Brief regering : Beantwoording van vragen, gesteld tijdens plenaire behandeling op 8 oktober 2019, over de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet (Kamerstuk 35133)
35 133 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten vanwege opname in de Omgevingswet van regels over het vestigen van een voorkeursrecht, regels over onteigening, bijzondere regels voor het inrichten van gebieden en, met het oog op verschillende typen gebiedsontwikkelingen, een verdere aanpassing van de regels over kostenverhaal (Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet)
Nr. 33
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 oktober 2019
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet
(35 133) zijn twee vragen opgekomen waarvan ik heb toegezegd deze nog voor de stemming van
het wetsvoorstel te beantwoorden (Handelingen II 2019/20, nr. 10, Grondeigendom Omgevingswet).
Hierbij geef ik antwoord op uw vragen.
1. Publiekrechtelijk te verhalen financiële bijdrage onder de Wro
In het debat is aangedrongen op de mogelijkheid van een publiekrechtelijke afdwingbare
regeling voor financiële bijdragen, bovenop het publiekrechtelijke kostenverhaal en
de vrijwillige privaatrechtelijke bijdrage die in het wetsvoorstel zitten. Daarbij
is door het CDA aangegeven dat hiervoor ook onder Wet ruimtelijke ordening (Wro) al
mogelijkheden zijn. Er is gewezen op de mogelijkheid van bovenplanse verevening op
grond van artikel 6.13, zevende lid, van de Wro. Ik ga in deze brief in op de toepassing
van de bestaande regeling voor bovenplanse verevening.
Bovenplanse verevening is een vorm van verevenen tussen locaties, waarbij het overschot
van de ene locatie kan worden verhaald voor de dekking van een tekort op een andere
locatie. Voor bovenplanse verevening gelden de zogenoemde PPT-criteria, net als voor
de andere kosten die verhaald kunnen worden op grond van artikel 6.13 van de Wro.
Bovenplanse verevening is dus alleen mogelijk als het gebied waarvoor de fondsbijdrage
wordt gevraagd, profijt heeft van de voorzieningen of bouwactiviteiten in een ander
gebied. Daarbij zal moeten worden onderbouwd dat die fondsbijdrage proportioneel is
in verhouding tot de bijdragen uit gebieden die ook profijt ondervinden.
In de Omgevingswet is de regeling voor bovenplanse verevening niet overgenomen. In
de nota naar aanleiding van het verslag over de Aanvullingswet grondeigendom is uiteengezet
wat de reden hiervoor is1. Uit onderzoek is gebleken dat zeer weinig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid
om bovenplanse kosten publiekrechtelijk in rekening te brengen2. In de gevallen waarin dat gebeurde, was het doel bovendien maar in een enkel geval
de door de wetgever beoogde financiële verevening tussen locaties. In het merendeel
van de gevallen betroffen de bovenplanse kosten feitelijk de kosten van bovenwijkse
voorzieningen, zoals de aanleg van een rondweg voor meerdere locaties, waar artikel
6.13, zesde lid, van de Wro al voorziet in een grondslag voor verhaal. Die mogelijkheid
blijft met het wetsvoorstel behouden. De stok-achter-de-deur voor bovenwijkse voorzieningen
is daarmee geborgd. Artikel 6.13, zevende lid, van de Wro is daarom niet overgenomen.
Samengevat: de mogelijkheid om op grond van de Wro financiële bijdragen publiekrechtelijk
af te dwingen is zeer beperkt. De voorstellen die in het debat zijn gedaan hebben
een veel ruimere strekking, namelijk dat ook financiële bijdragen kunnen worden afgedwongen
voor kosten die buiten het plangebied worden gemaakt (mogelijk zelfs aan de andere
kant van de gemeente).
2. Zelfrealisatie en het voorkeursrecht
Tijdens de behandeling is ook gevraagd naar de reden dat de uitzondering op de zogenoemde
aanbiedingsplicht vanwege zelfrealisatie in de internetconsultatie nog niet, en bij
het wetsvoorstel wel is opgenomen. Daarover bericht ik u als volgt.
De versie van het wetsvoorstel die via internet voor consultatie beschikbaar is gesteld,
bevatte al een uitzondering op de aanbiedingsplicht die vergelijkbaar is met de uitzondering
die in het wetsvoorstel is opgenomen. In de versie voor de internetconsultatie was
de uitzondering opgenomen als artikel 9.18, tweede lid, van de Omgevingswet. De redactie
van het artikel in de versie van de internetconsultatie was anders, maar de strekking
van het artikel is gelijk aan de nu in het wetsvoorstel opgenomen bepaling.
In de memorie van toelichting van die consultatieversie staat op blz. 27:
«Op de hoofdregel wordt in dit wetsvoorstel een nieuwe uitzondering gemaakt, namelijk
voor de situatie waarin een eigenaar aantoont zelf bereid en in staat te zijn om de
nieuwe functie te realiseren (al dan niet door een samenwerking met derden), overeenkomstig
de eisen die het plan daaraan stelt (artikel 9.18, tweede lid). In een dergelijk geval
is het niet nodig dat het bevoegd gezag de grond moet kunnen verwerven, omdat het
uiteindelijke doel wordt bereikt doordat de eigenaar daaraan zelf invulling geeft.»
Tijdens de internetconsultatie zijn veel reacties over dit onderwerp ontvangen. De
meesten zijn positief, maar wel werd door velen, waaronder de VNG, verzocht om aanscherping
van de uitzondering. Naar aanleiding van de internetconsultatie-reacties is in het
wetsvoorstel zoveel mogelijk aangesloten bij de formulering die gebruikt wordt bij
het toestaan van zelfrealisatie bij onteigening. Daar is al veel ervaring mee opgedaan.
De redenen voor het opnemen van de uitzondering in het wetsvoorstel zijn niet gewijzigd
ten opzichte van de versie van het wetsvoorstel dat in consultatie is gebracht.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties