Brief regering : Actualisering forfaitaire excretienormen
35 208 Wijziging van de Meststoffenwet in verband met tijdelijke verhoging van het afromingspercentage bij overgang van een fosfaatrecht
Nr. 18 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 oktober 2019
De internetconsultatie over de actualisering van de excretieforfaits (hierna: de wijzigingsregeling)
liep tot en met 14 augustus jl. Conform mijn toezegging bij de behandeling van het
wetsvoorstel Tijdelijke verhoging van het afromingspercentage bij overdracht fosfaatrechten
op 29 mei jl. (Kamerstuk 35 208, nr. 16), informeer ik uw Kamer hierbij over de binnengekomen reacties en de manier waarop
ik deze heb verwerkt in de definitieve wijzigingsregeling voor de actualisering van
de forfaitaire excretienormen. Ik heb de wijzigingsregeling op 18 september 2019 aan
de Europese Commissie toegezonden voor de te doorlopen notificatieprocedure, waarvoor
nu een standstill-periode van 3 maanden geldt.
Met bovengenoemde wijzigingsregeling en deze brief geef ik invulling aan de motie
van de leden Lodders en Geurts (Kamerstuk 35 208, nr. 12) en de motie van de leden Dik Faber en De Groot (Kamerstuk 35 208, nr. 13).
Advies Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM)
De excretieforfaits geven de gemiddelde mestproductie in kilogrammen stikstof en fosfaat
per dier per jaar weer. De excretieforfaits worden gebruikt om te bepalen of een bedrijf
voldoende mest op de juiste manier heeft afgevoerd, of een bedrijf voldoende mestopslagcapaciteit
heeft en of een bedrijf voldoende fosfaatrechten heeft. In principe worden de excretieforfaits
iedere drie jaar geactualiseerd met het doel om ze zo dicht mogelijk te laten aansluiten
bij de realiteit. De laatste actualiseringen hebben plaatsgevonden in 2015 (runderen)
en 2016 (pluimvee, varkens, overig). Ik heb er vorig jaar voor gekozen de forfaits
niet per 1 januari 2019 te actualiseren omdat het risico bestond dat dit zou leiden
tot een overschrijding van de productieplafonds. Wel heb ik de Commissie Deskundigen
Meststoffenwet (CDM) gevraagd advies uit te brengen over de actualisering van de excretieforfaits.
Hierbij is uitgegaan van de daadwerkelijke excretie in de jaren 2015–20171. Het advies dat de CDM hierover heeft opgesteld is gebruikt om een wijzigingsregeling
op te stellen.
De hoofdlijnen van het advies zijn als volgt:
• Voor de meeste bedrijven zijn de forfaits waar zij mee te maken hebben naar beneden
bijgesteld. Dit heeft onder meer te maken met het optimaliseren van het gebruikte
rantsoen;
• Voor het bepalen van de gasvormige stikstofverliezen is gebruikgemaakt van een nieuwe,
meer nauwkeurige methode. Hiervoor is een groot aantal mestmonsters geanalyseerd en
vergeleken met de berekende bruto stikstofexcretie. Dit heeft ertoe geleid dat de
netto stikstofexcretie in veel gevallen een stuk lager uitvalt dan voorheen. Dit betekent
in de praktijk voor veel boeren dat ze de geproduceerde mest gemakkelijker op hun
eigen land kwijt kunnen en er minder snel sprake is van een «stikstofgat»;
• Geadviseerd wordt extra productieklassen toe te voegen voor melkvee, conform de motie
van de leden Dik-Faber en De Groot (Kamerstuk 35 208, nr. 13);
• Voor de zelfzuivelaarsregeling is de actuele gemiddelde melkproductie en het actuele
gemiddelde ureumgehalte berekend.
Tot slot wordt in het advies en de wijzigingsregeling uitgegaan van een aantal aangepaste/nieuwe
diercategorieën, met het doel om de bijbehorende forfaits beter aan te laten sluiten
bij de praktijk. Ook wordt voor bepaalde categorieën de omschrijving aangepast met
het doel deze te verduidelijken.
Uitkomsten consultatie
Er zijn 416 reacties op de internetconsultatie binnengekomen. De reacties richten
zich op een beperkt deel van de totale veehouderij. Het gaat hier vooral om de vleesveehouderij,
biologisch gehouden dieren en een tweetal specifieke groepen melkveehouders, te weten
bedrijven met hoogproductieve koeien en zelfzuivelaars. Voor deze groepen zou actualisering
van de excretieforfaits, in tegenstelling tot voor de meeste andere bedrijven, leiden
tot een hogere forfaitaire excretie. Ten slotte gingen veel reacties over het voornemen
om melkkoeien tot 12 maanden nadat voor het laatst is gekalfd in categorie 100 te
laten vallen. Hieronder ga ik nader in op deze onderwerpen.
1. Vleesvee
In de rosékalverhouderij (categorieën 115, 116 en 117) heeft zich afgelopen jaren
een aantal wijzigingen voorgedaan. Zo is het aandeel krachtvoer in het rantsoen van
jongrosé toegenomen en is bij oudrosé het aflevergewicht hoger geworden. Dit leidt
bij de categorieën 116 en 117 tot een hogere forfaitaire excretie.
Huidig forfait N
Huidig forfait P
Nieuw forfait N
Nieuw forfait P
115
10,5
3,4
115
10,0
3,2
116
26,3
9,4
116
27,5
12,4
117
21,5
7,6
117
22,0
9,5
In de roodvleesveehouderij (categorieën 121 en 122) is er sprake van grote veranderingen.
Er heeft een verschuiving plaatsgevonden naar een ander type vleesrunderen (zogenaamde
«broutards»), die op een latere leeftijd worden geslacht. Om bij deze praktijk aan
te sluiten, was in de ontwerpwijzigingsregeling die ter consultatie voorlag opgenomen
dat de oude categorie 122 (die liep van de leeftijd van 3 maanden tot aan de slacht)
wordt vervangen door twee nieuwe categorieën: 121 (tot twaalf maanden) en 122 (van
de leeftijd van 12 maanden tot aan de slacht).
Huidige categorie
Huidig forfait N
Huidig forfait P
Nieuwe categorie
Nieuw forfait N
Nieuw forfait P
122:
Roodvleesvee van 3 maanden tot slacht
28,2
9,7
121:
Roodvleesvee tot 12 maanden
26,8
9,1
122:
Roodvleesvee van 12 maanden tot slacht
53,0
21,7
Hoewel de nieuwe forfaits het gevolg zijn van daadwerkelijke veranderingen in de sector
geven veel reactanten in de consultatie aan zich niet te herkennen in de nieuwe indeling.
De vleesveehouderij is een zeer gevarieerde sector waarover relatief minder data beschikbaar
zijn dan bijvoorbeeld over de melkveehouderij. Als gevolg hiervan is het mogelijk
dat de werkelijke excretie op individuele bedrijven sterk afwijkt van het gemiddelde
dat terugkomt in de excretieforfaits.
Dit kwam ook nadrukkelijk naar voren in de inhoudelijke sessie die op 30 augustus
jl. heeft plaatsgevonden met de sector en de CDM. De sector heeft hierin aangegeven
mee te willen werken aan het verbeteren van de beschikbare data.
2. Biologisch gehouden dieren (melkvee, varkens en pluimvee)
Op dit moment mag worden uitgegaan van een vaste forfaitaire stikstofexcretie voor
biologisch gehouden dieren. Voor biologisch gehouden melkkoeien is deze waarde nu
dus, anders dan bij gangbaar gehouden melkkoeien, niet gekoppeld aan melkproductie
en ureumgehalte. De forfaitaire fosfaatexcretie is wel afhankelijk van de melkproductie
(net zoals bij gangbaar gehouden melkkoeien). In het advies van de CDM valt de forfaitaire
stikstofexcretie voor biologisch gehouden pluimvee en varkens fors hoger uit dan de
huidige vaste forfaits. Voor melkkoeien wordt aangegeven dat wat betreft fosfaat-
en stikstofexcretie het verschil tussen biologisch en gangbaar gehouden melkkoeien
enkel wordt verklaard door de melkproductie. Als gevolg hiervan wordt voorgesteld
om, net als voor gangbaar gehouden koeien, voor biologisch gehouden melkkoeien uit
te gaan van een excretie die toeneemt naarmate de melkproductie per koe en het ureumgehalte
in de melk toenemen. In de praktijk betekent dit dat in de meeste gevallen de forfaitaire
stikstofexcretie op bedrijfsniveau zal toenemen voor biologische melkveehouders. De
reacties in de consultatie gaan vooral in op het korte tijdpad en de gevolgen die
de hogere stikstofexcretie heeft voor de bedrijfsvoering.
3. Melkvee: extra productieklassen
De forfaitaire excretie van melkkoeien is afhankelijk van onder andere de melkproductie.
De excretie staat in een tabel waarin per melkproductieklasse de fosfaat- en stikstofexcretie
worden gegeven. In de huidige tabel beslaat de hoogste klasse een melkproductie van
10.624 kg of meer. Er zijn echter steeds meer melkveehouders die een gemiddelde melkproductie
ruim boven die 10.624 kg halen. Voor hen is de forfaitaire fosfaatproductie dus lager
dan hun werkelijke fosfaatproductie. Dat is voor hen een voordeel, want zij hebben
daardoor relatief weinig fosfaatrechten nodig in verhouding tot hun werkelijke fosfaatproductie.
Ook hoeven zij minder mestafzet te verantwoorden en hebben zij minder opslagcapaciteit
nodig.
In de geconsulteerde wijzigingsregeling waren extra melkproductieklassen opgenomen
voor hoogproductieve koeien. Melkveehouders met hoogproductieve koeien hebben daar
bezwaar tegen, omdat zij hierdoor extra fosfaatrechten moeten aankopen. Dit kan oplopen
tot 11,2 kg fosfaatrechten per koe. Op bedrijfsniveau kan dit leiden tot een extra
financieringslast die kan oplopen tot meerdere tonnen. Er zijn bovendien melkveehouders
die claimen dat zij op de peildatum voor het fosfaatrechtenstelsel al een gemiddelde
melkproductie boven de 10.624 kg hadden, waardoor zij van mening zijn recht te hebben
op meer fosfaatrechten dan zij op basis van de forfaits toegekend hebben gekregen.
In de geconsulteerde wijzigingsregeling waren ook extra melkproductieklassen opgenomen
voor laagproductieve koeien (bv. zeldzame rassen en dubbeldoelkoeien). Melkveehouders
met een gemiddelde productie lager dan 5.625 kg hebben profijt van deze wijziging,
aangezien zij door de toevoeging van extra klassen aan de onderkant van de tabel minder
fosfaatrechten nodig hebben dan zij hebben ontvangen op basis van hun forfaitaire
productie.
In onderstaande tabel is voor een aantal productieklassen de huidige forfaitaire fosfaatexcretie
en de geactualiseerde forfaitaire fosfaatexcretie weergegeven zoals voorgesteld door
de CDM.
Huidige fosfaatexcretie
CDM-voorstel geactualiseerde fosfaatexcretie
2.375–2.624
(nieuwe laagste klasse)1
32,4
24,3
5.625–5.874
(huidige laagste klasse)
34,0
33,7
8.125–8.374
(middelste klasse)
41,3
40,9
10.375–10.624
(huidige hoogste klasse)
47,8
47,5
14.875–15.1242
(nieuwe hoogste klasse)
49,3
60,5
X Noot
1
De forfaitaire fosfaatexcretie voor alles onder de 5.625 kg is op dit moment 32,4.
X Noot
2
De forfaitaire fosfaatexcretie voor alles boven de 10.624 kg is op dit moment 49,3.
4. Melkvee: zelfzuivelaars
Voor melkveehouders die meer dan 50% van de op het eigen bedrijf geproduceerde melk
zelf verwerken tot een eindproduct geldt vanaf 2006 de zelfzuivelaarsregeling. Voor
deze groep wordt uitgegaan van een gemiddelde melkproductie en een gemiddeld ureumgehalte.
In het CDM-advies wordt deze gemiddelde melkproductie geactualiseerd en daardoor verhoogd
van 7.500 kg naar 8.447 kg. In de consultatie wordt door verschillende reactanten
bezwaar gemaakt tegen de verhoging van de gemiddelde melkproductie omdat zij hierdoor
meer fosfaatrechten nodig hebben om hetzelfde aantal dieren te kunnen houden.
Ook wordt vaak gevraagd de zelfzuivelaarsregeling los te laten en uit te gaan van
de werkelijke productie.
5. Melkvee: 12-maandentermijn melkkoeien
Een melkkoe heeft doorgaans drie tot vier lactatieperiodes. Na de laatste lactatieperiode
wordt een koe vaak «afgemest» om vervolgens te worden geslacht. Een melkkoe wordt
een weidekoe zodra deze niet meer gemolken wordt. Er zijn echter signalen dat sommige
melkveehouders melkkoeien al voordat zij gestopt zijn met melken, als weidekoe aanmerken,
met het doel fosfaatrechten te besparen. Om dit te voorkomen, was in de geconsulteerde
wijzigingsregeling opgenomen dat een melkkoe in ieder geval tot 12 maanden nadat zij
voor het laatst heeft gekalfd onder diercategorie 100 valt (waarvoor fosfaatrechten
nodig zijn). Uit de reacties op de consultatie blijkt dat het regelmatig voorkomt
dat de laatste lactatieperiode korter is dan 12 maanden. Met de voorgestelde termijn
van 12 maanden zouden voor deze dieren fosfaatrechten nodig zijn, terwijl ze geen
melk meer geven. Dit kan ertoe leiden dat boeren ervoor kiezen om melkkoeien die al
voor het einde van de termijn van 12 maanden geen melk meer geven, direct af te laten
voeren voor de slacht, zonder deze af te mesten. De kwaliteit van deze slachtdieren
is veel lager.
Consequenties voor wijzigingsregeling
Voor de actualisering van de excretieforfaits is de CDM uitgegaan van de werkelijke
productie in de afgelopen jaren en van veranderingen die zich daadwerkelijk hebben
voorgedaan in de sector. Uit de consultatie maak ik op dat de actualisering zoals
deze door de CDM wordt voorgesteld door het grootste deel van de sector niet op bezwaren
stuit. Voor vleesveehouders, melkveehouders met hoogproductieve koeien, zelfzuivelaars
en veel biologische veehouders kan de actualisering echter grote gevolgen hebben.
Op basis van de uitkomst van de consultatie heb ik besloten om voor deze groepen de
forfaits vooralsnog ongewijzigd laten. Dit betreft een relatief klein en duidelijk
te onderscheiden deel van de totale Nederlandse veehouderij.
Ten aanzien van de vleesveehouderij wil ik komend jaar samen met de vleesveehouderij
de beschikbare data over de vleesveesector verbeteren, om op basis daarvan de excretieforfaits
te actualiseren op een manier die nog beter aansluit bij de realiteit en om die reden
kan rekenen op meer draagvlak in de sector.
Ten aanzien van de melkveehouderij leidt de actualisering ertoe dat melkveehouders
met hoogproductieve koeien en zelfzuivelaars meer fosfaatrechten nodig zullen hebben.2 Ik wil eerst onderzoeken of naast uitstel aanvullende overgangsmaatregelen nodig
zijn. Voor zelfzuivelaars ben ik bovendien voornemens om op termijn uit te gaan van
de daadwerkelijk geproduceerde hoeveelheid melk, zoals dit ook bij de rest van de
melkveehouderij het geval is en zoals in de consulatie duidelijk als wens naar voren
kwam. Ik wil met de groep zelfzuivelaars tot afspraken komen over de manier waarop
zij de data over hun melkproductie kunnen aanleveren bij RVO.nl. Tot die tijd blijft
de vastgestelde gemiddelde melkproductie waarvan bij de zelfzuivelaarsregeling wordt
uitgegaan ongewijzigd.
Voor biologische veehouders betekent dit dat zij uit mogen blijven gaan van de huidige
vaste forfaitaire stikstofexcretie. Ik vind het belangrijk dat zij de tijd krijgen
om te anticiperen op de nieuwe, vaak hogere forfaitaire stikstofnormen. Ik zal met
de biologische sector in gesprek gaan over de implementatie van de nieuwe rekenwijze
voor de stikstofexcretie. Op verzoek van de biologische sector wordt de voorziene
wijziging voor biologisch gehouden melkgeiten wel per 1 januari 2020 doorgevoerd.
Ook voor biologisch gehouden schapen voer ik de voorziene wijziging per 1 januari
2020 door omdat het om een heel beperkte wijziging gaat.
Tot slot ben ik voornemens de voorgestelde 12-maandentermijn voor afgemolken koeien
niet door te voeren, om te voorkomen dat er een extra barrière ontstaat om melkkoeien
die niet langer geschikt zijn voor de melkproductie optimaal in te zetten voor vleesproductie.
Zoals al eerder aangegeven zal ik de actualisering van de excretieforfaits voor melkvee
pas doorvoeren als het aantal rechten zich onder het sectorplafond bevindt. Pas op
dat moment is geborgd dat de actualisering er niet toe zal leiden dat de fosfaatproductie
het sectorplafond overschrijdt. Om het aantal rechten onder het plafond te brengen
is onlangs het afromingspercentage bij overdracht van fosfaatrechten verhoogd. Omdat
de meeste handel in fosfaatrechten pas aan het eind van het jaar plaatsvindt, is naar
verwachting ook pas aan het eind van het jaar duidelijk of het aantal rechten onder
het plafond komt. Dit betekent dat ik uw Kamer ook pas op dat moment kan informeren
of de actualisering van de excretieforfaits voor melkvee per 1 januari aanstaande
in werking zal treden.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
Indieners
-
Indiener
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit