een persoon betrokken bij de zaak een rechtszaak start over kwesties die aan de orde
zijn gekomen in de overeengekomen onderlinge regeling ter uitvoering van de arbitragebeslissing
(zie artikel 25, achttiende lid).
In het zevende lid is bepaald dat een verzoek tot arbitrage schriftelijk dient te
worden ingediend, voldoende informatie dient te bevatten alsmede een schriftelijke
verklaring dat in vergelijkbare zaken niet reeds uitspraak is gedaan door een rechterlijke
instantie of administratieve rechtbank. Als een indicatie dat het verzoek en de begeleidende
verklaringen ook naar de andere bevoegde autoriteit zijn gestuurd ontbreekt, zal de
ontvangende bevoegde autoriteit het verzoek en de bijlagen binnen tien dagen doorsturen.
Het achtste lid schrijft voor welke informatie het verzoek op zijn minst dient te
bevatten. Tevens is in het achtste lid verduidelijkt dat de tweejaarstermijn bedoeld
in het eerste lid start nadat beide bevoegde autoriteiten deze informatie hebben ontvangen.
Het negende lid geeft regels voor het vaststellen van de start van de tweejaarstermijn
bedoeld in het eerste lid en achtste lid.
Het tiende lid bevat regels over de samenstelling en aanwijzing van het arbitragepanel.
Onderdeel a schrijft voor dat een arbitragepanel uit drie leden bestaat met ervaring
of expertise op het gebied van internationaal belastingrecht en dat de aangewezen
arbiters onafhankelijk moeten zijn en blijven van de bevoegde autoriteiten, de belastingdiensten
en Ministeries van Financiën van de verdragsluitende staten en van personen (en hun
adviseurs) die geraakt worden door de zaak. Op basis van onderdeel b wijst elke bevoegde
autoriteit binnen zestig dagen na het arbitrageverzoek één lid van het panel aan.
De twee aldus aangewezen arbiters wijzen vervolgens tezamen binnen zestig dagen een
derde arbiter aan, die als voorzitter van het arbitragepanel functioneert. Deze voorzitter
mag niet de nationaliteit hebben van een van de verdragsluitende staten of inwoner
zijn van een van de verdragsluitende staten. Onderdeel c bevat regels die ervoor zorgen
dat er een arbitragepanel wordt ingesteld als de verdragsluitende staten geen arbiter
aanwijzen of als geen voorzitter wordt benoemd binnen de gestelde termijn. Onderdeel
d bepaalt tot slot wanneer een arbiter formeel is aangewezen.
Op grond van het elfde lid geldt, tenzij de bevoegde autoriteiten onderling anders
overeenkomen, de zogenoemde final-offer-arbitrage. Bij deze vorm van arbitrage stellen
de bevoegde autoriteiten elk een oplossing voor aan het arbitragepanel. Het arbitragepanel
kiest een van de voorgestelde oplossingen, op basis van een meerderheid van stemmen,
zonder daarbij de overwegingen die aan de keuze ten grondslag liggen te vermelden
(onderdelen a en e). Het voorstel van een bevoegde autoriteit mag vergezeld gaan van
een toelichtende notitie (onderdeel b). Een bevoegde autoriteit kan ook een reactie
op het voorstel en/of de toelichtende notitie van de andere bevoegde autoriteit sturen
aan deze bevoegde autoriteit en het arbitragepanel (onderdeel c). Daarnaast zullen
de arbiters zoveel mogelijk communiceren door middel van tele- en videoconferenties
(onderdeel d).
In het twaalfde lid is bepaald dat voor toepassing van artikelen 26 (uitwisseling
van informatie) en 27 (bijstand bij invordering) en de nationale wetgeving in de verdragsluitende
staten met betrekking tot uitwisseling en vertrouwelijkheid van informatie en bijstand,
de arbiters en hun staf worden aangemerkt als gevolmachtigde vertegenwoordiger van
de bevoegde autoriteit.
Volgens het dertiende lid dienen de bevoegde autoriteiten er ook voor te zorgen dat
de leden van het arbitragepanel en hun staf schriftelijk verklaren de informatie die
aan hen wordt verstrekt in het kader van de arbitrageprocedure als vertrouwelijk te
behandelen in lijn met de betreffende bepalingen van het Verdrag en nationale wetgeving
van de verdragsluitende staten.
Op basis van het veertiende lid kunnen de bevoegde autoriteiten nieuwe arbiters aanwijzen
indien het arbitragepanel niet binnen de in onderdeel e van het elfde lid voorgeschreven
termijn één van de door de bevoegde autoriteiten voorgestelde oplossingen kiest.
Op grond van vijftiende lid worden de procedure voor onderling overleg en de arbitrageprocedure
beëindigd indien:
(i) de bevoegde autoriteiten gedurende het arbitrageproces, en voordat het arbitragepanel
tot een beslissing is gekomen, de kwesties die aan de orde komen in de arbitrageprocedure
oplossen; of,
(ii) de belastingplichtige zijn verzoek om onderling overleg of om arbitrage intrekt.
In het zestiende lid is de wijze waarop de kosten van een arbitrageprocedure gedragen
worden door de verdragsluitende staten opgenomen.
In het zeventiende lid zijn op verzoek van Ierland voorbehouden opgenomen bij de toegang
tot arbitrage in lijn met de keuze van Ierland in het Multilaterale Instrument. Mede
gezien het feit dat in het kader van het Multilaterale Instrument dergelijke voorbehouden
door een verdragspartner geaccepteerd moeten worden, is Nederland hiermee akkoord
gegaan. Onderdeel a bevat een voorbehoud voor gevallen waarin de belastingplichtige,
een verbonden persoon of een vertegenwoordiger daarvan, is veroordeeld door een rechterlijke
instantie of een bestuurlijke boete opgelegd heeft gekregen vanwege belastingfraude,
het ontgaan van belasting of belastingontwijking. Ierland legt dit voorbehoud, ondanks
verschillen in redactie, op dezelfde manier uit als het desbetreffende voorbehoud
van Ierland in het Multilaterale Instrument. Uit onderdeel b volgt een voorbehoud
betreffende zaken waarop Ierse nationale anti-misbruikbepalingen van toepassing zijn.
Tot slot is in onderdeel c een voorbehoud opgenomen om dubbelloop van arbitrageprocedures
ten aanzien van een zaak te voorkomen.
In het achttiende lid is neergelegd dat de bevoegde autoriteiten de uitkomst van een
arbitrageprocedure binnen honderdtachtig dagen nadat de arbitragebeslissing bekend
geworden is, zullen implementeren via de oorspronkelijke procedure voor onderling
overleg.
II.26. Uitwisseling van informatie (artikel 26)
Artikel 26 verplicht de verdragsluitende staten om, op verzoek, automatisch of spontaan,
informatie uit te wisselen. Het artikel komt overeen met artikel 26 van het OESO-modelverdrag
en is in lijn met het Nederlandse verdragsbeleid.
Uit het eerste lid volgt de werkingssfeer van de informatie-uitwisseling. Volgens
de tweede volzin is de informatie-uitwisseling niet beperkt tot informatie ten aanzien
van inwoners van de verdragsluitende staten en evenmin tot de belastingen waarop het
Verdrag van toepassing is.
Het tweede lid regelt hoe de verdragsluitende staat die informatie ontvangt van de
andere verdragsluitende staat met deze informatie dient om te gaan in termen van vertrouwelijkheid.
Het tweede lid bevat ook de toevoeging (overeenkomstig het tweede lid van artikel 26
OESO-modelverdrag) dat de ontvangende staat de informatie onder voorwaarden ook voor
niet-fiscale doeleinden mag gebruiken. Namelijk indien dat in elk van de verdragsluitende
staten wettelijk is toegestaan en mits de aanleverende bevoegde autoriteit dit toestaat.
Op basis van deze volzin kan door Nederland en Ierland uitgewisselde informatie door
Nederland ook gebruikt worden voor de uitvoering van de Nederlandse inkomensafhankelijke
regelingen (toeslagen). Van belang hierbij is dat de belastingautoriteit van Ierland,
met inachtneming van privacybescherming, informatie kan uitwisselen met het Ierse
instituut dat gaat over de toekenning en uitbetaling van Ierse toeslagen (Department of Social Protection).
Op grond van het derde lid kunnen de verdragsluitende staten de voor een arbitrageprocedure
noodzakelijke informatie verstrekken aan de arbiters en zijn de arbiters gebonden
aan de regels omtrent vertrouwelijkheid in het tweede lid.
In het vierde lid wordt aangegeven onder welke omstandigheden een verdragsluitende
staat geen informatie hoeft te verstrekken aan de andere verdragsluitende staat.
Het vijfde lid brengt expliciet tot uitdrukking dat een staat niet kan weigeren informatie
uit te wisselen op grond van het feit dat deze staat de informatie niet nodig heeft
voor de eigen belastingheffing.
Tot slot bepaalt het zesde lid dat het enkele feit dat informatie in het bezit is
van bijvoorbeeld een bank, een andere financiële instelling of een zaakwaarnemer,
of dat de informatie betrekking heeft op eigendomsverhoudingen, niet de grond mag
zijn op basis waarvan informatie niet wordt uitgewisseld.
II.27. Bijstand bij de invordering van belastingen (artikel 27 en Protocol artikel XIV)
In artikel 27 zijn de verdragsluitende staten samenwerking bij de invordering van
belastingen overeengekomen. Het artikel is, afgezien van het derde lid, gelijk aan
artikel 27 van het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid bevat de verplichting tot het verlenen van de bijstand. Net als het
geval is bij de uitwisseling van informatie, is de bijstand bij invordering niet beperkt
tot inwoners van de verdragsluitende staten en evenmin tot de belastingen waarop het
Verdrag van toepassing is. In afwijking van onderdeel 2.16.2 van de NFV 2011 is geen
doelmatigheidsdrempel opgenomen. Reden hiervoor is het actuele inzicht dat bijstand
bij invordering ook wenselijk kan zijn voor relatief kleine terugvorderingen. Hierbij
is wel van belang dat in het achtste lid een algemene proportionaliteitstoets is opgenomen
voor bijstand bij invordering, overeenkomstig het OESO-modelverdrag.
Het tweede lid bepaalt wat voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder
een «belastingvordering». Het gaat om belastingvorderingen met betrekking tot alle
soorten belastingen, met inbegrip van bijkomende kosten. Vorderingen die betrekking
hebben op belastingen geheven op een wijze die in strijd is met het Verdrag zelf of
met andere verdragen waarbij de staten partij zijn, worden van de invorderingsbijstand
uitgezonderd. Bijkomende kosten die onder de invorderingsbijstand vallen, zijn interest,
bestuursrechtelijke boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen.
Ingevolge het derde lid kan een verdragsluitende staat om bijstand bij invordering
verzoeken wanneer een belastingvordering volgens de wetgeving van die staat kan worden
ingevorderd en aan een belastingschuldige geen (rechts)middelen meer ter beschikking
staan om de invordering tegen te houden. Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid,
dat is neergelegd in onderdeel 2.16.2 van de NFV 2011, verschillen de voorwaarden
voor invorderingsbijstand op basis van dit artikel al naar gelang de belastingvordering
een inwoner of een niet-inwoner betreft. Ter zake van niet-inwoners zijn de voorwaarden
voor een verzoek om bijstand strenger en wordt alleen bijstand verleend als de belastingvordering
niet meer openstaat voor beroep. Voor inwoners geldt dat bijstand wordt verleend als
geen beroep is ingesteld. Op deze manier is de rechtsbescherming voor niet-inwoners,
die waarschijnlijk minder op de hoogte zijn van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden
in de andere staat, beter geborgd.
Het vierde lid ziet op het nemen van conservatoire maatregelen. De aangezochte staat
dient voor de invordering van een buitenlandse belastingschuld dezelfde conservatoire
maatregelen te nemen die deze staat zou nemen voor de invordering van een binnenlandse
schuld. De aangezochte staat zal reeds ingaan op een verzoek om conservatoire maatregelen
te nemen, ook al is de belastingschuld nog niet invorderbaar of nog vatbaar voor bezwaar
en beroep.
Het vijfde lid bevat twee voorbehouden op het in het derde en vierde lid neergelegde
verzoek voor de aangezochte staat om de buitenlandse belastingschuld in te vorderen
als ware het een binnenlandse belastingschuld. Ten eerste gelden de nationale regels
met betrekking tot verjaring van de invordering van belastingschulden niet voor buitenlandse
belastingvorderingen. Ten tweede is bepaald dat aan buitenlandse belastingvorderingen
geen voorrang wordt verleend.
Ingevolge het zesde lid kunnen procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het
bedrag van een belastingvordering van een verzoekende staat niet voor een rechterlijke
instantie of administratiefrechtelijk lichaam van een aangezochte staat worden gebracht.
Uit het zevende lid volgt dat wanneer niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor
het doen van een verzoek tot invordering, bijvoorbeeld omdat een vordering niet langer
invorderbaar is in de verzoekende staat, de verzoekende staat de aangezochte staat
onverwijld op de hoogte dient te brengen van deze gewijzigde omstandigheden.
In het achtste lid is een aantal beperkingen opgenomen ten aanzien van de verplichting
van de aangezochte staat om aan een bijstandsverzoek van de verzoekende staat te voldoen,
waaronder een proportionaliteitstoets; die bepaalt dat bijstand niet hoeft te worden
verleend in gevallen waarin de administratieve last voor de aangezochte staat duidelijk
onevenredig is ten opzichte van het voordeel dat door de verzoekende staat kan worden
behaald.
Ierland kon niet instemmen met het verzoek van Nederland om de bijstand bij invordering
uit te breiden naar de naar invordering van inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen)
omdat hier in Ierland een wettelijke basis voor ontbreekt. In artikel XIV van het
Protocol is echter wel een bepaling opgenomen op basis waarvan de werkingssfeer van
artikel 27 van het Verdrag in de toekomst kan worden uitgebreid naar bijstand bij
de invordering van inkomensafhankelijke regelingen. Wederzijdse bijstand met betrekking
tot terugvordering van ten onrechte verstrekte toeslagen wordt echter ook bestreken
door de Verordening (EG) nr. 883/2004 (betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels)
en Verordening (EG) nr. 987/2009 (tot vaststelling van de wijze van toepassing van
Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels)
waarbij beide verdragsluitende staten partij zijn. De wederzijdse bijstandsmogelijkheden
in de Europese basisverordening voor sociale zekerheid gelden voor alle toeslagen
die Nederland kent, behoudens de huurtoeslag.
II.28. Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten (artikel 28)
Artikel 28 ziet op de toepassing van het Verdrag in relatie tot leden van een diplomatieke
vertegenwoordiging of consulaire post.
Het eerste lid bepaalt, conform artikel 28 van het OESO-modelverdrag, dat fiscale
voorrechten toegekend aan leden van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging
op grond van internationaal recht of internationale overeenkomsten, niet worden aangetast
door het onderhavige Verdrag.
Het tweede lid is ontleend aan paragraaf 3 van het commentaar op artikel 28 van het
OESO-modelverdrag. Als gevolg van deze bepaling wordt een diplomaat voor de toepassing
van het Verdrag geacht inwoner te zijn van de zendstaat, indien hij onderdaan is van
die staat en daarin op dezelfde wijze aan belastingen naar het inkomen is onderworpen
als inwoners van die staat. Als aan die voorwaarde is voldaan, kunnen diplomaten een
beroep doen op de toepassing van de bepalingen van het Verdrag. De bepaling ziet zowel
op diplomaten die door de zendstaat zijn uitgezonden naar de andere verdragsluitende
staat als op diplomaten die naar derde staten zijn uitgezonden. Voor Nederland sluit
deze bepaling aan bij de woonplaatsfictie van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet
IB 2001.
Het derde lid is ontleend aan paragraaf 4 van het commentaar op artikel 28 van het
OESO-modelverdrag. Op grond van deze bepaling hebben internationale organisaties en
hun organen of hun functionarissen, evenals leden van een diplomatieke vertegenwoordiging
of consulaire post van een derde staat, die in een verdragsluitende staat verblijven
geen recht op de voordelen van het Verdrag indien zij niet op dezelfde wijze aan de
belastingheffing naar het inkomen zijn onderworpen als inwoners van die staat.
II.29. Uitbreiding tot andere gebieden (artikel 29)
Het eerste lid bepaalt dat het Verdrag – mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan –
kan worden uitgebreid tot andere delen van het Koninkrijk. Ten behoeve van die uitbreiding
zou een separaat verdrag gesloten moeten worden dat de goedkeuring van het parlement
behoeft.
Het tweede lid bepaalt dat als het Verdrag in overeenstemming met het eerste lid is
uitgebreid, die uitbreiding niet automatisch wordt beëindigd als het onderhavige Verdrag
wordt beëindigd, tenzij anders overeengekomen.
II.30. Inwerkingtreding (artikel 30)
Artikel 30 regelt de inwerkingtreding van het Verdrag. Volgens het eerste lid stellen
de verdragsluitende staten elkaar via diplomatieke notawisseling ervan in kennis dat
de in hun staat vereiste wettelijke procedures voor de inwerkingtreding van het Verdrag
zijn vervuld. Het Verdrag treedt dan in werking op de laatste dag van de maand volgend
op de maand waarin de laatste van de beide kennisgevingen is ontvangen.
Uit onderdelen a en b van het eerste lid volgt wanneer de bepalingen van het Verdrag
toepassing vinden in de verdragsluitende staten. Voor Nederland vinden de bepalingen
toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend, en op belastbare gebeurtenissen
die zich voordoen, op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar
waarin het Verdrag in werking is getreden (onderdeel a). Voor Ierland geldt een onderscheid
tussen de vennootschapsbelasting en de overige belastingen waarop het Verdrag van
toepassing is. Voor de vennootschapsbelasting wordt aangesloten bij het boekjaar en
voor de overige belastingen bij het aanslagjaar (onderdeel b).
Het tweede lid regelt de beëindiging van de Overeenkomst van 1969. De Overeenkomst
van 1969 is niet meer van toepassing vanaf het tijdstip dat het Verdrag van toepassing
wordt.
Het derde lid bevat een algemene overgangsmaatregel op verzoek; als een persoon door
het Verdrag in een nadeligere fiscale positie komt te verkeren dan onder de Overeenkomst
van 1969, dan kan die persoon kiezen voor verlengde toepassing van de Overeenkomst
van 1969. In dat geval blijven de bepalingen van de Overeenkomst van 1969 ten aanzien
van die persoon nog voor een periode van twaalf maanden, volgend op het tijdstip dat
het Verdrag anders van toepassing zou zijn geworden ten aanzien van deze persoon,
van toepassing. Na twaalf maanden gelden dan onverkort de bepalingen van het Verdrag.
Het vierde lid bevat op verzoek van Ierland een specifieke overgangsregeling met betrekking
tot pensioenen, andere soortgelijke beloningen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen,
die reeds zijn ingegaan op het tijdstip dat het Verdrag van toepassing wordt. Het
vierde lid bepaalt dat de fiscale behandeling onder de Overeenkomst van 1969 in de
tijd onbeperkt wordt voortgezet voor reeds ingegane uitbetalingen van pensioenen,
andere soortgelijke beloningen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen, tenzij
de genieter ervan uitdrukkelijk kiest voor toepassing van de bepalingen van het Verdrag.
Deze keuze kan worden gemaakt tot twee jaar nadat het Verdrag van toepassing is geworden
en is onherroepelijk.
II.31. Beëindiging (artikel 31)
Het Verdrag kan na verloop van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding door elk
van de verdragsluitende staten worden beëindigd. Beëindiging dient langs diplomatieke
weg te geschieden door een kennisgeving van beëindiging, met inachtneming van een
opzegtermijn van ten minste zes maanden vóór het einde van enig kalenderjaar dat aanvangt
na afloop van die vijfjaarsperiode.
Uit onderdeel a volgt dat indien de kennisgeving is gedaan in de eerste zes maanden
van een kalenderjaar, het Verdrag wat betreft Nederland ophoudt van toepassing te
zijn voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend, en belastbare gebeurtenissen die
zich voordoen, na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging
is gedaan. Indien de kennisgeving is gedaan in de laatste zes maanden van een kalenderjaar,
houdt het Verdrag wat betreft Nederland op van toepassing te zijn voor belastingjaren
en -tijdvakken beginnend, en belastbare gebeurtenissen die zich voordoen, na het einde
van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging
is gedaan.
Wat betreft Ierland is in onderdeel b in lijn met Artikel 30 betreffende inwerkingtreding
een onderscheid aangebracht tussen de vennootschapsbelasting waarvoor wordt aangesloten
bij het boekjaar en de overige belastingen waarvoor wordt aangesloten bij het aanslagjaar.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.