Brief regering : Fiscale moties en toezeggingen
35 300 IX Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2020
Nr. 4 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 september 2019
Graag informeer ik uw Kamer met deze brief over de behandeling van een aantal fiscale
moties en toezeggingen.
In deze brief treft uw Kamer een toelichting aan op de sinds de brief van 4 april
20191 afgedane moties en toezeggingen. In bijlage 3 van de begroting (Kamerstuk 35 300 IX, nr. 2) treft u het complete overzicht aan van afgedane en nog openstaande fiscale moties
en toezeggingen.
I. Afgedane moties en toezeggingen
Toezegging verstrekking correspondentie met Europese Commissie over btw-plicht voor
toezichthouders
Op 18 juni 2019 heeft het lid Omtzigt (CDA) aan mij schriftelijke vragen gesteld over
de btw-plicht voor toezichthouders in het licht van het arrest HvJ EU 13 juni 2019,
nr. C-420/18, ECLI:EU:C:2019:490, en wordt gevraagd aan te geven op welke gronden
Nederland in 2012 heeft besloten dat juist uit het EU-recht volgde dat een btw-plicht
voor toezichthouders bestond. Ook vroeg hij of ik de juridische adviezen en correspondentie
met de Europese Commissie (EC) over de btw-plicht voor toezichthouders aan uw Kamer
kan doen toekomen.
Reeds bij de beantwoording van de Kamervragen heb ik aangegeven dat het besluit van
5 oktober 2006 (nr. CPP2006/2138M) is ingetrokken ter voorkoming van een inbreukprocedure
voor het Hof van Justitie EU (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 3376). Ten aanzien van het verzoek om correspondentie met uw Kamer te delen, heb ik aangegeven
te onderzoeken in hoeverre deze stukken mogen worden verstrekt nu het communicatie
van en aan derden betreft. Inmiddels heb ik toestemming van de EC om met betrekking
tot de afgesloten inbreukprocedure met nr. 2008/4926 met uw Kamer te delen:
– De ingebrekestelling van 30 september 2010 met nummer C(2010)6586; en
– Het met redenen omkleed advies van 29 september 2011 met nummer C(2011)6790.
U treft beide documenten als bijlage 1 en bijlage 2 bij deze brief aan2. Na ontvangst van het met redenen omkleed advies, heeft in Brussel op ambtelijk niveau
overleg met de EC plaatsgevonden. Nadat daaruit bleek dat geen oplossing kon worden
gevonden voor handhaving van het besluit van 5 oktober 2006, is aan de EC medegedeeld
dat het besluit als zodanig per 1 juli 2012 werd ingetrokken. In overleg met het Nederlandse
bedrijfsleven is daarbij een overgangstermijn van 6 maanden in acht genomen.
Toezegging Algemene Overleg 5 juni 2019 inzake btw-behandeling beroepspensioenfondsen
Tijdens het Algemeen Overleg Eurogroep/Ecofinraad van 5 juni 2019 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1617) heb ik naar aanleiding van een vraag de fractie van het CDA toegezegd dat ik zou
proberen om mijn antwoord over de btw-behandeling van administratie- en vermogensbeheersdiensten
aan beroepspensioenfondsen te verduidelijken. In deze brief ga ik hier verder op in.
Zoals ik ook tijdens het Algemeen Overleg aangaf, ben ik in mijn brief aan uw Kamer
van 2 oktober 2018 reeds ingegaan op de kwalificatie van beroepspensioenfondsen in
reactie op een soortgelijke vraag van de fractie van 50PLUS over beroepspensioenfondsen.3 Hierop heb ik toen het volgende antwoord gegeven:
«Ik ga niet in op de situatie bij specifieke pensioenfondsen, zoals in dit geval het
pensioenfonds voor verloskundigen. Voor de beoordeling of een btw-vrijstelling van
toepassing is, dient iedere pensioenregeling te worden getoetst op basis van de essentiële
kenmerken. Vanwege de karakteristieken van een pensioenfonds concentreert de beoordeling
of een btw-vrijstelling van toepassing is zich in belangrijke mate op het risicodragerschap,
dat bij de beleggers/deelnemers moet liggen en niet bij het pensioenfonds. De meeste
Nederlandse pensioenfondsen zijn risicodragend. Zoals ook aangegeven in de brief van
16 oktober 2017 zijn dan niet de deelnemers, maar is het pensioenfonds risicodrager.
In het Nederlandse pensioenstelsel kunnen de deelnemers over de generaties heen delen
in een dekkingstekort of -overschot via een korting of indexatie. De Hoge Raad heeft
dit risico echter van een andere orde bevonden dan het beleggingsrisico bij deelname
in een gemeenschappelijk beleggingsfonds.»
Met dit antwoord heb ik geprobeerd uit te leggen dat de btw-behandeling van de pensioenadministratiediensten
en vermogensbeheersdiensten die worden verricht aan een pensioenfonds afhankelijk
is van de pensioenregeling die wordt uitgevoerd en niet van het soort pensioenfonds.
De kwalificatie staat dus geheel los van het punt of een pensioenfonds wordt uitgevoerd
voor een bepaalde beroepsgroep, een bepaalde onderneming of een bepaalde bedrijfstak.
Alleen bij vergelijkbaarheid van een pensioenregeling met een ICBE4 kan het beheer in opdracht van een pensioenfonds zijn vrijgesteld. Hiervoor is vereist
dat de deelnemers het risico dragen bij de beleggingen van het pensioenfonds en de
doorwerking van het resultaat daarvan in de hoogte van hun pensioenuitkeringen van
voldoende betekenis is. Dit volgt uit de jurisprudentie, waarin op basis van dit criterium
is bepaald dat een uitkeringsregeling (DB-regeling) niet voldoende vergelijkbaar is
met een gemeenschappelijk beleggingsfonds en een premieregeling (DC-regeling) wel.
Volgens de Hoge Raad is dit in de Nederlandse pensioenmarkt niet anders bij DB-regelingen,
waarvoor werkgeversgaranties of -bijstortverplichtingen zijn afgekocht of komen te vervallen. Vanwege het eigen risicodragerschap van
het pensioenfonds lopen de pensioendeelnemers ook dan geen risico van voldoende betekenis.
Meevallende en tegenvallende beleggingsresultaten komen in eerste instantie toe aan
het voor de btw als zelfstandige ondernemer optredende pensioenfonds. Als onderdeel
van het meeromvattende pensioenuitvoeringsrisico kunnen de resultaten uiteindelijk
via indexering of korting ten goede of ten nadele komen van de collectiviteit van
de (toekomstige) deelnemers, maar een direct verband met de inleg en pensioenuitkering
van de individuele pensioendeelnemer ontbreekt. Daarom acht de Hoge Raad dit niet
van voldoende betekenis om vergelijkbaar te zijn met een ICBE, waar iedere belegger
in principe deelt in de beleggingsresultaten naar rato van zijn inleg.
Voor de btw is een mogelijke omslag van het algehele pensioenuitvoeringsrisico over
alle (toekomstige) deelnemers niet op één lijn te stellen met het delen in de beleggingsresultaten
door een belegger in een ICBE. Het zelfstandige, risicodragende pensioenfonds is in
geval van een DB-regeling derhalve niet te vereenzelvigen met (een beleggingsfonds
van) de pensioendeelnemers, ook niet als dit zelfstandige beroepsbeoefenaren zijn
en er dientengevolge geen werkgever bij de pensioenregeling is betrokken. Die laatste
situatie is in feite gelijk aan de casus van het arrest van de Hoge Raad met betrekking
tot een DB-regeling, waarvoor de werkgever geen garanties of bijstortverplichtingen
had in verband met de pensioenuitvoeringsrisico’s van het pensioenfonds.
Motie Omtzigt/Bruins die ziet op het verstrekken van een studietoelage aan studerende
kinderen van werknemers
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2019 (Handelingen II 2018/19,
nr. 23, item 10) hebben de leden Omtzigt en Bruins, door middel van een door uw Kamer aangenomen
motie,5 het kabinet verzocht om in het Handboek Loonheffingen 2019 op te nemen welke mogelijkheden
er zijn om een studietoelage te verstrekken aan de studerende kinderen van werknemers,
opdat volstrekt duidelijk is hoe deze mogelijkheden fiscaal correct kunnen worden
ingezet. Deze fiscaalvriendelijke mogelijkheden zijn in de uitgave van 1 juli 2019
van het Handboek Loonheffingen 2019 opgenomen. Dit betreft het geven van een zelfstandig
recht van een kind van een werknemer op een studietoelage van de werkgever van de
ouder, het verstrekken van een onbelaste vergoeding aan de werknemer en het gebruikmaken
van een studiefonds voor kinderen van werknemers.6 Zoals eerder aangegeven heeft de Belastingdienst hierover al een bericht geplaatst
op zijn website.7 In bijlage 3 van deze brief treft u de betreffende passages uit het Handboek Loonheffingen
2019 aan8.
Toezegging onderzoek naar aftrekbaarheid van geldsommen betaald ter voorkoming van
strafvervolging en aftrekbaarheid van ontnemingen van wederrechtelijk verkregen voordeel
te doen
Tijdens het mondelinge vragenuur op 5 februari 20199 heeft het lid Van Weyenberg (D66) gevraagd naar de aftrekbaarheid van schikkingen
ter voorkoming van strafvervolging en naar de aftrekbaarheid van ontnemingen van wederrechtelijk
verkregen voordeel. De Minister van Financiën heeft in antwoord daarop laten weten
dit nader te bezien en te beoordelen of wetsaanpassing nodig is. Ook is een motie10 van het lid Von Martels (CDA) c.s. aangenomen waarin wordt verzocht de mogelijkheid
te onderzoeken om het onderscheid in de fiscale behandeling van boeten (kort gezegd:
daarmee verband houdende kosten en lasten zijn niet aftrekbaar) en dwangsommen (kort
gezegd: daarmee verband houdende kosten en lasten komen in beginsel in aftrek) weg
te nemen, door kosten en lasten die verband houden met dwangsommen eveneens fiscaal
niet-aftrekbaar te maken.
a. Aftrekbaarheid van geldsommen betaald ter voorkoming van strafvervolging
Kosten en lasten die verband houden met geldsommen die zijn betaald aan een staat
of een onderdeel daarvan ter voorkoming van strafvervolging komen niet in aftrek bij
de bepaling van de belastbare winst van ondernemers, het belastbare resultaat uit
overige werkzaamheden bij resultaatgenieters (in de inkomstenbelasting) en de belastbare
winst bij lichamen (in de vennootschapsbelasting11).12 Hierbij kan worden gedacht aan geldsommen die zijn betaald als voorwaarde om strafvervolging
te voorkomen in het kader van een transactie (een schikking van het Openbaar Ministerie).13
Daarnaast kan er nog op worden gewezen dat kosten en lasten die verband houden met
misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige ter voorkoming van strafvervolging
in Nederland aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan eveneens niet in aftrek komen.14
Voor wat betreft de geldsommen die zijn betaald aan een staat of een onderdeel daarvan
in het kader van een strafbeschikking15 (of daarmee vergelijkbare wijze van bestraffing) wordt verwezen naar de voorgestelde
aanpassing in het inmiddels ingediende Belastingplan 2020. Daarmee wordt alsnog geregeld
dat kosten en lasten die verband houden met die geldsommen van aftrek zijn uitgesloten.
b. Aftrekbaarheid van ontnemingen van wederrechtelijk verkregen voordeel
Onder meer de Officier van Justitie kan een strafbeschikking opleggen indien hij vaststelt
dat een overtreding dan wel een misdrijf is begaan, waarop in de wet een gevangenisstraf
is gesteld van niet meer dan zes jaar.16 Ook opsporingsambtenaren en lichamen of personen die met een publieke taak zijn belast,
kunnen een strafbeschikking opleggen. Een strafbeschikking kan aanwijzingen bevatten
waaraan de verdachte moet voldoen.17 Een van die aanwijzingen kan zijn het voldoen aan de staat van een geldbedrag of
een overdracht van in beslag genomen voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming
van het voor ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel.18 Een vergelijkbare mogelijkheid, zij het als voorwaarde om strafvervolging te voorkomen,
geldt ten aanzien van de hiervoor in onderdeel a genoemde transactie.19
Voor de inkomstenbelasting (en ook voor de vennootschapsbelasting20) komen niet in aftrek bij het bepalen van de winst de kosten en lasten die verband
houden met onder andere:
– misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter
bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die
zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan
het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;21
– misdrijven ter zake waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is geworden;22 en
– misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige ter voorkoming van strafvervolging
in Nederland aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan.23
Het is maatschappelijk onwenselijk dat de kosten ter zake van criminele activiteiten
in aftrek kunnen worden gebracht op de winst. Door deze kosten en lasten uit te sluiten
van aftrek wordt ook in het belastingrecht rekening gehouden met de onbetamelijkheid
die in het strafrechtelijke oordeel tot uitdrukking wordt gebracht. Bij de uitsluiting
van aftrek van kosten en lasten die verband houden met misdrijven wordt aangesloten
bij strafrechtelijk optreden dat uitmondt in een veroordeling, een strafbeschikking
of een transactie. Hiermee wordt voorkomen dat de inspecteur zelfstandig zou moeten
beoordelen of al dan niet sprake is van een misdrijf en aldus op de stoel van de strafrechter
zou moeten gaan zitten.24
Deze uitsluiting van aftrek van kosten en lasten die verband houden met misdrijven
geldt echter niet voor de volgende situatie: het voldoen aan de Staat van een geldbedrag (of overdracht
van in beslag genomen voorwerpen) ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordelen.25 Met deze beperking van de aftrekuitsluiting is beoogd dubbele (strafrechtelijke en
fiscaalrechtelijke) «ontneming» te voorkomen. In beginsel behoort een wederrechtelijk
verkregen voordeel tot de winst en is de ontneming daarvan aftrekbaar. De terugneming
van de uitsluiting van aftrek is mede gestoeld op de gedachte dat waar het wederrechtelijk
verkregen voordeel ingevolge de «Pluk-ze»-wetgeving wordt ontnomen, er geen reden
meer is om ter zake van dit ontnomen voordeel met fiscale middelen op te treden.26 Immers, de «Pluk-ze»-maatregel wordt in samenhang met het veroordelend vonnis opgelegd.
Bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel – welke ontneming gericht is
op herstel van de rechtmatige toestand – is de winst die toerekenbaar is aan het wederrechtelijk
verkregen voordeel voor de belastingplichtige per saldo nihil en is daarom uiteindelijk
geen winstbelasting verschuldigd.
Uit de jurisprudentie27 blijkt verder dat wanneer het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer in de
belastingheffing kan worden betrokken (bijvoorbeeld omdat de navorderingstermijn is
verstreken), de ontneming van het betreffende wederrechtelijk verkregen voordeel ook
niet kan worden afgetrokken.28
Hiermee bestaat er derhalve een sluitend en evenwichtig systeem. Indien het wederrechtelijk
verkregen voordeel eerder in de belastingheffing is betrokken, kan de ontneming van
het betreffende wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de winst komen. Ingeval
het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in de belastingheffing wordt betrokken,
kan de ontneming van het betreffende wederrechtelijk verkregen voordeel ook niet ten
laste van de winst worden gebracht. Per saldo is de winst die toerekenbaar is aan
het wederrechtelijk verkregen voordeel na de ontneming nihil, zodat er niets wordt
belast.
Gezien dit sluitende en evenwichtige systeem lijkt het niet aan te bevelen om ook
ontnemingen van wederrechtelijk verkregen voordeel van aftrek uit te sluiten in het
geval dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in de belastingheffing is betrokken.
Dubbele (strafrechtelijke en fiscaalrechtelijke) «ontneming» dient te worden voorkomen.
Er is immers geen reden om ook nog met fiscale middelen op te treden wanneer het wederrechtelijk
verkregen voordeel al is ontnomen.
Toezegging doorberekenen administratiekosten bij het afgeven van rulings
In het Verslag Algemeen Overleg (VAO) over de vernieuwde rulingpraktijk van 13 juni
2019 heb ik aan het lid Van Weyenberg toegezegd terug te komen op zijn idee om administratiekosten
in rekening te brengen aan multinationals voor de aanvraag van een ruling.29
Het in rekening brengen van administratiekosten past niet binnen de uitvoerings- en
toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze uitvoerings- en toezichtstrategie is
er namelijk op gericht om fouten in aangiftes zoveel mogelijk te voorkomen waardoor
minder tijdrovende controles achteraf nodig zijn om fouten in individuele aangiften
te ontdekken. Hierbij worden verschillende middelen ingezet, waaronder de vooringevulde
aangifte maar ook het geven van zekerheid vooraf. Dat laatste gebeurt niet alleen
in de vorm van een ruling, maar bijvoorbeeld ook door de BelastingTelefoon. Door het
niet in rekening brengen van administratiekosten blijft bovendien het aanvragen van
een ruling voor alle bedrijven – groot en klein – toegankelijk en is het verkrijgen
van zekerheid vooraf niet slechts voorbehouden aan kapitaalkrachtige bedrijven. Het
is, gezien ook de hiervoor aangehaalde uitvoerings- en toezichtstrategie, belangrijk
dat ook midden- en kleinbedrijven zonder extra kosten zekerheid vooraf kunnen krijgen.
Alles overwegende kom ik tot de conclusie dat het de voorkeur verdient om geen wijzigingen
aan te brengen in het huidige beleid.
Rapportage procesoptimalisatie bezwaar
Ik heb aan uw Kamer toegezegd te rapporteren over de realisatie van de procesoptimalisatie
ten aanzien van aanvullingen van belastingplichtigen die in de berekenfase zitten.30 De procesaanpassing, die zorgt dat aanvullingen die ontvangen worden op het moment
dat de aangifte in de berekenfase zit alsnog geautomatiseerd kunnen worden verwerkt,
is in gebruik genomen. Dit resulteert erin dat deze aanvullingen niet meer afzonderlijk
verwerkt hoeven te worden waardoor het proces versneld wordt. Ten tijde van de 21e halfjaarsrapportage (Kamerstuk 31 066, nr. 401) werden aanvullingen nog als bezwaar behandeld.
Toezegging dat gekeken gaat worden naar een uitbreiding van uitsluiting van de inkeerregeling
Het onderzoek naar mogelijkheden om de inkeerregeling uit te sluiten voor constructies
zoals die zijn gebleken uit de Panama Papers heeft geleid tot een voorstel om de inkeerregeling
verder in te perken. In het pakket Belastingplan 2020 (wetsvoorstel Overige fiscale
maatregelen 2020) (Kamerstuk 35 303) is hiertoe een maatregel opgenomen. De voorgestelde maatregel zal indachtig de uitkomsten
van de uitvoeringstoets in werking treden met ingang van 1 januari 2020. Ik beschouw
de toezegging hiermee als afgedaan.
Wetsvoorstel met betrekking tot bronbelasting op interest en royalty’s
Zoals aan uw Kamer is toegezegd is het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 dat strekt
tot invoering van een bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties
en in misbruiksituaties heden ingediend (Kamerstuk 35 305).
II. Update moties en toezeggingen
Graag licht ik de stand van zaken van een aantal openstaande moties en toezeggingen
toe.
Motie Lodders c.s. over een oplossing voor de problematiek van de Nederlandse/Noorse
vrachtwagenchauffeurs en Rijnvarenden; invoering van een wettelijk mechanisme ten
behoeve van de beslechting van belastinggeschillen tussen lidstaten van de Europese
Unie31
Er heeft inmiddels een gesprek plaatsgevonden tussen het Ministerie van Financiën
en een afvaardiging van in Nederland woonachtige vrachtwagenchauffeurs die werken
voor een Noors transportbedrijf. Daarnaast is mijn voornemen zo snel mogelijk (na
het zomerreces) een overleg met de bevoegde autoriteiten van Noorwegen te voeren teneinde
voor de slepende procedures met Noorwegen een oplossing te kunnen vinden. Met betrekking
tot de Rijnvarenden, waar deze motie ook op ziet, is in samenwerking met het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid contact gelegd met de Luxemburgse autoriteiten
en zal een overleg met de bevoegde autoriteiten van Luxemburg plaatsvinden betreffende
de signalen over de problemen bij het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies.
Update FATCA en impact op inwoners Nederland
In antwoord op vragen van het lid Lodders heb ik uw Kamer toegezegd uw Kamer op de
hoogte te blijven houden van de ontwikkelingen met betrekking tot de Foreign Account
Tax Compliance Act (FATCA) en de impact daarvan op inwoners van Nederland die ook
de Amerikaanse nationaliteit hebben.32 Ik wil uw Kamer graag informeren over ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden na
mijn beantwoording van de Kamervragen van de leden Lodders (VVD) en Van Weyenberg
(D66) 27 augustus33 op het gebied van (i) beleid van de Amerikaanse belastingdienst en (ii) toegang tot
bankrekeningen. Ik constateer op beide gebieden vooruitgang, maar nog geen algehele
oplossing. Ik blijf mij daarom in bilateraal en Europees verband hard maken voor aandacht
voor Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit.
Nieuw beleid van de Amerikaanse belastingdienst
Op 6 september 2019 heeft de IRS nieuwe beleid gepubliceerd voor (natuurlijke) personen
die afstand hebben gedaan van hun Amerikaanse nationaliteit of van plan zijn dat te
doen. Op het moment dat een Amerikaanse onderdaan afstand wil doen van zijn Amerikaanse
nationaliteit dient er belastingaangifte voor dat jaar en de daaraan voorafgaande
vijf jaar te worden gedaan. Op basis van dit nieuwe beleid worden de procedures rondom
de belastingaangifte vereenvoudigd en kunnen openstaande belastingschulden (inclusief
eventuele rente en/of boetes) worden kwijtgescholden. Ook is een US TIN/SSN niet meer
nodig voor het invullen van de Amerikaanse belastingaangifte in deze situatie. Er
gelden echter wel voorwaarden om voor dit nieuwe beleid in aanmerking te komen. Zo
geldt het nieuwe beleid enkel voor personen met een vermogen van minder dan USD 2 miljoen
en een maximale Amerikaanse belastingschuld van in totaal USD 25,000 voor de openstaande belastingjaren. Voor
nadere informatie verwijs ik naar de website van de IRS: https://www.irs.gov/individuals/international-taxpayers/relief-procedur….
Ik zie het nieuwe beleid van de IRS als een goede en betekenisvolle stap voorwaarts.
De IRS erkent hiermee voor het eerst dat niet alle US Persons zich bewust waren van het feit dat zij onder de reikwijdte van het Amerikaanse (belasting)recht
vallen en niet altijd wisten wat daar de consequenties van zijn. Dit is nog niet eerder
zo expliciet naar voren gekomen. Ik ben daarnaast verheugd dat de IRS nu een vorm
van verlichting aanbiedt. Ook is er vernieuwde en duidelijkere informatie beschikbaar
op één plek over de verplichtingen van Amerikaanse onderdanen die buiten de VS wonen.34 Tot slot is de naleving van alle Amerikaanse belastingverplichtingen niet langer
een voorwaarde die voldaan moet worden vóórdat definitief afstand kan worden gedaan
van de Amerikaanse nationaliteit. Daarmee kan sneller en gemakkelijker een «Certificate
of Loss of Nationality» worden verkregen die kan worden overlegd aan een Nederlandse
bank om aan te tonen dat officieel afstand is gedaan van de Amerikaanse nationaliteit
(waarmee de FATCA-verplichtingen vervallen).
Tegelijkertijd constateer ik dat dit geen oplossing is voor alle problemen die Nederlanders
met de Amerikaanse nationaliteit ervaren. Ik ontvang signalen dat de procedure om
afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit veel tijd in beslag neemt en het
diverse maanden kan duren voordat een afspraak kan worden gemaakt. Ook zijn er in
alle gevallen administratiekosten van USD 2.350 verschuldigd voor deze procedure.
Tot slot wordt het mogelijk om een Amerikaanse belastingaangifte te doen zonder de
opgave van een USTIN/SSN, maar blijft het op grond van Amerikaans recht verplicht
om deze belastingaangiftes te doen. Het is daarom nog steeds voor veel personen noodzakelijk
om kostbaar extern advies in te schakelen voor het invullen van de Amerikaanse belastingaangifte.
Toegang tot bankrekeningen
In de afgelopen weken heb ik hernieuwd contact gehad met onze Amerikaanse counterparts
over de toepassing van FATCA.
In deze contacten ontving ik bevestiging van het door mij eerder geschetste beeld
dat Nederlandse FI’s (financiële instellingen) niet hoeven te vrezen voor onverwijld
forse Amerikaanse sancties als gevolg van missende TIN/SSN’s. Eventuele Amerikaanse
sancties zijn pas in de zomer van 2023 aan de orde, waarbij er in de tussentijd voldoende
herstel- en contactmogelijkheden mogelijk zijn. Vanuit Amerikaanse en Nederlandse
zijde bestaat er overeenstemming over het te volgen proces zoals dat neergelegd is
in de IGA tussen Nederland en de VS:
• Op basis van overgangsbeleid in Notice 2017-46 verwachten de Amerikaanse autoriteiten
het US SSN/TIN voor alle rekeningen van Amerikaanse onderdanen in de gegevens over
het jaar 2020. Indien een rekeninghouder gedurende het jaar 2020 een «Certificate
of Loss of Nationality» aan zijn bank kan overleggen, hoeft over die rekening niet
te worden gerapporteerd.
• De uitwisseling van deze gegevens vindt plaats in september 2021.
• Indien er sprake is van missende US TIN/SSN-nummers, zal een melding worden verzonden.
Op basis van deze melding zal de Nederlandse financiële instelling 120 dagen hebben
om alsnog de US TIN/SSN aan te leveren. Als gevolg van bovenstaande tijdlijn heeft
een FI minstens tot januari 2022 om de gevraagde US TIN/SSN aan te leveren.
• Indien FI’s die een dergelijke melding ontvangen en niet de gevraagde informatie (kunnen)
aanleveren, kan de 18-maands procedure worden opgestart. Tijdens dit overleg van 18
maanden kan het ultimum remedium zijn dat een FI wordt gekwalificeerd als «niet-compliant».
Vanuit Amerikaanse zijde is bevestigd dat hier sprake is van een zekere mate van beleidsvrijheid
en dat daarbij de inspanningen van een FI om zo veel mogelijk US TIN/SSN’s te verzamelen
zwaar zullen meewegen. Een kwalificatie als «niet-compliant» zal daarmee dus niet
eerder aan de orde zijn dan de zomer van 2023.
In recente contacten is tevens vanuit Amerikaanse zijde de Nederlandse zienswijze
zoals weergegeven in antwoord op Kamervragen de Lodders (VVD) en Van Weyenberg (D66)
van 27 augustus35 bevestigd. Het is niet mogelijk om «recalcitrant account holders» geaggregeerd te
rapporteren zoals gesuggereerd in het in de Kamervragen aangehaalde WFR-artikel «Recalcitrant
accountholders in de IGA». Alle rekeningen van FI’s gevestigd in een Model 1-IGA land
(zoals Nederland) dienen separaat te worden gerapporteerd.
Hoe nu verder
Op basis van bovenstaande informatie lijkt het mij voorbarig als FI’s overgaan tot
het sluiten of schorsen van bankrekeningen per 1 oktober 2019. Ook gezien het feit
dat een rekeninghouder die zijn Amerikaanse nationaliteit wil opzeggen nog het hele
jaar 2020 heeft om een «Certificate of Loss of Nationality» te overleggen. Tegelijkertijd
biedt bovenstaande informatie geen vrijbrief voor Amerikaanse onderdanen om geen actie
te ondernemen.
Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben, kunnen kiezen of zij hun
Amerikaanse nationaliteit willen opzeggen. Onder bepaalde voorwaarden kunnen zij dan
zonder belastingbetaling aan de VS en zonder US TIN/SSN deze procedure doorlopen.
Dit vergt wel dat zij een de eerdergenoemde administratiekosten van USD 2.350 betalen
in de VS voor het opzeggen van hun nationaliteit en over de laatste 6 jaar aangifte
doen in de VS (wat gepaard kan gaan met adviseurskosten) (groep 1). Voldoet men niet aan deze voorwaarden dan zal wel belasting moeten worden betaald
in VS en een TIN/SSN nodig zijn (groep 2). Voor Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben en die hun Amerikaanse
nationaliteit willen behouden geldt dat zij een TIN/SSN moeten hebben of aanvragen
en jaarlijks belastingaangifte in de VS zullen moeten doen (groep 3).
Enkel en alleen het feit dat men nog geen US TIN/SSN heeft, is op dit moment onvoldoende
voor een Nederlandse FI om de betaalrekening op te zeggen of te schorsen.36 Het kan ook zo zijn dat de persoon gebruik maakt van de speciale procedure van opzeggen
van de Amerikaanse nationaliteit (groep 1) en dus geen SSN/TIN hoeft te hebben. De FI’s zullen wel een «certificate of loss
of nationality» overgelegd willen krijgen van de rekeninghouder waarmee deze aantoont
gebruik te maken van deze procedure.
Tot slot is er nog een lange procedure voor de VS over zal gaan tot het opleggen van
sancties richting de bank en in die procedure zal, in overleg met de Nederlandse overheid,
door de VS ook meegewogen worden of de bank voldoende inspanningen heeft geleverd
om de SSN/TIN te verkrijgen.
Ik ga (bij voorkeur met andere EU-landen) aandacht vragen voor de hoge kosten van
opzeggen Amerikaanse nationaliteit (USD 2.350) en voor het vereenvoudigen van de aangifte
over de afgelopen 6 jaar via een mogelijke streamline procedure (groep 1). Tegelijkertijd zal ik bij de VS navraag doen voor de positie van de personen die
(net) buiten het overgangsrecht vallen, maar wel graag afstand willen doen van de
Amerikaanse nationaliteit (groep 2). Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan de toepassing van de drempels in de praktijk.
Toezegging onderzoek naar gerichte aanpassing van het vastgoed-fbi-regime
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2019 heb ik, naar aanleiding van
een schriftelijke vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over de fiscale
beleggingsinstelling (fbi), toegezegd te onderzoeken of een gerichte aanpassing van
het vastgoed-fbi-regime op termijn mogelijk en uitvoerbaar is.37 In de fiscale moties- en toezeggingenbrief van 4 april 2019 heb ik laten weten dat
ik in de fiscale moties- en toezeggingenbrief van Prinsjesdag 2019 hierop terugkom.38
Directe aanleiding voor dit onderzoek is de vaststelling dat er op dit moment – in
ieder geval in theorie – twee mogelijke situaties zijn waarin het Nederlandse heffingsrecht
over het inkomen uit in Nederland gelegen vastgoed in handen van fbi’s niet (of niet
volledig) kan worden geëffectueerd.
Allereerst kan dit zich voordoen als een buitenlandse vennootschap (belegger) een
bepaald aandelenbelang in de fbi heeft en het van toepassing zijnde belastingverdrag
in dat geval het heffingsrecht voor Nederland als bronland beperkt (al dan niet tot
nihil). Kort gezegd, gaat het daarbij om het in de belastingverdragen opgenomen verlaagde
tarief voor dividenden die betaald worden in deelnemingsverhoudingen. Dit verlaagde
tarief is lager dan het zogenoemde portfoliotarief39 in de belastingverdragen. Daarbij moet overigens wel worden opgemerkt dat Nederland
er in verdragsonderhandelingen inmiddels op inzet het heffingsrecht over dividenden
van fbi’s van dit verlaagde «deelnemingstarief» uit te sluiten en het (hogere) portfoliotarief
toe te passen. Dit sluit ook aan bij een aanbeveling op dit punt van de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in het kader van het Base Erosion
and Profit Shifting (BEPS)-project. Een dergelijke bepaling is opgenomen in het recente
belastingverdrag met Ierland40, het protocol tot wijziging van het belastingverdrag met Zwitserland41 en in de belastingverdragen met het Verenigd Koninkrijk42 en de Verenigde Staten43. Daarnaast kan een buitenlands beleggingsfonds met in Nederland gelegen vastgoed
zich met betrekking tot de vaste inrichting44 die dat in Nederland gelegen vastgoed vormt mogelijk beroepen op de fbi-status indien
voldaan wordt aan de voorwaarden voor het fbi-regime. In deze situatie is de aan de
vaste inrichting toerekenbare winst belast met 0% vennootschapsbelasting (Vpb) en
kan over de uitkeringen van het buitenlandse beleggingsfonds geen Nederlandse dividendbelasting
worden geheven. Deze situatie is (mede) onderwerp van een thans lopende gerechtelijke
procedure, waarna (hopelijk) meer duidelijkheid ontstaat over de vraag onder welke
voorwaarden een buitenlands fonds zich kan beroepen op de fbi-status.45
Het aangekondigde onderzoek is, anders dan ik berichtte in mijn brief van 4 april
2019, nog niet afgerond. Dit komt doordat de beperkt beschikbare capaciteit in de
winstsfeer is ingezet voor andere omvangrijke wetgevingstrajecten, veelal voortvloeiend
uit het regeerakkoord, Europeesrechtelijke jurisprudentie en Europese richtlijnen.
Bovendien is vanwege de eerdergenoemde gerechtelijke procedure voor deze prioritering
gekozen.
Het gaat in deze procedure om een buitenlands beleggingsfonds met vastgoed in Nederland
dat zich beroept op de fbi-status. Kort gezegd, gaat deze zaak over de vraag onder
welke voorwaarden een buitenlands beleggingsfonds in aanmerking komt voor de fbi-status,
als gevolg waarvan het inkomen uit het (direct gehouden) vastgoed in Nederland onderworpen
is aan 0% Vpb46. Tegen de uitspraak van de rechtbank in deze zaak is hoger beroep ingesteld. Ik wil
de uitspraak in deze zaak afwachten. Dat vergroot ook de mogelijkheid om de uitkomsten
hiervan te kunnen meenemen bij de in 2021 geplande evaluatie van het regime van de
fbi en de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi).47 In mijn brief van 27 november 2017 over de stand van zaken van fiscale regelingen
die de belastingopbrengst verminderen, is deze evaluatie aangekondigd.48
Als de uitspraak in de hiervoor bedoelde gerechtelijke procedure en – zo mogelijk –
de evaluatie daartoe aanleiding geven, zijn meerdere oplossingen denkbaar voor genoemde
problematiek. Op dit moment bewegen die oplossingsrichtingen zich tussen twee uitersten;
namelijk niets doen, of volledige afschaffing van de regeling voor fbi’s. Zeker de
laatste oplossingsrichting bevat veel overkill. Zo worden bijvoorbeeld ook effecten-fbi’s
geraakt. Deze oplossingsrichting ligt, gegeven de opdracht voor een onderzoek naar
een gerichte aanpassing van het vastgoed-fbi-regime, dan ook minder voor de hand.
Ook het andere uiterste – niets doen – is niet erg waarschijnlijk. Om die reden is
mijn verwachting, dat de kans het grootste is dat de oplossing ergens tussen deze
twee uitersten ligt. In dat kader zijn er op het eerste gezicht twee denkrichtingen
die nader onderzoek naar de mogelijkheden en onmogelijkheden ervan rechtvaardigen,
zodat – zodra dat noodzakelijk blijkt – zo gericht mogelijk op actuele ontwikkelingen
kan worden ingespeeld. Dit nadere onderzoek wil ik de komende tijd uitvoeren waarbij
ook de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst een belangrijk aandachtspunt is.
Allereerst kan gedacht worden aan de eerder aangekondigde zogenoemde «vastgoedmaatregel».
Echter in het kader van het handhaven van de dividendbelasting is deze maatregel teruggedraaid.
Deze maatregel houdt in dat een fbi niet meer direct mag beleggen in vastgoed dat
in Nederland is gelegen. Een fbi mag dan nog wel aandelen houden in regulier belaste
dochtervennootschappen die beleggen in vastgoed in Nederland. Deze maatregel biedt
een oplossing voor zowel het probleem in relatie tot de verdragen als het probleem
in relatie tot de vaste inrichting. Wel is een dergelijke maatregel ingrijpend voor
bestaande vastgoed-fbi’s. Bij deze maatregel zal dan ook onderzocht moeten worden
of en zo ja, hoe met flankerende maatregelen tegemoet kan worden gekomen aan eerder
door zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde vastgoed-fbi’s geopperde bezwaren.
Daarnaast kan meer specifiek worden gekeken naar eventuele deeloplossingen. In het
bijzonder voor het probleem in relatie tot een vaste inrichting van buitenlandse vastgoedfondsen
die zich beroepen op de fbi-status zijn deeloplossingen (dus buiten het uitsluiten
van vastgoed als toegestane belegging voor een fbi) echter moeilijk voorstelbaar.
Wellicht zou, zoals wel eens betoogd, gedacht kunnen worden aan een bronbelasting
op uitkeringen door buitenlandse beleggingsfondsen met Nederlands vastgoed. Naar de
mening van het kabinet zou een dergelijke stap echter stuiten op zwaarwegende juridische
bezwaren.49 Om die reden acht het kabinet dit geen begaanbare weg.
Wat betreft een mogelijk heffingsprobleem onder bestaande verdragen als gevolg van
het daarin opgenomen verlaagde tarief voor deelnemingsdividenden is een deeloplossing
denkbaar. Om te voorkomen dat Nederland op grond van het dividendartikel in een belastingverdrag
geen (of slechts tegen een gereduceerd tarief) dividendbelasting kan heffen van een
buitenlandse grootaandeelhouder in een vastgoed-fbi, zouden in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 de aandeelhouderseisen van een fbi kunnen worden aangescherpt. Geregeld zou kunnen
worden dat slechts fbi’s die volledig in handen zijn van «kleine» aandeelhouders (direct)
in vastgoed in Nederland mogen beleggen. Met kleine aandeelhouders worden bijvoorbeeld
bedoeld aandeelhouders met een belang van minder dan 5% in de fbi. Bij dat percentage
is het in de belastingverdragen geldende verlaagde tarief voor deelnemingsdividenden
niet van toepassing, aangezien daarin in nagenoeg alle gevallen een bezitseis van
10% of hoger geldt. Overigens sluit deze «minder dan 5%-eis» aan bij het maximaal
toegestane aandeelhoudersbelang voor natuurlijke personen in het huidige zogenoemde
«zware» fbi-regime (kort gezegd het regime voor niet-beursgenoteerde fbi’s). Een dergelijke
aanpassing roept verschillende vragen op, waaronder de vraag of de maatregel beperkt
kan worden tot nader te definiëren vastgoed-fbi’s of dat deze ook gaat gelden voor
effecten-fbi’s.50 Ook dienen de gevolgen, evenals de noodzaak van eventuele flankerende maatregelen,
van een dergelijke aanpassing van het fbi-regime nader te worden onderzocht.
Toezegging machtigingscode aangifte
Tijdens het plenaire debat op 3 juli 2019 (Handelingen II 2018/19, nr. 101, item 14) over de voorjaarsnota 2019 (Kamerstuk 35 210, nr. 1) is in de motie van het lid Slootweg51 verzocht te onderzoeken of het mogelijk is dat er nog maar één machtigingscode nodig
is voor zowel de aangifte als toeslagen en – indien dit kan – of dit al voor het zogenaamde
belastingseizoen 2020 ingevoerd kan worden. De betreffende onderzoeken zijn op dit
moment nog in uitvoering. De uitkomsten hiervan worden uiterlijk in de volgende fiscale
moties- en toezeggingenbrief in het voorjaar 2020 aan uw Kamer gerapporteerd.
Toezegging om met de Minister voor Rechtsbescherming te bespreken of een eed van belastingadviseurs
zou kunnen bijdragen aan een debat in de sector over het eigen handelen en de eigen
cultuur
In overleg met het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden in de tweede helft
van dit jaar gesprekken gepland met het notariaat, de advocatuur, accountants, belastingadviseurs
en het Bureau Financieel Toezicht. Uw Kamer zal over de uitkomsten daarvan worden
geïnformeerd.
Motie Dik-Faber/Ronnes over het afschaffen van de overdrachtsbelasting voor starters
en het verhogen van de overdrachtsbelasting voor beleggers
Het onderzoek naar de vraag of en zo ja hoe op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare
wijze een differentiatie van de overdrachtsbelasting kan worden aangebracht, waarbij
starters vrijgesteld worden van overdrachtsbelasting en beleggers vanaf de derde woning
met een hoger tarief te maken krijgen, is inmiddels gestart. Dit onderzoek wordt naar
verwachting in november van dit jaar afgerond. Zo snel mogelijk daarna zal ik uw Kamer
nader informeren.
Adviescommissie belastingheffing van multinationals
Over de personele samenstelling en taakopdracht van de Adviescommissie belastingheffing
van multinationals heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brieven van 25 juni 201952 en 3 juli 201953. Op 17 juni jl. vond de eerste bijeenkomst plaats met de externe leden van de klankbordgroep
van het onderzoek naar de toekomst van de vennootschapsbelasting in het kader van
het bouwstenenproject voor een beter belastingstelsel. Met hen is in de eerste plaats
gesproken over de door uw Kamer aangenomen motie.54 Vervolgens is aan hen de vraag voorgelegd of zij eventueel plaats zouden willen nemen
in de commissie (waarin ook interne experts plaatsnemen). Dit bleek het geval. Daarnaast
is met name de taakopvatting die de commissie zou krijgen op grond van de hiervoor
genoemde motie ter sprake gekomen. De uitkomst daarvan is verwerkt in mijn voornoemde
brief van 25 juni 2019 en de uitgewerkte taakopdracht zoals omschreven in het instellingsbesluit
dat op 12 september 2019 in de Staatscourant is gepubliceerd.55
Toezegging onderzoek naar marginale druk
Naar aanleiding van de motie van het lid Stoffer c.s. voer ik samen met de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid momenteel een onderzoek uit naar de marginale
druk.56 Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld duurt dit onderzoek langer dan voorzien. Ik heb
uw Kamer toen eerder gemeld spoedig na de zomer het rapport aan uw Kamer te doen toekomen.
Daar zal ik me aan houden.
Extern onderzoek mogelijkheden verbetering rechtsbescherming
De motie van het lid Omtzigt verzoekt om een extern onderzoek naar mogelijkheden tot
verbetering van de praktische rechtsbescherming van de burger in belasting- dan wel
toeslagzaken.57 Het is mijn voornemen het onderzoek voor belastingzaken te starten nadat de adviezen
van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen voor de praktische rechtsbescherming voor
toeslagen beschikbaar zijn.
Voortgang beheersing fiscale processen
Toegezegd is Uw Kamer periodiek op de hoogte te stellen van de voortgang van de beheersing
van de interne fiscale processen bij de Belastingdienst.58 Ook de Belastingdienst is belasting- en inhoudingsplichtige voor de omzetbelasting,
vennootschapsbelasting en de loonheffingen. In de 23e halfjaarsrapportage Belastingdienst (april 2019) is de Kamer geïnformeerd over de
stand van zaken van de implementatie van een Tax Control Framework (TCF), dat voor
de Belastingdienst als belasting- en inhoudingsplichtige, dient als instrument voor
verbetering en beheersing van de eigen fiscale processen.59 Met de ondernomen stappen, is de Belastingdienst in 2019 in control gekomen op de
belangrijkste fiscale risico’s. Onderdeel van het implementatietraject TCF zijn de
onderzoeken die de Belastingdienst in haar rol als werkgever in 2018 en 2019 heeft
gehouden. Het betreft hier onderzoeken op de dossiers Privégebruik Auto (PGA), RVU,
en de Werkkostenregeling (WKR). Dit heeft geresulteerd in suppletieaangiften in de
sfeer van de loonheffing. Deze aangiften over oudere jaren heeft geleid tot naheffingen
bij loonheffing van de Inspecteur op de volgende dossiers: het privégebruik van dienstauto’s
over de periode 2013–2017 (€ 9 5 mln.), consumptieve kosten voor teamuitjes over de
periode 2013–2017 (€ 2,3 mln.) en een bedrag van € 2,1 mln. gecorrigeerd op de aangifte
RVU van individuele vertrekregelingen binnen de Belastingdienst over de periode 2013–2017.
Het betreft in totaal € 13,9 mln aan opgelegde naheffingen. De totale afdracht loonheffing
van de Belastingdienst als werkgever bedraagt iets meer dan € 4 mld.
Definitieve rendementen box 3 voor 2020
In de brief van 14 april 2017 is door mijn ambtsvoorganger toegezegd om uw Kamer te
informeren over de rendementspercentages voor box 3 voor het komende belastingjaar.60 Dit blijf ik elk jaar doen.
De rendementen voor sparen en beleggen die voor de heffing van box 3 in aanmerking
worden genomen worden jaarlijks herijkt. In deze brief worden de definitieve rendementen
bekendgemaakt die voor de heffing van box 3 in 2020 van toepassing zullen zijn.
Rendementsklasse I (sparen)
Voor 2020 is het gemiddelde spaarrendement in de periode juli 2018 tot en met juni
2019 bepalend. De spaarrente is verder gedaald. Het rendement voor sparen voor 2020
wordt op basis van deze systematiek gesteld op 0,06%61.
Tabel 1: Rendement sparen
belasting jaar
periode
spaargeld
schulden
Sparen (rendementsklasse I)
weging
131%
– 31%
2017
2011
2015
1,66%
1,76%
1,63%
2018
jul-16
jun-17
0,39%
0,49%
0,36%
2019
jul-17
jun-18
0,16%
0,26%
0,13%
2020
jul-18
jun-19
0.09%
0.19%
0,06%
Rendementsklasse II (beleggen)
De herijking van het rendement voor beleggen is volgens de formule van het meetkundige
gemiddelde waarin het langetermijnrendement van het voorgaande jaar voor 14/15e deel weegt en van het meest recente jaar voor 1/15e deel. Het langetermijnrendement voor jaar 2020 wordt dus vastgesteld op het meetkundige
gemiddelde van het langetermijnrendement 2019 en het gerealiseerde jaarrendement van
2018. De herijking van het langetermijnrendement gebeurt voor aandelen, obligaties
en onroerende zaken afzonderlijk. De rendementen voor aandelen worden ontleend aan
de MSCI-index voor Europa, voor onroerende zaken aan het CBS-prijsindexcijfer voor
bestaande koopwoningen62 en voor obligaties aan de DNB-statistiek voor het rendement op de meest recente 10-jarige
staatsobligatie. Door de stijging van de huizenprijzen ligt het jaarlijkse rendement
voor onroerende zaken over 2018 boven het langetermijnrendement 2019. De aandelen
zijn in 2018 in waarde gedaald. Het jaarrendement bedroeg 10,02%. Het rendement op
obligaties in 2018 vertoonde een lichte stijging ten opzichte van 2017 maar ligt nog
beduidend onder het langetermijnrendement 2018. Het langetermijnrendement voor 2020
voor het totaal van de beleggingen wordt bepaald door de uitkomsten voor onroerende
zaken, aandelen en obligaties te wegen met respectievelijk 53%, 33%, en 14%. Het langetermijnrendement
op het totaal van beleggen 2019 bedraagt dan 5,60%. Na herijking met de gerealiseerde
rendementen in 2018 komt het langetermijnrendement voor beleggingen voor 2019 uit
op 5,33%.
Tabel 2: Rendement beleggen
onroerende zaken
aandelen
obligaties
beleggen (rendements klasse II)
weging
53%
33%
14%
100%
jaar
jaarlijks rendement
2015
2,79%
5,45%
0,69%
2016
5,08%
7,90%
0,29%
2017
7,53%
13,72%
0,52%
2018
9,03%
– 10,02%
0,58%
belastingjaar
langetermijnrendement
(Start 20161)
(4,25%)
(8,25%)
(4,00%)
2017
4,15%
8,06%
3,78%
5,39%
2018
4,21%
8,05%
3,55%
5,38%
2019
4,43%
8,43%
3,35%
5,60%
2020
4,74%
7,20%
3,17%
5,33%
X Noot
1
De langetermijnrendementen zoals afgeleid in de memorie van toelichting van het Belastingplan
2016. Deze zijn gebruikt als langetermijnrendement (t-1) in de herijkingsformule voor
het jaar 2017.
Rendement per vermogensschijf
Het heffingvrije vermogen wordt volgens het indexatiemechanisme voor 2020 verhoogd
naar € 30.846. In de onderstaande tabel is aangegeven wat de bijgestelde rendementen
voor het spaar- en beleggingsdeel betekenen voor de forfaitaire rendementen van de
drie onderscheiden vermogensschijven in box 3.
Tabel 3: Rendement per vermogensschijf (schijfgrenzen 2020)
Van € 0 tot en met € 72.797
Van € 72.797 tot en met € 1.005.572
Meer dan € 1.005.572
Weging rendementsklasse I
67%
21%
0%
Weging rendementsklasse II
33%
79%
100%
2017
2,87%
4,60%
5,39%
2018
2,02%
4,33%
5,38%
2019
1,94%
4,45%
5,60%
2020
1,80%
4,22%
5,33%
Aanvullende TNO-analyse WLTP
Op 11 juli 2019 heeft uw Kamer het derde onderzoeksrapport van TNO naar gevolgen van
de nieuwe WLTP-testmethode voor de CO2-uitstoot van personenauto’s ontvangen.63 Het kabinet heeft TNO gevraagd om, in aanvulling op dit derde onderzoeksrapport,
een aanvullende analyse te maken van de gevolgen van de WLTP voor de CO2-uitstoot van plug-in hybride auto’s. Deze aanvullende analyse is als bijlage 4 bij
deze brief gevoegd64. De resultaten van het derde onderzoeksrapport en de aanvullende analyse dienen als
basis voor de omzetting van de BPM naar op WLTP CO2-uitstoot gebaseerde tarieven en CO2-schijven zoals deze is opgenomen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen
2020 (Kamerstuk 35 303).
Ik vertrouw erop uw Kamer hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën