Brief regering : Moties en toezeggingen klimaat- en energiebeleid
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
Nr. 392
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 september 2019
In uw Kamer is de afgelopen tijd veelvuldig gesproken over het ambitieuze klimaat-
en energiebeleid van dit kabinet, en in het bijzonder over de totstandkoming van het
Klimaatakkoord. Uw Kamer heeft het kabinet daarbij op diverse manieren verzocht het
beleid en in het bijzonder het Klimaatakkoord op een aantal elementen aan te scherpen
en uit te breiden. In deze brief geef ik een toelichting over de wijze waarop ik diverse
moties en toezeggingen op het terrein van energie en klimaat heb ingevuld. De onderstaande
moties en toezeggingen beschouw ik hiermee als afgehandeld.
Moties en toezeggingen rond kosten- en lastenverdeling
De regering is door uw Kamer in verschillende moties verzocht aandacht te hebben voor
de kosten- en lastenverdeling als gevolg van het klimaatbeleid. Zo wordt de regering
in de motie van het lid Snels c.s. (Kamerstuk 35 095, nr. 6) verzocht om voorbereidingen te treffen om maatregelen te kunnen nemen om indien
gewenst huishoudens te compenseren voor de kosten van het klimaatbeleid. Tevens is
de regering in de motie van de leden Mulder en Moorlag (Kamerstuk 32 813, nr. 232) verzocht de lasten- en inkomenseffecten voor huishoudens bij de doorrekening van
het eindvoorstel inzichtelijk te maken en deze zwaar mee te wegen in het eindoordeel
van het kabinet. Tot slot wordt de regering in de motie van de leden Jetten en Klaver
(Kamerstuk 32 813, nr. 230) verzocht om de klimaattafels de instructie te geven om bij de afweging om een maatregel
wel of niet te nemen, ook de eventuele kosten en baten voor toekomstige generaties
mee te nemen en de Kamer daarover te informeren op het moment dat de doorrekeningen
van het PBL en CPB aan de Kamer worden aangeboden.
Er is bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord veel aandacht besteed aan de kosten-
en lastenverdeling van burgers en tussen burgers en bedrijven. Het kabinet heeft daarbij
altijd als uitgangspunt gehanteerd dat de reductieopgave op een geleidelijke en zo
kostenefficiënt mogelijke wijze wordt gerealiseerd, zodat de transitie richting 2030
en 2050 haalbaar en betaalbaar blijft. Daarbij geldt dat de opgave én de rekening
eerlijk worden verdeeld, de huishoudportemonnee zoveel mogelijk wordt ontzien en we
rekening houden met het gelijke speelveld voor ons bedrijfsleven. Het kabinet heeft
hier gedurende het proces scherp op gestuurd. Middels de kabinetsappreciatie van 5 oktober
2018 op het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 220) heeft het kabinet de sectortafels gevraagd om in de tweede ronde gesprekken meer
aandacht te besteden aan kostenreductie. Het kabinet heeft op 21 december 2018 het
ontwerp-Klimaatakkoord aan de planbureaus aangeboden. Daarbij heeft het kabinet de
planbureaus gevraagd de effecten op onder meer kostenefficiëntie, budgettaire en evenwichtige
lasten- inkomenseffecten te beoordelen. De resultaten hiervan zijn op 13 maart 2019
gepresenteerd (Kamerstuk 32 813, nr. 306). Op basis van de analyses van de planbureaus, heeft het kabinet een aantal aanvullende
maatregelen getroffen waarmee het doelbereik van 49% CO2-reductie wordt gerealiseerd op een wijze die voor de huidige en toekomstige generaties
haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet heeft daarbij gezorgd dat de opgave én rekening
eerlijk wordt verdeeld. We hebben daarbij niet alleen gekozen voor de maatregelen
die CO2-winst op korte termijn opleveren, maar ook voor de maatregelen die de lange termijn
bijdragen aan CO2-reductie. Op deze manier zorgen we ervoor dat de maatregelen die we de komende jaren
nemen behapbaar zijn voor huidige en toekomstige generaties.
Ten aanzien van fiscale maatregelen wordt de regering in de motie van het lid Van
der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) verzocht om in het nog op te stellen Integraal Nationaal Klimaat- en Energieplan
(INEK) voorstellen op te nemen om bepaalde fiscale prikkels die de Nederlandse klimaatdoelen
tegenwerken, stapsgewijs af te bouwen, en dat te versnellen naarmate duurzame alternatieven
voorhanden komen. Het INEK, waarvan de publieksconsultatie 23 augustus jl. is gestart,
wordt dit najaar aan uw Kamer aangeboden. Het INEK is grotendeels gebaseerd op de
maatregelen uit het Klimaatakkoord, aangevuld met enkele specifieke energie-onderwerpen
die de Europese Commissie uitvraagt. Het INEK bevat geen nieuw beleid. In de brief
inzake het Klimaatakkoord van 28 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 342) wordt een aantal fiscale maatregelen aangekondigd die de Nederlandse klimaatdoelen
bevorderen. De energiebelasting wordt bijvoorbeeld aangepast zodat een sterkere prikkel
ontstaat om te verduurzamen doordat investeringen in verduurzaming zich sneller terugverdienen.
Daarnaast wordt de lastenverdeling in de opslag duurzame energie aangepast waarbij
bedrijven 2/3-deel van de lasten gaan dragen en grootverbruikers een hogere bijdrage
aan de ODE gaan leveren. De tarieven in de 3e en 4e schijf aardgas en de 3e schijf elektriciteit worden daartoe verhoogd. Ook door deze tariefverhogingen zal
de prikkel om te verduurzamen worden verstevigd. Naast de aanpassingen in de energiebelasting
en de verdeling in de ODE, wordt een inventarisatie gedaan van mogelijke inefficiënte
fossiele subsidies. Deze wordt eind dit jaar met deelname door IEA internationaal
besproken en gevalideerd. Hiermee wordt ook voldaan aan de motie van het lid Van Raan
c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 274), waarin de regering is verzocht om deelname aan het zogenoemde G20-peerreviewproces.
Met bovenstaande aanpassingen op fiscaal vlak wordt de motie van het lid Teunissen
c.s. (Kamerstuk 34 957, L) uitgevoerd. Deze motie verzoekt de regering te onderzoeken hoe de aardgasbelasting
kan worden ingezet om grootverbruikers te stimuleren versneld over te stappen op duurzame
alternatieven voor aardgas.
De genoemde aanpassing van de ODE sluit aan bij de moties van de leden Moorlag en
Beckerman (Kamerstuk nr. 35 004, nr. 13), die de regering verzoekt een verkenning uit te voeren naar alternatieven voor de
ODE, waarbij vertrekpunten zijn: rechtvaardige lastenverdeling, het principe «de vervuiler
betaalt», continuïteit, transparantie en begrijpelijkheid en de motie van de leden
Agnes Mulder en Sienot (Kamerstuk 35 004, nr. 15), die de regering verzoekt om de verkenning naar de verdeling van de financiering
van de SDE+ bij de wetswijziging betreffende de verbreding van de SDE+ te betrekken.
In mijn brief van 30 januari jl. (Kamerstuk 35 004, nr. 18) heb ik toegelicht dat ik uitvoering geef aan de moties in twee fasen: een verkenning
op de korte termijn voor aanpassing van de Wet ODE in 2020 en een verkenning voor
de langetermijnfinanciering. Met het Klimaatakkoord wordt uitvoering geven aan de
actie op korte termijn van de aanpassing van de lastenverdeling in de ODE tussen huishoudens,
het midden- en kleinbedrijf, en de sector industrie, en het principe van «de vervuiler
betaalt». De aanpassingen van de ODE en de energiebelasting worden tezamen opgenomen
in het Belastingplan voor 2020. Het kabinet wil een bredere verkenning starten naar
de houdbaarheid van de financiering van de SDE+ door middel van de ODE die gelijk
op zal lopen met de evaluatie van de energiebelasting. Dit grondige onderzoek zal
in 2020 starten.
Moties en toezeggingen rond doelbereik, doorrekeningen en monitoring
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in de Tweede Kamer op 1 november 2017
heeft het kabinet toegezegd te bezien of er reden is om een doelstelling voor 2050
vast te stellen als een «extra anker» in het klimaatbeleid (Handelingen II 2017/18,
nr. 16, item 2). Aan deze toezegging is met de Klimaatwet, waarin een doelstelling voor 2050 is
opgenomen, invulling gegeven.
In de motie van het lid Klaver c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 355) wordt de regering verzocht de planbureaus indringend te verzoeken om alle door het
kabinet gepresenteerde klimaatmaatregelen – ook die na 1 mei publiek zijn geworden
– integraal door te laten rekenen bij de Klimaat- en Energieverkenning van dit jaar.
Ik heb dit verzoek aan de planbureaus doorgeleid. De brieven die ik in reactie ontving,
zijn bijgevoegd. PBL kan niet voldoen aan het verzoek in de motie om de maatregelen
die na 1 mei publiek zijn geworden integraal door te laten rekenen bij de KEV 2019.
PBL zal wel de implicaties van de grote wijzigingen van het Klimaatakkoord ten opzichte
van het ontwerp-Klimaatakkoord kwalitatief analyseren en de effecten ervan waar mogelijk
kwantitatief duiden met het oog op het reductiedoel. Dat zal gebeuren tegen de achtergrond
van de nieuwe basisraming van de KEV 2019 zodat, aldus PBL, een indicatief doch samenhangend
en actueel totaalbeeld ontstaat van de broeikasgasemissies in 2030 bij uitvoering
van het Klimaatakkoord. Deze analyse zal worden gepubliceerd in een afzonderlijke
notitie, die tegelijk met de KEV 2019 zal verschijnen. CPB is voor de doorrekening
afhankelijk van de input van PBL. Met het CPB lopen nog gesprekken om te bezien wat
de mogelijkheden zijn. Daarbij streeft het CPB ernaar om een (beperkte) analyse gelijktijdig
te publiceren met die van het PBL (bij de KEV 2019).
Tijdens de begrotingsbehandeling Economische Zaken en het begrotingsdeel Klimaat (14 december
2017) heb ik toegezegd bij de besprekingen voor het Klimaatakkoord de concurrentiepositie
van bedrijven opnieuw in beeld te brengen en dat beeld te herijken (Handelingen II
2017/18, nr. 35, item 7). De motie van de leden Klaver en Dijkhoff (Kamerstuk 32 813, nr. 271) verzoekt regering aan het PBL te vragen nog eens kritisch te kijken naar de systematiek
van CO2-reductieplannen. Op 13 maart 2019 heeft het kabinet, naar aanleiding van de doorrekeningen
van het ontwerp-Klimaatakkoord, aangekondigd dat het een verstandige CO2-heffing zal invoeren en dat daarmee de systematiek van CO2-reductieplannen van de baan is (Kamerstuk 32 813 nr. 307). Het voorstel van het kabinet voor een CO2-heffing is beoordeeld door de planbureaus en PwC (Kamerstuk 32 813, nr. 337) en op 28 juni 2019 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 32 813, nr. 342). Beide beoordelingen, maar in het bijzonder die van PwC, kijken nadrukkelijk ook
naar de effecten op de concurrentiepositie van bedrijven.
Ik heb uw Kamer tijdens het plenair debat over de Nationale Energieverkenning (NEV)
2017 (8 maart 2018) toegezegd de nationale impact van de grondgebonden luchtvaartactiviteiten
en niet-internationale scheepvaart mee te nemen in de Mobiliteitstafel van het Klimaatakkoord
(Handelingen II 2017/18, nr. 59, item 11). In lijn met het Klimaatakkoord van Parijs (Kamerstuk 31 793, nr. 134) vallen alleen de emissies binnen Nederland onder de nationale doelstelling van het
Klimaatakkoord. Dit neemt niet weg dat ook in Nederland grote stappen moeten worden
gezet om de CO2-uitstoot van de zeevaart en luchtvaart sterk terug te dringen. Nederland wil graag
een koploperpositie innemen en zo, naast het terugdringen van CO2-emissies, leidend zijn in de ontwikkeling van innovaties. Aan de Mobiliteitstafel
zijn daarom de nationale zeevaart en luchtvaart besproken. De scheepvaartsector werkt
in de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens een actieplan uit om de doelstelling
van 40% minder CO-uitstoot in 2030, die door de International Martime Organization
(IMO) is vastgesteld, te realiseren. De Duurzame Luchtvaarttafel wil ook een actieve
bijdrage leveren via maatregelen die betrekking hebben op emissies van de binnenlandse
luchtvaart. In de uitvoering van het Klimaatakkoord zoekt de Duurzame Luchtvaarttafel
daarom aansluiting bij de Mobiliteitstafel. Nederland blijft zich in internationale
gremia inzetten voor de verduurzaming van de internationale lucht- en scheepvaart.
Moties en toezeggingen rond participatie
De motie van het lid Heerma c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 361) verzoekt de regering in beeld te brengen in hoeverre particulieren en de omgeving
op dit moment deelnemen aan duurzame energieprojecten, te monitoren hoe het eigenaarschap
van nieuwe duurzame energieprojecten evolueert en jaarlijks daarover te rapporteren
in de voortgangsmonitor klimaatbeleid in de Klimaatnota. De regering wordt daarbij
verzocht om, indien de voortgang achterblijft, maatregelen te nemen ter bevordering
van de participatie. Zoals aangekondigd in het Klimaatakkoord, ontwikkel ik samen
met de ministers die betrokken zijn bij het klimaatbeleid een voortgangsmonitor klimaatbeleid.
Daarin zal ik ook de deelname in duurzame energieprojecten en eigenaarschap van particulieren
en de (lokale) omgeving betrekken. Daarbij wordt zo mogelijk gebruik gemaakt van reeds
bestaande monitors op dit gebied.
Tijdens de behandeling van de wijziging Wet op opslag duurzame energie (30 november
2017) heb ik toegezegd de stimulering van de verduurzaming van het mkb te betrekken
bij het Klimaatakkoord (Handelingen II 2017/18, nr. 29, item 10). In de motie van het lid Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 350) wordt de regering verzocht bij de uitwerking van de klimaatplannen het mkb te betrekken
en bij de uitvoering van klimaatplannen rekening te houden met de specifieke positie
van het mkb. De regering wordt tevens verzocht om samen met mkb-organisaties voorlichting
te geven over hoe mkb-ondernemers effectief en efficiënt de voor hen relevante onderdelen
van het akkoord kunnen uitvoeren. Ik vul deze verzoeken in met een onderzoek dat ik
laat uitvoeren naar de impact van het Klimaatakkoord op het mkb, waarvan de resultaten
tegen het einde van dit jaar worden verwacht. Dit onderzoek moet inzicht bieden in
de specifieke effect van het Klimaatakkoord op het mkb in al zijn verscheidenheid,
zowel wat betreft de kosten als de baten. De uitkomsten hiervan zullen worden meegenomen
in de uitvoering van het Klimaatakkoord. Daarnaast zullen de uitkomsten onderdeel
vormen van voorlichting richting mkb-ondernemers.
In de motie van het lid Mulder c.s. (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 33) wordt de regering verzocht om in het kader van het Klimaatakkoord te verkennen in
hoeverre er behoefte bestaat aan een meldpunt waar inwoners en/of mkb terecht kunnen
met klachten, problemen en ideeën over klimaatbeleid en de daarmee gepaard gaande
regels van overheden, en deze serieus te nemen. In de motie van het lid Dik Faber
c.s. (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 22) wordt gevraagd in overleg te treden met de VNG over hoe burgers het beste geïnformeerd
kunnen worden over en betrokken worden bij de warmteplannen in hun wijk en wordt de
regering verzocht op korte termijn in overleg te gaan met Milieu Centraal over het
toevoegen van een zoekmodule gericht op warmteplannen per wijk. In de motie van het
lid Asscher c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 353) wordt de regering verzocht op begrijpelijke wijze inzichtelijk te maken wat de plannen
uit het Klimaatakkoord betekenen voor mensen. Bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord
zijn veel verschillende acties ondernomen om burgers en het mkb te informeren over
en te betrekken bij het klimaatbeleid. In het Klimaatakkoord is ook een apart hoofdstuk
opgenomen over het stimuleren van participatie in de uitvoering. Over de wijze waarop
burgers en bedrijven goed betrokken kunnen worden bij het opstellen en uitwerken van
beleid en hoe we daarbij om kunnen gaan met ideeën, wensen, vragen en klachten is
uitvoerig gesproken met maatschappelijke partijen, waaronder partijen die direct met
inwoners werken zoals HIER klimaatbureau en het Nederlands Platform Burgerparticipatie
en Overheidsbeleid en met partijen die het mkb vertegenwoordigen. In deze gesprekken
is geen eenduidige vraag naar één landelijk meldpunt gebleken. In de uitwerking van
het Klimaatakkoord is wel met de betrokken partijen geconstateerd dat burgers en het
mkb zoveel mogelijk direct bij de meest relevante partij terecht moeten kunnen met
hun wensen, ideeën en klachten. In de uitwerking van bijvoorbeeld de warmteplannen
en de Regionale Energiestrategieën is dan ook nadrukkelijk voorzien in mogelijkheden
voor burgers en bedrijven om mee te denken en te doen. Alleen door participatie zo
dicht mogelijk bij mensen te organiseren is het ook mogelijk voor partijen om direct
actie te ondernemen op basis van ideeën en klachten van burgers en bedrijven. Naast
het stimuleren van directe participatie zie ik het ook als mijn taak om te zorgen
voor goede, objectieve informatievoorziening aan burgers en bedrijven over wat zij
zelf kunnen doen. Daar voorzien we op dit moment bijvoorbeeld al in via Milieu Centraal.
De rijksoverheid is in dat kader op 9 september jl. ook gestart met de publiekscampagne
«Iedereen doet wat». De website Iedereendoetwat.nl biedt één centraal punt dat mensen
met vragen en ideeën verder helpt. Daarnaast werkt de rijksoverheid samen met publieke
én private partijen die dicht bij de burger staan en die extra ondersteuning kunnen
geven om een duurzamere keuze te maken rond belangrijke aankoop- en beslismomenten.
Dat doen we bijvoorbeeld door bedrijven, installatiebureaus en grote winkelketens
actief te benaderen en met hen afspraken te maken over het aanbieden van duurzame
alternatieven aan burgers.
Het kabinet hecht zeer aan de betrokkenheid van jongeren bij het Klimaatakkoord. Verschillende
jongerenorganisaties hebben daarom een plek aan tafel gehad bij de gesprekken voor
een Klimaatakkoord. Het kabinet vindt het belangrijk dat zij ook betrokken zijn bij
de uitvoering van het Klimaatakkoord. De motie van het lid Moorlag c.s. (Kamerstuk
30 196, nr. 652) roept hier de regering ook toe op. Dit zal worden betrokken bij de uitwerking van
de governance zoals is afgesproken in het Klimaatakkoord. Zo zullen jongeren bijvoorbeeld
een plek aan tafel krijgen bij de programmaraad van het nationaal programma Regionale
Energiestrategieën.
De regering wordt in de motie van het lid Smaling c.s. (Kamerstuk 34 589, nr. 8) verzocht een visie te ontwikkelen op de energietransitie en de gevolgen voor de
werkgelegenheid. Mede op basis van het advies van de SER «Energietransitie en werkgelegenheid»
is onder het Klimaatakkoord een dwarsdoorsnijdende taakgroep arbeidsmarkt en scholing
ingesteld die zich hier specifiek op heeft gericht. In het Klimaatakkoord wordt de
noodzaak van een samenhangende en toekomstgerichte aanpak onderstreept, waarbij een
speciale commissie van de SER de kansen en bedreigingen van deze transitie voor de
werkgelegenheid in samenhang zal signaleren en kan adviseren over benutting van kansen.
In dit kader zal de SER nationale, regionale en sectorale initiatieven bevorderen
en verbinden en de ontwikkeling van sectorale scholings- en arbeidsmarktagenda’s faciliteren.
Daar waar mogelijk zal de SER aanhaken bij reeds bestaande regionale overlegstructuren.
Daarnaast heeft het kabinet op 13 juni jl. (Kamerstuk 35 167, nr. 7) een voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie aangekondigd, waarmee
22 mln. euro is gereserveerd gericht op van-werk-naar-werk begeleiding en om- en bijscholing
van mensen die in de fossiele sectoren hun baan verliezen.
Overige moties en toezeggingen nationaal klimaat- en energiebeleid
In de motie van het lid Segers c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 359) wordt de regering verzocht in overleg met partijen voor heel Nederland een programma
Waterstof op te stellen met als doel dat groene waterstof een belangrijke plek krijgt
in het oplossen van klimaatgerelateerde vraagstukken. De brede politieke steun voor
het inzetten op duurzame waterstof onderstreept de belangrijke positie die waterstof
heeft in de afspraken van het Klimaatakkoord. In het Klimaatakkoord is afgesproken
dat er een gefaseerde en programmatische aanpak wordt ontwikkeld, gericht op kostenreductie
en innovatie. Met middelen uit de Klimaatenvelop zal het kabinet innovaties, pilots
en demonstratieprojecten ondersteunen voor waterstof-gerelateerde projecten die betrekking
hebben op opslag en conversie van elektriciteit en op CO2-reductie in de industrie. Ook is afgesproken om de mogelijke stimulering via SDE++
te onderzoeken. Zoals toegezegd aan uw Kamer (Kamerstuk 32 813, nr. 339) kom ik in het najaar met een beleidsvisie waarin ik nader inga op de uitwerking
van de programmatische aanpak.
In de motie van het lid Jetten c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 418, tweede deel) wordt verzocht om mogelijkheden voor het versneld realiseren van warmtenetten
in woonwijken mee te nemen bij het uitwerken van het Energie- en Klimaatakkoord en
hierbij de mogelijkheden voor een tijdelijke stimuleringsregeling te onderzoeken binnen
de beschikbare middelen voor klimaat. In het Klimaatakkoord hebben partijen diverse
afspraken gemaakt om meer aansluitingen van woningen op duurzame warmte te realiseren
(waaronder 40PJ in 2030).
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie op 25 januari
2018 heb ik uw Kamer toegezegd met de Minister van Financiën te bespreken of er belemmeringen
zijn voor pensioenfondsen en andere financiële instellingen om te investeren in de
energietransitie (Handelingen II 2017/18, nr. 44, items 6 en 9). Tijdens de begrotingsbehandeling EZK op 14 december 2017 heb ik uw Kamer toegezegd
met pensioenfondsen en eventueel andere financiële instellingen, zoals banken, in
gesprek om te bezien of zij niet meer van hun kapitaal kunnen beleggen in de Nederlandse
energietransitie. Uit de ambitieuze afspraken die met de financiële sector zijn gemaakt
in het Klimaatakkoord blijkt dat pensioenfondsen en andere financiële instellingen
werk kunnen en willen maken van het tegengaan van klimaatverandering, waarbij zij
in gesprek blijven met de ministeries van Financiën en Economische Zaken en Klimaat
voor het signaleren van eventuele belemmeringen voor het investeren in de Nederlandse
Energietransitie.
Motie rond herkomst van aardgas en biogas
Bij de plenaire behandeling van de wet Voortgang Energie Transitie heeft de Tweede
Kamer op 30 januari 2018 een motie van het lid Van Tongeren (GroenLinks) aangenomen
(Handelingen II 2017/18, nr. 45, item 17). In deze motie wordt de regering verzocht de mogelijkheden te onderzoeken voor het
transparanter maken van de herkomst van aardgas en biogas en hierover de Kamer te
informeren (Kamerstuk 34 627, nr. 38). De achterliggende reden is dat eindgebruikers er baat bij zouden hebben de oorsprong
van het gas te kennen zodat zij een geïnformeerde keuze kunnen maken voor hun energie.
Naar aanleiding van deze motie wil ik het volgende opmerken:
• Uitgebreide informatie over de Nederlandse gasproductie is te vinden op de website
www.nlog.nl die TNO in mijn opdracht onderhoudt. Ik wijs in dit verband op het recent gepubliceerde
«Delfstoffen en aardwarmte in Nederland – Jaarverslag 2018» (https://www.nlog.nl/sites/default/files/2019–08/delfstoffen_aardwarmte_2018_nl.pdf) waarin gedetailleerde overzichten zijn opgenomen van de hoeveelheden aardgas die
in 2018 per vergunning zijn verleend op het Nederlands continentaal plat en het Nederlands
territoir.
• Op de website van Gasunie Transport Services (GTS; de beheerder van het landelijk
gastransportnet) is via de applicatie Dataport (https://www.gasunietransportservices.nl/transparency/dataport) zeer gedetailleerde informatie beschikbaar over de gasstromen in het Nederlandse
gastransportnet. Deze informatie wordt per uur en per netwerkpunt bijgehouden en gepubliceerd.
Daarnaast zijn aggregaties mogelijk waardoor bijvoorbeeld inzichtelijk kan worden
gemaakt hoeveel gas er in een jaar over de netwerkpunten met Duitsland van en naar
Nederland is getransporteerd.
• Ook het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert cijfers over aardgas,
zowel wat betreft de winning en het verbruik in Nederland als wat betreft de in- en
uitvoer. Zie bijvoorbeeld de Aardgasbalans 2018 op https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/00372/table?ts=1566973410898.
Dit alles maakt dat er naar mijn mening al zeer veel openbare informatie voorhanden
is, zowel wat betreft de gasproductie in Nederland als de in- en uitvoer en het verbruik
door diverse categorieën van gebruikers. Ook over de productie van biogas komt steeds
meer informatie beschikbaar. Ik wijs daarbij op het systeem van de Garantie van Oorsprong
certificaten waarbij op het certificaat staat aangegeven uit welke regio het gas komt
en uit welke biomassa het is geproduceerd. Overigens mag niet uit het oog worden verloren
dat deze productie nog zeer marginaal is en in de kinderschoenen staat. Zo had de
productie van biogas in 2018 een omvang van 300 miljoen Nm3 op een totale Nederlandse gasproductie van 35 miljard Nm3.
In antwoord op de vraag om te rapporteren over de herkomst van gas merk ik het volgende
op. Zoals ik in het debat op 25 januari 2018 over de motie heb opgemerkt is dit technisch
niet makkelijk (Handelingen II 2017/18, nr. 44, item 9). Er zijn duidelijke gegevens beschikbaar over de Nederlandse productie, maar dit
ligt anders over de importen. Wat betreft dit laatste zijn er weliswaar gegevens voorhanden
over de hoeveelheden gas die zowel via België en Duitsland als in de vorm van LNG
(via de GATE terminal in Rotterdam) naar Nederland komen, maar er zijn geen gegevens
beschikbaar over de uiteindelijke herkomst van dat gas. Dat komt doordat gas uit diverse
bronnen met elkaar wordt vermengd in de transportleidingen. Zo kan gas dat via België
wordt geïmporteerd afkomstig zijn uit:
• Noorwegen, waarbij Noors gas langs diverse wegen België kan bereiken: LNG vanuit het
arctisch gebied, via de Zeepipe (pijpleiding tussen Noorwegen en België) en via de
Interconnector (pijpleiding tussen het Verenigd Koninkrijk en België nadat het gas
eerst vanuit Noorwegen naar het Verenigd Koninkrijk is getransporteerd).
• Het Verenigd Koninkrijk, waarbij het kan gaan om aldaar geproduceerd gas, om Noors
gas (zie hiervoor) en om gas dat als LNG naar het Verenigd Koninkrijk is gebracht.
• De LNG-terminal in Zeebrugge en in dat geval kan de herkomst zijn gelegen in Noorwegen
(zie hiervoor), Qatar, de Verenigde Staten, Rusland of willekeurig welk ander land
dat gas in de vorm van LNG exporteert.
Dit voorbeeld laat zien dat het in de praktijk onmogelijk is om de herkomst van het
gas te achterhalen. Ook het CBS komt in een recente publicatie tot die conclusie (zie:
https://www.cbs.nl/en-gb/background/2019/27/international-trade-in-gas-…). In het kader van de Nationale Energie Verkenning en gezien de motie heb ik het
CBS gevraagd om na te gaan of en hoe de herkomst van het gas dat naar Nederland komt
kan worden bepaald. Het CBS had een methode uit in 2008 om geïmporteerd gas te alloceren
naar landen van herkomst maar komt nu tot de conclusie dat die methode verouderd en
niet meer toepasbaar is. Het CBS geeft daarbij tevens dat ook de ontwikkelingen op
het gebied van de gashandel het onmogelijk maken om het land van herkomst te bepalen.
Gas wordt in Nederland meer en meer op de gashandelsplaats TTF en daaraan gekoppelde
beurzen verhandeld waarbij de koper en verkoper geen directe relatie met elkaar hebben
en de koper dus onmogelijk kan weten waar zijn gas vandaan komt.
Dit alles overziend kom ik tot de conclusie dat het niet mogelijk is om de herkomst
van gas transparanter te maken dan reeds gebeurt via diverse platforms. Dit laat overigens
onverlet dat aanbieders op de binnenlandse gasmarkt wel bepaalde keuzes kunnen maken,
bijvoorbeeld door bewust te streven naar het inkopen van biogas en zo de ontwikkeling
van biogas te stimuleren. De voornoemde Garantie van Oorsprong certificaten bieden
daar een goede basis, aanbieders op de gasmarkt kunnen zich daarmee richting hun (potentiële)
afnemers profileren als verkopers van biogas.
Moties en toezeggingen rond Europees en internationaal beleid
Tijdens het AO VTE Energie van 22 februari 2017 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd
bij de Nederlandse inbreng in de Energieraad ten aanzien van de doelen van de Energie-Unie
vast te houden aan de lijn zoals opgenomen in de Energieagenda, maar daarbij ruimte
te laten voor de volgende Tweede Kamer en het volgende kabinet om hierover eigen opvattingen
te hebben (Kamerstuk 21 501-33, nr. 635). Over de afronding van de onderhandelingen tussen de Raad, het Europees Parlement
en de Europese Commissie (trilogen) over de voorstellen van de Commissie voor de herziening
van de richtlijnen hernieuwbare energie (RED) en energie-efficiëntie (EED), de nieuwe
Governance-verordening en de voorstellen voor een nieuw marktontwerp van de elektriciteitsmarkt
en de ACER-verordening heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd aan de hand van het verslag
van de Energieraad van 11 juni 2018 (Kamerstuk 21 501-33, nr. 716), en het verslag van de Energieraad van 19 december 2018 (Kamerstuk 21 501-33, nr. 741).
De regering is in diverse moties verzocht om middels een diplomatiek offensief in
te zetten om het Klimaatakkoord van Parijs en de EU-doelstelling van 55% CO2-reductie in 2030 binnen bereik te brengen. De motie van de leden Lacin en Beckerman
(Kamerstuk 21 501-08, nr. 722) verzoekt de regering bij de eerstvolgende bijeenkomst van de milieuministers aan
te dringen op tijdig bijstellen van de individuele plannen om de doelen van het Klimaatakkoord
van Parijs binnen handbereik te brengen. De motie van het lid Kröger c.s. (Kamerstuk
31 793, nr. 175) verzoekt de regering alle mogelijke diplomatieke middelen in te zetten om ervoor
te zorgen dat landen binnen het Klimaatakkoord van Parijs blijven. De regering wordt
tevens verzocht er alles aan te doen om steden en regionale overheden wereldwijd betrokken
te houden bij het Klimaatakkoord van Parijs. De motie van de leden Van Veldhoven en
van Raan (Kamerstuk 31 793, nr. 174) verzoekt de regering in te zetten op verdere versterking van de samenwerking op
klimaatgebied met de Amerikaanse staten en steden die het Klimaatakkoord willen uitvoeren,
en daarbij onder meer te kijken naar de mogelijkheden die Nijmegen als Europese Green
Capital biedt alsook de kansen van Europese onderzoeksbudgetten te benutten.
Het kabinet spant zich in Europa en internationaal in om de doelstellingen uit het
Klimaatakkoord van Parijs te realiseren. Het kabinet heeft in het regeerakkoord een
ambitieuze internationale strategie opgenomen. We pleiten in Europa voor een broeikasgasreductie
van 55% in 2030. Mocht een aangescherpte doelstelling in de EU niet haalbaar blijken,
dan zal Nederland ernaar streven om met gelijkgestemde Noordwest-Europese landen tot
ambitieuzere afspraken te komen dan de door de EU toegewezen landenallocatie. Omdat
de uitkomst van de internationale gesprekken nog niet vaststaat, kan de uiteindelijke
doelstelling voor 2030 afwijken van de 49% waar het kabinet nu van uitgaat. Het kabinet
heeft in dit kader de klimaatdiplomatie in de Europese en internationale arena geïntensiveerd
en uw Kamer op diverse momenten hierover geïnformeerd (zie ook Kamerstuk 21 501-20, nr. 1450, Kamerstuk 21 501-08, nr. 717 en Kamerstuk 31 793, nr. 186). Met deze intensivering geeft de regering uitvoering aan bovenstaande moties. Er
is recentelijk veel contact met andere Europese lidstaten over klimaatambities en
concrete plannen. Op mijn initiatief is er op ministerieel en ambtelijk niveau regelmatig
overleg door een kopgroep van EU landen1 die zich richt op het verhogen van de EU-ambitie voor 2030 en 2050. Op 22 augustus
jl. is er onder leiding van de Minister-President en Bondskanselier Merkel overleg
geweest van de Nederlandse Ministeriële Commissie voor Klimaat en Energie en het Duitse
klimaatkabinet over mogelijke maatregelen om de transitie te realiseren. In oktober
2019 zal hierover opnieuw van gedachten worden gewisseld tijdens de Nederlands-Duitse
regeringsconsultaties. Binnenkort wordt u, in aanloop naar de VN-klimaattop, door
mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking separaat
geïnformeerd over de Europese en mondiale klimaatdiplomatie.
In de motie van de leden Buma en van Rooijen (Kamerstuk 32 813 nr. 275) wordt de regering verzocht om in Europees verband te pleiten voor een verbetering
van het Europese emissierechtensysteem (ETS), onder andere door het invoeren van een
minimumprijs voor rechten in de energiesector. Nederland zet in Europees verband doorlopend
in op verdere versterkingen van het EU-ETS. Een gezamenlijke CO2-minimumprijs voor de energiesector is daar onderdeel van. Het geniet namelijk de
voorkeur om internationaal tot ambitieus klimaatbeleid te komen en niet enkel nationaal.
Nederland heeft hiervoor gepleit bij de Europese Commissie en bij diverse lidstaten.
De meeste gesprekken bevinden zich in de verkennende fase, en ambitieuzere onderlinge
afspraken zullen op zijn vroegst in 2020 genomen worden. De Nederlandse inzet richting
lidstaten en de Europese Commissie zal daarom worden voortgezet, onder andere richting
de evaluatie van de ETS-richtlijn halverwege de vierde handelsperiode.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat