Brief regering : Kabinetsreactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering van het (hoger) onderwijs
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 782
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 september 2019
Op 12 juli 2019 heb ik het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering
van het (hoger) onderwijs (hierna: IBO) ontvangen. In dit rapport is onderzocht welke
kansen en risico’s er zitten aan de internationalisering van de studentenpopulatie,
welke effecten optreden en op welke manier overheidsbeleid enerzijds kan bijdragen
aan het versterken van de positieve effecten en anderzijds de negatieve effecten van
internationalisering kan beperken. Ik vind de internationale dimensie van het hoger
onderwijs van grote waarde voor de Nederlandse kenniseconomie, het onderwijs en de
wetenschap. Internationalisering draagt bij aan het verdienvermogen van de Nederlandse
economie en vormt een belangrijke wervingsbron van internationaal talent voor de Nederlandse
arbeidsmarkt. Internationalisering levert ook een belangrijke bijdrage in de vorm
van stille diplomatie. Onderwijs kan verbindend werken in een tijd waarin internationale
tegenstellingen lijken te groeien. Om de positieve opbrengsten van internationalisering
te behouden, maar ook aandacht te hebben voor mogelijke negatieve effecten op de onderwijskwaliteit
en de toegankelijkheid van het onderwijs, en het behoud van Nederlands als wetenschapstaal
is het wenselijk een aantal waarborgen in te bouwen.
Met deze brief bied ik u het IBO-rapport aan1 en reageer ik op de bevindingen uit het rapport. Het IBO richt zich voornamelijk
op het bekostigd hoger onderwijs en slechts beperkt op het middelbaar beroepsonderwijs.
In deze kabinetsreactie ga ik dan ook met name in op de effecten van internationalisering
voor het bekostigd hoger onderwijs. Tevens reageer ik met deze brief op het onderzoek
van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) over de effecten van internationale
studenten op de financiële positie van instellingen.2
Ik ben de IBO-werkgroep, onder voorzitterschap van Marjanne Sint, zeer erkentelijk
voor het gedegen rapport. Zij biedt op zorgvuldige en objectieve wijze inzicht in
een thema dat onderwerp is van veelvuldig politiek en maatschappelijk debat. Het IBO
laat zien dat internationalisering van het hoger onderwijs van grote waarde is en
blijft. Op hoofdlijnen trekt het IBO conclusies over de macro-economische effecten
van de instroom van internationale studenten, over taalbeleid en de effecten op de
Nederlandse context, over financiële effecten en over kennis over de effecten van
internationalisering op de kwaliteit en toegankelijkheid van het Nederlands hoger
onderwijsstelsel.
Economische effecten
Het IBO toont aan dat de instroom van internationale studenten positieve effecten
heeft op de Nederlandse arbeidsmarkt en economie. Een deel van de internationale alumni
blijft in Nederland om te wonen en werken en draagt daarmee bij aan het structurele
arbeidsaanbod en dus de (toekomstige) economische ontwikkeling, zoals het CPB ook
laat zien.3 Volgens het onderzoek van het CPB leveren internationale studenten per saldo voor
de Rijksbegroting een positieve bijdrage op, ook als slechts een beperkt deel in Nederland
blijft. Ook levert internationalisering een positieve bijdrage aan de wetenschap,
en ook voor de kwaliteit van het onderwijs zijn er positieve baten mogelijk. Het IBO
laat aan de andere kant zien dat er duidelijke risico’s schuilen achter de sterke
toename van het aantal internationale studenten en volledig anderstalige – met name
Engelstalige – opleidingen. Risico’s die aandacht behoeven. Ook stelt het IBO vast
dat nog veel kennis ontbreekt over de effecten van internationalisering op het onderwijs.
Effecten van de instroom van internationale studenten
De afgelopen jaren hebben we een sterke toename gezien in het aantal internationale
studenten dat naar Nederland komt om te studeren, mede ingegeven door overheidsbeleid.4 In 2018–2019 studeerden 86.000 internationale studenten in het Nederlandse hoger
onderwijs. Dat is ruim twee keer zoveel als in 2008. Deze stijging vond vooral plaats
in het wetenschappelijk onderwijs (hierna: wo) en minder in het hoger beroepsonderwijs
(hierna: hbo). In de wo-bachelor startten circa 12.500 internationale studenten, in
de master van het wo circa 14.000 en in de hbo-bachelor circa 7.500. Dat maakt dat
in 2018 bijna 20% van de studenten die in het gehele hoger onderwijs startten internationaal
was.5 Ook zien we vooral in het wo een sterke toename van het aantal volledig anderstalige
– met name Engelstalige – opleidingen, waardoor de instroom vanuit het buitenland
verder is versterkt. Internationale studenten weten onze onderwijsinstellingen goed
te vinden, mede doordat onze instellingen hoog op de internationale ranglijsten staan
en een relatief laag collegegeld kennen. Het IBO laat zien dat ons Nederlandse hoger
onderwijsstelsel deze toegenomen internationale instroom tot nu toe heeft kunnen accommoderen.
Tevens dragen internationale studenten bij aan onze wetenschap, economie en arbeidsmarkt.
Internationalisering blijft daarmee van grote waarde voor de Nederlandse samenleving.
Tegelijkertijd constateert het IBO dat een blijvende groei van de instroom van internationale
studenten toenemend risico’s kan opleveren, met name op het gebied van de absorptiecapaciteit
en financiering van ons stelsel. Daarmee kan het druk zetten op de kwaliteit van het
stelsel. Dit kan ook gevolgen hebben voor de ontwikkeling en beheersing van de Nederlandse
taal binnen het hoger onderwijs. In hun gezamenlijke internationaliseringsagenda6 geven de instellingen er blijk van dat zij deze risico’s zien, en geven zij aan welke
stappen zij zelf zetten. Uitgaande van hun internationaliseringsagenda maken instellingen
afspraken over onder andere de opleidingstaal, het behoud van Nederlandstalig aanbod
van gecombineerde bacheloropleidingen en het op peil houden van taalvaardigheid bij
docenten. Daarnaast maken zij afspraken over onderwerpen als huisvesting en studentenmobiliteit.
Dit zijn belangrijke eerste stappen waar ik graag op voortbouw.
Taalbeleid en effecten op de Nederlandse taal en context
De groei in het aanbod van volledig anderstalige – met name Engelstalige – opleidingen
kan ten koste gaan van de aandacht voor de Nederlandse taal in het hoger onderwijs
en onderzoek. Volgens het IBO kan dit op gespannen voet staan met de kwaliteit en
toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De KNAW geeft aan dat de nadruk op de Engelse
taal ertoe kan leiden dat de ontwikkeling van het Nederlands als wetenschapstaal en
Nederland als onderzoekscontext afneemt en dat Nederlandse studenten hun Nederlandse
taalvaardigheid beperkt ontwikkelen.7 Dit zijn zorgen die ik ook in het maatschappelijke en politieke debat terug hoor.8 Instellingen zijn op basis van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (hierna: WHW) wel verplicht om bij Nederlandstalige studenten aandacht te
besteden aan de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands. In hun internationaliseringsagenda
besteden instellingen aandacht aan de ontwikkeling van de Nederlandse taalvaardigheid
bij studenten, zowel Nederlands als anderstalig. Verder concludeert het IBO dat het
voor het opdoen van interculturele en internationale vaardigheden niet nodig is dat
een opleiding volledig anderstalig9 is. Voor mij is het opdoen van die vaardigheden het beoogde (positieve) effect van
internationalisering op de onderwijskwaliteit. In deze brief zal ik uitgebreid ingaan
op de maatregelen die ik wil treffen op het gebied van anderstalig onderwijs.
Financiële effecten
De baten van de instroom van internationale studenten overstijgen Rijksbreed de kosten.10 Wel constateert het IBO dat de druk op de absorptiecapaciteit en de financiering
van het Nederlandse hoger onderwijsstelsel als gevolg van de aanhoudende instroom
van internationale studenten toeneemt. Ook de Adviescommissie bekostiging hoger onderwijs
en onderzoek (hierna: Commissie Van Rijn) wijst in haar rapport «Wissels om»11 op de concurrentie tussen onderwijsinstellingen om (internationale) studenten binnen
te halen en daarmee voor EER-studenten extra bekostiging van het Rijk te ontvangen
en voor niet-EER-studenten extra inkomsten te genereren via het instellingscollegegeld.
Het rapport van de inspectie over de financiële positie van instellingen12 illustreert dat de maximale capaciteit van sommige bekostigde instellingen in zicht
is. Verder kan de verwevenheid van onderwijs en onderzoek door de groei van de instroom
van internationale studenten onder druk komen te staan.
Het IBO wijst in het kader van de instroom van internationale studenten op de noodzaak
tot meer samenwerking tussen instellingen en meer stabiliteit en beheersbaarheid van
de instroom in het stelsel, met het oog op optimale kwaliteit. In deze brief zal ik
ingaan op maatregelen die ik mede naar aanleiding van deze signalen neem om de effecten
van de groei van internationale studenten financieel beheersbaar te maken voor zowel
de individuele instellingen als het stelsel als geheel.
Internationalisering en kennis over de effecten
De conclusies uit het IBO-rapport overziend wil ik benadrukken dat internationalisering
in het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs voor mij van grote waarde
is. Zowel voor de student zelf als voor de internationale positionering van ons land,
de arbeidsmarkt en (kennis)economie en onze wetenschap. Voor studenten zou het daarbij
telkens moeten gaan om het opdoen van internationale en interculturele vaardigheden,
conform de definitie van de Onderwijsraad.13 Internationalisering kan in dat perspectief op veel verschillende manieren door instellingen
worden vormgegeven, zoals ik ook in mijn visiebrief op internationalisering heb aangegeven
en zoals het IBO illustreert.14 Ik deel de constatering van het IBO dat er nog te weinig kennis beschikbaar is over
de meest effectieve manieren om internationale en interculturele vaardigheden bij
studenten te stimuleren en dat instellingen nog te weinig bewust instellingsbreed
beleid voeren op internationalisering. Hier wil ik dan ook, conform de aanbeveling
van het IBO, nader onderzoek naar laten doen en kennisdeling door instellingen hierover
stimuleren. Een belangrijk aandachtspunt daarbij vind ik het meer inclusief15 maken van internationalisering, zodat internationalisering kan bijdragen aan de ontwikkeling
van alle studenten in het Nederlandse hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs.
Taalbeleid
Het IBO constateert een sterke toename in het aantal anderstalige – met name Engelstalige
– opleidingen. Deze toename is hand in hand gegaan met een groeiende instroom van
internationale studenten, met name in het wo. Lange tijd is niet toegezien op de naleving
van het huidig wettelijk kader dat voorschrijft dat anderstalig onderwijs alleen gegeven
mag worden wanneer daarvoor een noodzaak bestaat. Politiek en maatschappelijk wordt
toenemend aandacht gevraagd voor dit wettelijk kader. Ook bereikt mij de afgelopen
periode een aantal zorgen vanuit de samenleving en de politiek over de stagnerende
Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van studenten die mede wordt veroorzaakt door
een sterke toename van anderstalige opleidingen. Hierbij bestaan er zorgen dat de
toegenomen internationale oriëntatie van (een deel van de) hoger opgeleiden ertoe
leidt dat zij minder aandacht hebben voor de Nederlandse taal en context. Aandacht
in het hoger onderwijs voor de Nederlandse taal is belangrijk, omdat het bijdraagt
aan de aansluiting van het onderwijs op de Nederlandse arbeidsmarkt en aan het behoud
en de ontwikkeling van de Nederlandse taal als zodanig. Voor individuele studenten
is kennis van de Nederlandse taal bovendien belangrijk voor hun verbinding met de
Nederlandse samenleving op zowel lokaal als nationaal niveau en de aansluiting van
het onderwijs op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het SCP rapport Denkend aan Nederland, Sociaal en Cultureel rapport 201916 bevestigt het belang van taal als één van de factoren die bijdraagt aan een sterkere
binding van mensen met de omgeving waarin zij leven. Bovendien illustreert het IBO
dat keuzes ten aanzien van het Engels als onderwijstaal niet alleen relevant zijn
voor individuele instellingen, maar ook op stelselniveau gevolgen kunnen hebben. Bijvoorbeeld
wanneer er van sommige opleidingen geen Nederlandstalige variant meer aangeboden wordt.
Nederland biedt relatief veel Engelstalige studies aan, vergeleken met andere niet-Engelstalige
OESO- en EU-landen.17 Volgens «Study in Holland» is het Engelstalige aanbod in Nederland zelfs het hoogste
van continentaal Europa.18
Ik vind het belangrijk dat er voldoende Nederlandstalig aanbod is. Daarnaast biedt
anderstalig onderwijs op zichzelf voordelen. Anderstaligheid helpt bijvoorbeeld bij
het creëren van een toegankelijk onderzoekssysteem voor internationale wetenschappers.
Het onderzoek aan onderwijsinstellingen is in Nederland sterk verweven met het onderwijs.
Zo vormen bijvoorbeeld masterstudenten een belangrijke bron voor potentiële onderzoekers
voor universiteiten. Dit is vooral voor universiteiten van belang die, meer dan hogescholen,
van oudsher zijn gericht op onderzoek en daarom internationaler georiënteerd zijn.
Internationalisering is, zo constateert het IBO, één van de redenen dat het Nederlandse
hoger onderwijsstelsel toonaangevend is op onderwijs- en onderzoeksgebied. Ik vind
dit belangrijk en ik wil dan ook blijvend aandacht hebben voor het aantrekken van
toponderzoekers om onze positie in de onderzoekstop te behouden en versterken, zoals
ik ook heb beschreven in mijn Wetenschapsbrief.19 In mijn ogen is dit goed te combineren met meer aandacht voor de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands. Zo kan meer ingezet worden op meertaligheid als alternatief voor
volledig anderstalig onderwijs.
Met mijn voorgenomen maatregelen bouw ik voort op mijn internationaliseringsbrief
en op maatregelen waar universiteiten zelf ook aan werken. Daarmee bescherm ik de
waarde en betekenis van de Nederlandse taal in het hoger onderwijs, de wetenschap
en onze samenleving. Er komt meer nadruk te liggen op bewust taalbeleid door instellingen,
waarbij er ruimte blijft voor maatwerk. Tegelijkertijd zal de instelling zich actief
moeten inspannen voor de onderwijskwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs,
ook bij anderstalig onderwijs. Met mijn visiebrief internationalisering20 en het daaruit voortvloeiende wetsvoorstel «taal en toegankelijkheid» (hierna: het
wetsvoorstel)21 worden de noodzakelijke stappen gezet om te zorgen dat instellingen bewust taalbeleid
gaan voeren.
Aandacht voor Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid onder alle studenten
We mogen trots zijn op alle Nederlanders die vreemde talen beheersen en zich zo verbinden
met de wereld om hen heen. Maar voor velen van ons is er geen andere taal waarin we
ons denken (en voelen) zo nauwkeurig kunnen verwoorden als het Nederlands. Ik signaleer
dat het Nederlands als taal in het hoger onderwijs en het Nederlands als cultuur-
en wetenschapstaal nog niet goed beschermd zijn. Hiermee ontstaat het risico op minder
binding van het hoger onderwijs met de lokale context en samenleving. Ik acht het
daarom nodig om de waarde van de Nederlandse taal in zowel het bekostigd als niet-bekostigd
hoger onderwijs, de wetenschap en de samenleving te beschermen.
In dit kader heb ik de in het IBO gesuggereerde maatregelen ten aanzien van de sectorale
aanpak en verplichte aandacht voor de beheersing van de Nederlandse taal in het wetsvoorstel
verwerkt. Het belang van de maatregelen wordt onderschreven door een aantal andere
onderzoeken.
Allereerst beschrijft het SCP in haar onderzoek over identiteit dat (de Nederlandse)
taal door veel mensen wordt gezien als belangrijk onderdeel van de Nederlandse identiteit
en bijdraagt aan de verbinding tussen mensen.22 Voor Nederlandstalige studenten vind ik daarom aandacht voor de Nederlandse taal
van belang zowel vanwege de binding van het onderwijs en studenten met de lokale en
nationale samenleving en goede aansluiting op de Nederlandse arbeidsmarkt, als het
behoud van het Nederlands als academische taal en de kennisvalorisatie en deelname
van hoger opgeleiden in het maatschappelijk debat. Voor anderstalige studenten gaat
het mij om de binding met de lokale en nationale Nederlandse context in het onderwijs
en onderzoek, en het bijdragen aan de verbinding met de Nederlandse samenleving en
het vergroten van de blijfkans van internationale studenten.
De AISS, de jaarlijkse enquête van ESN, ISO en LSVb onder internationale studenten23, benadrukt daarnaast in lijn met het SCP-rapport dat het leren van de Nederlandse
taal voor internationale studenten van belang is om een betere kans te hebben om in
Nederland actief deel te kunnen nemen aan en zich te kunnen verbinden met de Nederlandse
samenleving.24
Het IBO noemt taalbeleid als één van de mogelijke instrumenten om de instroom van
internationale studenten beter te beheersen. Dit is voor mij echter niet het doel
van mijn voorgenomen taalmaatregelen, maar wel een relevante bijvangst. Onder het
kopje Beheersbaarheid instroom ga ik in op mijn voorgenomen maatregelen die zien op het meer beheersbaar maken van
de instroom van internationale studenten. Het IBO bevestigt tenslotte dat het wegnemen
van taalbarrières (ten aanzien van het Nederlands) ook gunstige effecten op de arbeidsmarkt
heeft. Ook instellingen vragen om meer mogelijkheden om studenten te ondersteunen
bij het leren van Nederlands en het verbeteren van hun Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid.
Met een aanpassing van de wet wil ik dit steviger funderen.
>> Ik stel daarom voor artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW te wijzigen, dat voorschrijft
dat instellingen zich in hun onderwijstaak richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands, zodat deze niet alleen voor Nederlandstalige studenten, maar ook
voor niet-Nederlandstalige studenten zal gelden.
Stimuleren van samenwerking tussen instellingen op taalbeleid
In beginsel vind ik het belangrijk dat studenten in het hoger onderwijsstelsel aandacht
besteden aan de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands. Op het gebied van internationalisering
signaleer ik echter een enorme diversiteit tussen opleidingen en instellingen. Dit
heeft zowel betrekking op aantallen internationale studenten, als op inhoudelijke
vormgeving, de inzet van onderwijsconcepten en de arbeidsmarkt waarvoor wordt opgeleid.
Ook signaleer ik verschillen tussen het hbo en het wo. In het wo, met name in de master,
is het aandeel internationale studenten groter dan in het hbo. De groei in internationale
instroom van studenten zit met name in de wo-bachelor. In het hbo is tevens minder
sprake van (volledig) anderstalige opleidingen. Vanwege deze substantiële verschillen
vind ik het van belang dat instellingen zelf, passend bij de instelling of opleiding,
invulling geven aan de wettelijke verplichting om de uitdrukkingsvaardigheid in het
Nederlands van studenten te bevorderen. Omdat ik tegelijkertijd een stelselverantwoordelijkheid
heb, ben ik voornemens in een algemene maatregel van bestuur vast te leggen dat de
inspanningsverplichting voor Nederlandse studenten wordt geconcretiseerd in een norm
voor uitdrukkingsvaardigheid. Ik ben voornemens om samen met de sector te concretiseren
hoe die norm vorm dient te krijgen.
Op deze manier zie ik erop toe dat instellingen de uitdrukkingsvaardigheid in het
Nederlands onder studenten zullen bevorderen. Na het uitkomen van deze brief start
ik met het overleg met de koepelorganisaties en de studentenorganisaties. In het najaar
van 2020 informeer ik uw Kamer op hoofdlijnen over de algemene maatregel van bestuur.
De uitkomsten van het overleg met de koepelorganisaties en de studentenorganisaties
en de uitkomsten van het onderzoek neem ik hierin zo veel mogelijk mee.
Maatwerk en differentiatie bij het concretiseren van de norm vind ik belangrijk. Wel
zie ik hierbij een duidelijk verschil in de mate waarop dit consequenties heeft voor
het wo en hbo. Zo moet het onder andere mogelijk zijn om een onderscheid te kunnen
maken tussen bachelor- en masteropleidingen (zowel binnen het hbo als het wo) en tussen
Nederlandstalige en anderstalige studenten.
In gesprek met instellingen en met aanvullend onderzoek wil ik verschillende opties
verkennen. Ik wil onderzoeken welke niveaus van uitdrukkingsvaardigheid voor Nederlandstalige
en anderstalige studenten een goede basis vormen en wat een goede verhouding is tussen
het Nederlands en een andere taal. In gesprek met instellingen en met aanvullend onderzoek
wil ik kijken naar welke instrumenten daarvoor het beste zijn om dit te bereiken.
Bij de uitwerking van de concretisering van de norm in artikel 1.3, zal de inspectie
worden betrokken in verband met de handhaafbaarheid.
Met bovenstaande, dat zich primair richt op de praktische uitvoering van de voorgenomen
verbreding van de verplichting in de WHW om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid
te borgen, wil ik instellingen ook aanzetten tot meer samenwerking als het gaat om
de naleving van het voorgesteld artikel 7.2 van het wetsvoorstel. Daarin wordt voorgeschreven
dat instellingen die anderstalig onderwijs willen verzorgen op de grond dat dit gezien
de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs meer in het belang
is van de student dan Nederlandstalig onderwijs, taalbeleid moeten vaststellen.25 Met de internationaliseringsagenda hoger onderwijs hebben de instellingen de eerder
genoemde concrete eerste stappen gezet.26
>> Voortbouwend op de afspraken die universiteiten en hogescholen hebben gemaakt in
hun internationaliseringagenda over het afstemmen van het Nederlandstalige aanbod,
ga ik onderzoeken hoe ik kan borgen dat er voor elke opleiding of groep van opleidingen
altijd afdoende Nederlandstalig aanbod blijft. Die garantie wil ik kunnen bieden.
Bewust taalbeleid: Onderwijs in het Nederlands tenzij
Ik signaleer dat instellingen nog niet altijd voldoende in lijn met het wettelijk
kader overgaan op het verzorgen van (een deel van) een opleiding in een andere taal
dan het Nederlands. Daarom wil ik beter borgen dat instellingen deze keuze weloverwogen
en op basis van de juiste gronden maken. Voorbeelden van juiste gronden zijn in het
wo bijvoorbeeld de arbeidsmarkt en gehanteerde voertaal in die sector.
>> De gronden waarop anderstalig onderwijs mag worden verzorgd worden aangepast. De
herkomst van een deel van de studenten is niet langer voldoende motivatie op zich
die anderstalig onderwijs rechtvaardigt. Daarnaast wordt geregeld dat het verzorgen
van onderwijs in een andere taal kan als dit meer in het belang is van de student
dan onderwijs in het Nederlands, gelet op de specifieke aard, inrichting of kwaliteit
van het onderwijs en met het oog op de door de student te verwerven kennis, inzicht
of vaardigheden bij afronding van de opleiding («meerwaarde»).27
Een voorbeeld waarin anderstalig onderwijs van meerwaarde kan zijn is wanneer het
onderzoeksveld sterk anderstalig en internationaal is georiënteerd. Het voeren van
een andere taal kan in een dergelijk geval meer dan het Nederlands een bijdrage leveren
aan de ontwikkeling van de student. Ook kan het voeren van een andere taal van meer
belang zijn dan het voeren van de Nederlandse taal, indien die andere taal gangbaar
is in het afnemend werkveld. Met het wetsvoorstel worden de wettelijke procedurele
vereisten versterkt waaraan instellingen dienen te voldoen. Het wetsvoorstel regelt
dat instellingen die zich beroepen op de uitzonderingsgrond met betrekking tot de
«meerwaarde» beleid moeten vaststellen, waarin zij in ieder geval de procedure waarmee
en de inhoudelijke gronden waarop kan worden overgegaan op anderstalig onderwijs opnemen.
Daarnaast komt er een inspanningsverplichting om in het geval van anderstalig onderwijs
de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding
voor Nederlandstalige studenten te waarborgen. Met deze inspanningsverplichting wordt
meer van instellingen verwacht dan tot dusver het geval is geweest. Onder meer met
de inspanningsverplichting wil ik het risico voorkomen dat volledig anderstalige opleidingen
op gespannen voet komen te staan met de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs.
Het IBO wijst op dit risico. Instellingen dienen in eigen instellingsbeleid concreet
uit te werken hoe bij anderstalig onderwijs de kwaliteit en de toegankelijkheid worden
geborgd. Verder wordt met het wetsvoorstel de rol van de opleidingscommissie explicieter
vastgelegd. In de besluitvorming heeft de medezeggenschap bij de instellingen een
duidelijkere stem gekregen en wordt de afweging voor de onderwijstaal vastgelegd in
de OER. Ik ben de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen
erkentelijk voor de eerder genoemde concrete stappen. Omdat ik het goede daarvan wil
koesteren is het voor een gebalanceerde internationalisering van het hoger onderwijsstelsel
nodig een goed handhavingskader te hebben.
Handhaving
Over de handhaving van het nieuwe wettelijke kader en over de aansluiting van de verschillende
taken en rollen heb ik het gesprek gevoerd met de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
(hierna: NVAO), de inspectie, en de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO).
In het wetsvoorstel heb ik opgenomen dat de inhoudelijke beoordeling van de meerwaarde,
de zogenoemde «toets anderstalig onderwijs», bij de NVAO wordt belegd, omdat deze
toets past bij de accreditatietaken en de expertise die de NVAO heeft. Ik maak dit
onderdeel van het reguliere accreditatieproces en voorkom onnodige bureaucratische
lasten waar mogelijk. Indien een instelling een opleiding in een andere taal dan het
Nederlands wil verzorgen, dient hiertoe instemming van de NVAO te worden verkregen.28 Doordat de inspectie toezicht houdt op de naleving van de bij of krachtens de WHW
gegeven voorschriften in het hoger onderwijs en de NVAO vooraf toetst of de keuze
voor een andere taal voldoet aan de inhoudelijke normen in het nieuw voorgestelde
artikel over de onderwijstaal, wordt voorzien in een effectief en sluitend systeem
voor uitvoering, naleving en handhaving. De inspectie heeft bovendien meer handvatten
voor het toezicht nu helderder is omschreven wanneer een instelling beleid dient op
te stellen, en waaruit dit beleid dient te bestaan.
De maatregelen rondom de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd, kunnen tot gevolg
hebben dat een aantal anderstalige opleidingen weer in het Nederlands aangeboden moeten
worden. Met het wetsvoorstel wordt een overgangsregeling voorgesteld voor reeds bestaande
anderstalige opleidingen.
Mogelijk anders bekostigen van anderstalige opleidingen
Uw Kamer heeft bij motie van het lid Van der Molen (CDA) verzocht om onderzoek te
doen naar de mogelijkheid om Nederlandstalige of tweetalige bachelors meer te bekostigen
dan bachelors die volledig in een andere taal worden aangeboden.29 Het IBO heeft deze mogelijke maatregel onderzocht en constateert dat dit minder voor
de hand ligt. Het lager bekostigen van anderstalige opleidingen staat op gespannen
voet met het karakter van de bekostigingssystematiek en kan overmatige groeiprikkels
voor instellingen opleveren. Onder het kopje «Beheersbaarheid instroom» kom ik hier op terug. Bovendien kondig ik met deze brief andere maatregelen aan waarmee
ik de financiële effecten van de instroom van het aantal internationale studenten
beheersbaar maak. Ik ben daarom niet van plan om volledig anderstalige opleidingen
anders te gaan bekostigen.
Taalbeleid voor docenten en op instellingsniveau
Het IBO suggereert als mogelijke maatregel het vastleggen van een verplichte taalvaardigheid
Engels op C1-niveau voor docenten. Deze voorgestelde maatregel neem ik niet over.
Ik zie dat instellingen steeds meer zelf actief taalbeleid voeren voor docenten. Zo
hebben instellingen in hun internationaliseringsagenda afgesproken dat docenten binnen
universiteiten de onderwijstaal minimaal op C1-niveau beheersen. Voor hogescholen
geldt hetzelfde, met aandacht voor de beroepspraktijk en vaktaal. Daarnaast is er
aandacht voor de beheersing van het Engels van ondersteunend personeel.30 Daarom vind ik het minder noodzakelijk om wettelijke taaleisen voor docenten vast
te leggen. Wel wil ik instellingen ertoe stimuleren dat zij ook voor docenten bewust
taalbeleid voeren. Daarbij vind ik het van belang dat instellingen bewuste keuzes
maken over de buiten het onderwijs maar binnen de instelling gehanteerde voertaal.
Beheersbaarheid instroom
Internationale studenten weten ons land goed te vinden. Naast de vele voordelen heeft
internationalisering echter ook een keerzijde. Het IBO, de Commissie Van Rijn31 en de inspectie32 laten zien dat er – als gevolg van toenemende instroom van internationale studenten
– een grens is aan de absorptiecapaciteit van het publiek bekostigd Nederlands hoger
onderwijsstelsel binnen de huidige budgettaire randvoorwaarden. Deze groeiende instroom
verhoogt ook de werkdruk voor docenten. De groei van de internationale instroom vergroot
ook de variatie aan ondersteuning die deze studenten nodig hebben om zich het onderwijs
goed eigen te maken en goed mee te kunnen draaien tijdens de opleiding in Nederland.
Het IBO stelt een aantal maatregelen voor die gericht zijn op het beheersbaar maken
van de instroom van internationale studenten, om zo de druk op de absorptiecapaciteit
en financiering van het stelsel te verlichten.
Hieronder beschrijf ik de maatregelen die ik overneem uit het IBO. Daarmee verwacht
ik de groei van de aantallen internationale studenten beter te kunnen beheersen. Het
gaat mij in de eerste plaats om het behoud van de kwaliteit van het hoger onderwijs.
Ik verwacht dat mijn eerder genoemde taalmaatregelen een bijeffect hebben op het aantal
instromende internationale studenten.
De Commissie Van Rijn onderschrijft dat de komst van een wettelijke mogelijkheid voor
een numerus fixus op alleen anderstalige trajecten, zoals in het wetsvoorstel is opgenomen,
een belangrijk instrument is voor instellingen om te sturen op de omvang van de instroom.33 In de huidige situatie is het zo dat als een numerus fixus wordt gevoerd op een opleiding,
deze wordt gevoerd op alle trajecten – zowel Nederlandstalig als anderstalig – die
van die opleiding deel uitmaken. Vanwege de groeiende toestroom van internationale
studenten kunnen zich echter capaciteitsproblemen voordoen op anderstalige trajecten
die niet in dezelfde mate spelen bij de Nederlandstalige equivalent van een dergelijk
traject. Vanuit die gedachte en vanuit het oogpunt de toegankelijkheid van het onderwijs
voor Nederlandstalige studenten te borgen, wordt enkel voor anderstalige trajecten
binnen een Nederlandstalige opleiding en niet voor Nederlandstalige trajecten of voor
anderstalige trajecten binnen een anderstalige opleiding de mogelijkheid tot een numerus
fixus voor een traject ingevoerd.
>> Zoals aangekondigd in de visiebrief, is in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen
voor instellingen om niet alleen op een gehele opleiding, maar ook enkel op een anderstalig
traject binnen een Nederlandstalige Associate degree of bacheloropleiding een numerus
fixus in te voeren.
Het IBO stelt een aantal beleidsopties voor om de druk op de financiering en absorptiecapaciteit
in het stelsel te beperken. Eén van die beleidsopties is de mogelijkheid om voor instellingen
een zogenoemde «cap» mogelijk te maken, waarmee instellingen de toelating van niet-EER-studenten
tot een opleiding zouden kunnen maximeren. Instellingen hebben hier naar gevraagd.
Ik vind het niet wenselijk in te zetten op één van de cap-varianten die het IBO suggereert
omdat die te generiek zijn en het op stelselniveau mogelijk maken om specifiek de
toelating van niet-EER-studenten als groep structureel te kunnen maximeren. Daartegen
bestaan ook juridische bezwaren. Om instellingen in individuele situaties te beschermen
tegen een onverwacht grote instroom ga ik juridisch onderzoeken of het mogelijk is
dat instellingen een noodbeperking op de capaciteit van een opleiding kunnen instellen.
Ik kijk hierbij onder welke specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen
studenten deze noodbeperking op de capaciteit toegepast zou kunnen worden.
>> Ik ga onderzoeken of een noodbeperking op de capaciteit van een opleiding wenselijk
en juridisch mogelijk is.
Europees agenderen van de wenselijkheid om te kunnen sturen op instroom
Hoewel mijn verantwoordelijkheid betrekking heeft op het Nederlands hoger onderwijsstelsel
zijn de effecten van internationalisering grensoverschrijdend. Het IBO concludeert
dat de disbalans in internationale stroom van studenten op Europees niveau aandacht
vereist. Voor een deel van de Europese landen, neemt net als in Nederland de druk
op de absorptiecapaciteit en de financiering van het stelsel toe, terwijl andere Europese
landen geconfronteerd worden met een hoge uitstroom van jongeren met een groot leerpotentieel.
>> Ik wil in kaart brengen in hoeverre ook in andere lidstaten sprake is van disbalans
in mobiliteit tussen EU-lidstaten onderling. Daarnaast wil ik samen met EU-partners
die zich voor dezelfde problematiek gesteld zien verkennen of, en zo ja hoe, concrete
oplossingen kunnen worden gevonden voor meer sturing, in het bijzonder op mobiliteitsstromen
van EER-studenten. Ik start hiermee na het uitkomen van deze brief.
De uitkomsten van die verkenning kunnen hierna met de Europese Commissie besproken
worden en later ook worden geagendeerd in de Raad van de EU voor een bredere bespreking
tussen de EU-onderwijsministers. Ook is het stimuleren van uitgaande mobiliteit in
het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs één van mijn prioriteiten voor
de inzet op onderwijs in de EU.
Variabele deel bekostiging beperken
De Commissie Van Rijn constateert dat in de huidige bekostigingssystematiek een overmatige
groeiprikkel zit. Deze systematiek moedigt bekostigde instellingen aan zoveel mogelijk
Nederlandse, maar zeker ook buitenlandse studenten aan te trekken. Dat leidt tot een
strijd om de student en tot, naar mijn oordeel, onwenselijke concurrentie tussen de
instellingen onderling. De Commissie Van Rijn adviseert de overmatige groeiprikkel
te reduceren door meer stabiliteit in de onderwijsbekostiging van hogescholen en universiteiten
aan te brengen.34
>> Zoals aangekondigd in mijn beleidsreactie op het adviesrapport van de Commissie
Van Rijn35 wil ik de groeiprikkel terugdringen door een groter deel van de bekostiging vast
te leggen. Dat zorgt voor meer stabiliteit in de bekostiging en financiële zekerheid
voor instellingen.
In het wo heb ik vanaf 2020 € 324 miljoen verschoven van de variabele studentgebonden
financiering naar de vaste onderwijsfinanciering. De verhouding variabel/vast heb
ik daarmee teruggebracht van 72%-28% tot 60%-40%. In het hbo heb ik vanaf 2020 € 272
miljoen verschoven van variabel naar vast. De verhouding variabel/vast heb ik daarmee
teruggebracht van 87%-13% tot 80%-20%. Hiermee wordt de prikkel om meer studenten
aan te nemen – vooral in het wo – flink verminderd. Momenteel bereid ik een onderzoek
voor naar de toereikendheid en doelmatigheid van het huidige bekostigingsmodel.
Minimaal kostendekkend instellingscollegegeldtarief voor niet-EER-studenten
Zowel de inspectie als het IBO constateren dat de meeste, maar niet alle bekostigde
instellingen momenteel een kostendekkend36 instellingscollegegeldtarief of lager tarief hanteren voor niet-EER studenten. Dit
weerlegt enerzijds geluiden dat de instroom van internationale studenten wordt gebruikt
als verdienmodel door de instellingen. Anderzijds laat het IBO zien dat het vragen
van een instellingscollegegeldtarief dat niet kostendekkend is, druk kan zetten op
de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek, omdat het studentgebonden deel van de
publieke bekostiging geen rekening houdt met het aantal niet-EER-studenten op een
instelling. De Commissie Van Rijn adviseert om, vooruitlopend op een kostenonderzoek,
een bestuurlijke afspraak te maken over een (minimaal) kostendekkend instellingscollegegeldtarief
voor niet-EER-studenten. In het IBO wordt bovendien geadviseerd om een minimaal kostendekkend
instellingscollegegeldtarief voor niet-EER-studenten te verplichten. Momenteel geldt
voor niet-EER-studenten en EER-studenten die het instellingscollegegeld betalen hetzelfde
minimumtarief, ter hoogte van het volledig wettelijk collegegeld.
>> In het wetsvoorstel wordt daarom naast een maximum instellingscollegegeldtarief
voor EER-studenten (waaronder Nederlandse studenten), tevens een nieuw minimumtarief
voor het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten voorgesteld. Dit om te borgen
dat de instroom van niet-EER-studenten geen druk zet op de financierbaarheid en kwaliteit
van het Nederlands hoger onderwijsstelsel.
Ik heb besloten hierover niet eerst een bestuurlijke afspraak te maken, zoals de Commissie
Van Rijn adviseert, omdat met de berekening van het maximum instellingscollegegeldtarief
voor EER-studenten in mijn ogen de belangrijkste studentgebonden kosten zijn gedekt.
De hoogte van dit maximumtarief vormt daarmee een goede basis voor de hoogte van het
nieuwe minimumtarief voor niet-EER-studenten. Mocht uit het aangekondigde kostenonderzoek
blijken dat dit tarief niet (volledig) de kosten dekt, dan ligt het in de rede dit
tarief later aan te passen. De huidige praktijk biedt de mogelijkheid het instellingscollegegeldtarief
voor niet-EER-studenten onbeperkt te verhogen; mij zijn geen signalen bekend dat instellingen
dit gebruiken om grote winst te maken op deze groep(en) studenten. Ook het themaonderzoek
van de inspectie concludeert dit. In de horizontale toetsing spelen medezeggenschapsraden
van instellingen een belangrijke rol om te bepalen wat een passend instellingscollegegeldtarief
voor niet-EER-studenten is.
Subsidies herprioriteren en meer richten op inclusieve, uitgaande mobiliteit
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel staat internationaal hoog aangeschreven en de
internationale studenten weten onze instellingen goed te vinden. In de afgelopen jaren
is met diverse subsidies de instroom van internationale studenten actief gestimuleerd.
Dit beleid is zeer succesvol gebleken. Het IBO wijst nu op de mogelijk negatieve gevolgen
van een te grote instroom. Het actief stimuleren van de instroom van internationale
studenten is daarom minder nodig geworden. Bovendien wil ik de effecten van de groeiende
instroom beter beheersbaar maken en de in- en uitgaande mobiliteit meer in balans
brengen.
>> Lopende subsidies die zijn gericht op inkomende mobiliteit ga ik daarom herprioriteren.
De eerste stappen daartoe zijn al gezet. Voor het Holland Scholarship Programma (hierna:
HSP) heb ik samen met de universiteiten en hogescholen het aantal beschikbare beurzen
voor inkomende studenten verminderd en voor Nederlandse studenten die een buitenlandervaring
willen opdoen verdubbeld (van circa 760 naar circa 1.540 uitgaande beurzen per jaar
vanaf collegejaar 2020–2021), ten koste van het aantal beurzen voor inkomende studenten.
Met het HSP zet ik met de instellingen ook in op het inclusiever maken van uitgaande
mobiliteit zodat een bredere groep Nederlandse studenten een buitenlandse ervaring
op kan doen. Deze inzet is gericht op een inclusieve werving, die onder andere betrekking
kan hebben op studenten met een migratieachtergrond, studenten uit verschillende sociaaleconomische
milieus, studenten met een zorgplicht, studenten met een fysieke beperking of andere
groepen waarbij de uitgaande mobiliteit achterblijft.37 In het huidige (2014–2020) en toekomstige Erasmus+ beurzenprogramma 2021–2027 geef
ik specifiek meer aandacht aan uitgaande mobiliteit met extra aandacht voor sociale
inclusie en toegankelijkheid van het programma.38
Tenslotte werk ik aan een heroverweging van de subsidie aan Nuffic. Mijn doel is om
per 2021 wijzigingen in de subsidie aan te brengen, na afloop van het huidige bestuursakkoord.
In lijn met het IBO-voorstel bouw ik de subsidie voor de Neso-kantoren39 af. Besluitvorming doe ik in nauw overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
mede vanuit het oogpunt van de bilaterale betrekkingen en in het licht van de mogelijke
gevolgen voor ODA.40 Dit betreft geen bezuiniging op de internationaliseringsagenda. Zodra middelen vrijvallen
ben ik voornemens deze in te zetten voor versterking van de kennisdiplomatie via onderwijs-
en wetenschapsattachés zodat samen met de innovatieattachés van het Ministerie van
Economische Zaken en Klimaat en landbouwattachés van het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit en de diplomatieke diensten de Nederlandse belangen in
het buitenland beter kunnen worden geborgd. De inzet van attachés zal ik in de daarvoor
bestemde gremia afstemmen. Ik heb met mijn brief van 12 juli 2019 Nuffic van mijn
voornemens op de hoogte gesteld. In de brief geef ik tevens aan dat ik een aantal
werkzaamheden voortaan zal aanbesteden en een aantal taken wettelijk veranker. Dit
met het oog op staatssteunrisico’s.
Maatregelen uit het IBO met betrekking tot selectie
Tenslotte besteedt het IBO ook aandacht aan mogelijke maatregelen ten aanzien van
selectie. Deze maatregelen zijn gericht op het vergroten van de selectiemogelijkheden
van bekostigde instellingen, zodat zij sterker kunnen sturen op hun (internationale)
instroom. In deze brief heb ik reeds toegelicht dat ik met de IBO-maatregelen die
ik overneem de groei van de aantallen internationale studenten op stelselniveau beter
verwacht te beheersen. Daarmee beoog ik de kwaliteit van het hoger onderwijsstelsel
te behouden.
Daarnaast kunnen instellingen nu al invloed uitoefenen op de totale internationale
instroom aan de eigen instelling, bijvoorbeeld met hun taalbeleid. Ten aanzien van
selectie- en sturingsinstrumenten blijf ik streven naar maximale toegankelijkheid.
Ik ben niet overtuigd van de noodzaak om de selectiemogelijkheden op dit moment te
verruimen. Het IBO wijst op de negatieve neveneffecten van selectie en sturing op
de toegankelijkheid van het onderwijs voor EER-studenten. Immers, omdat Nederlandse
en buitenlandse studenten in beginsel gelijk behandeld dienen te worden, heeft de
mogelijkheid tot selectie, het maximeren van de capaciteit op anderstalige opleidingen,
of het vragen van verhoogd collegegeld voor anderstalige opleidingen ook gevolgen
voor de toegankelijkheid van de Nederlandse student. Dat vind ik onwenselijk. Het
IBO geeft bovendien aan dat er nog geen bewezen optimale selectiemethode bestaat die
gelijke kansen waarborgt bij gelijke geschiktheid. Daarom is het van belang dat kritisch
wordt gekeken naar de onderbouwing van gehanteerde selectiecriteria gericht op kansengelijkheid.
De motie van Van Meenen41 roept daartoe ook op. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs42 zal ik uiteenzetten hoe ik uitvoering geef aan deze motie. De in het IBO gesuggereerde
maatregelen gericht op selectie neem ik niet over. Wel wordt in het wetsvoorstel een
numerus fixus op een anderstalig traject mogelijk, hetgeen ook een instrument kan
zijn om de instroom te beïnvloeden.
Kennis vergaren
Met deze brief ben ik op basis van het IBO ingegaan op een aantal maatregelen die
ik tref op het gebied van de onderwijstaal, het instellingscollegegeld, en het kunnen
voeren van een numerus fixus. Deze maatregelen kunnen effect hebben op de instroom
van internationale studenten. Ik signaleer dat door de maatschappelijke en politieke
discussies over internationalisering, die veelal gericht zijn op de Engelse taal en
instroom van internationale studenten, de nadruk soms wegschuift van het oorspronkelijke
doel van internationalisering van het onderwijs: het opdoen van internationale en
interculturele competenties. Sinds de visiebrief uit 201443 is dit Kabinetsbeleid en dit blijft voor mij van onverminderd belang. Internationalisering
kan op veel verschillende manieren worden vormgegeven door instellingen. In mijn visiebrief
internationalisering heb ik daarom aangekondigd onderzoek te laten doen naar de effecten
van internationalisering op de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs.44 Het IBO-rapport vormt hier een eerste aanzet toe, maar illustreert ook de noodzaak
tot verder onderzoek. Het IBO laat bijvoorbeeld zien dat kennis over de effectiviteit
van verschillende vormen van internationalisering grotendeels ontbreekt.
>> In aansluiting op mijn visiebrief internationalisering45 en in aanvulling op het voorgenomen onderzoek over het bevorderen van de Nederlandse
uitdrukkingsvaardigheid bij studenten, wil ik op basis van het IBO-rapport een onderzoeksagenda
opstellen en uitvoeren. In dit onderzoek staan met name de effecten van internationalisering
en van de onderwijstaal op de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs
centraal. Binnen een jaar wil ik de uitvoering van de onderzoeksagenda opgestart hebben.
Om de effectiviteit van de verschillende mogelijke vormen van internationalisering
beter in beeld te krijgen wordt in ieder geval onderzoek over internationalisering,
dat via het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) wordt uitgezet, onderdeel
van de onderzoeksagenda. In het voorjaar van 2020 zal het NRO middelen toekennen voor
praktijkgericht onderzoek naar internationaal en intercultureel hoger onderwijs. Ook
zijn dit jaar veertien Comeniusbeurzen toegekend door het NRO aan docenten en onderwijsleiders
in het hbo en wo, waarmee zij onder meer hun onderwijs kunnen vernieuwen op het gebied
van de international classroom. Via het ComeniusNetwerk van de KNAW worden de opbrengsten hiervan uitgewisseld.
Tevens wil ik met de onderwijsvernieuwings- en onderzoeksagenda verkennen hoe de onderdelen
die instellingen hanteren voor het opdoen van internationale en interculturele vaardigheden
meetbaar en inzichtelijk gemaakt kunnen worden. Ook wil ik verkennen wat instellingen
doen met de reeds daarvoor bekende randvoorwaarden voor implementatie van de meest
effectieve vormen van interventies om internationalisering te implementeren in het
onderwijs. Ik wil instellingen daarbij oproepen om een duidelijke internationaliseringsstrategie
te ontwikkelen en daarin aandacht te besteden aan specifieke onderbouwing en keuzes
voor het inzetten van verschillende vormen van internationalisering.
Kostenonderzoek en evaluatie effecten internationalisering
Het inspectierapport constateert dat de effecten van internationalisering op de financiële
bedrijfsvoering van bekostigde instellingen niet goed in beeld zijn. Ook het IBO en
de Commissie Van Rijn pleiten voor een transparanter inzicht in de kosten van onderwijs.
Ik wil dan ook meer inzicht in de kosten en baten van internationalisering van het
onderwijs. Welke budgettaire effecten mijn voorgenomen maatregelen zullen hebben is
nu moeilijk in te schatten, mede omdat de kennis over de gedragseffecten ontbreekt.
Daarnaast dragen onzekerheden over de Brexit of de opkomst van Aziatische universiteiten
bij aan de onvoorspelbaarheid van de instroom van internationale studenten. Het is
daarom van groot belang om de maatregelen goed te evalueren.
>> De kosten van internationalisering neem ik mee in het kostenonderzoek voor het
hoger onderwijs, dat ik op advies van de Commissie Van Rijn opstart.
>> Ik evalueer de effecten van de voorgenomen maatregelen op het aantal anderstalige
opleidingen, de jaarlijkse aantallen studenten en de blijfkans van internationale
studenten.
>> Ik evalueer de maatregel ten aanzien van het nieuwe minimumtarief voor het instellingscollegegeld
voor niet-EER-studenten in de reguliere beleidsmonitor.
Samenhang met andere beleidsterreinen
Tot slot agendeert het IBO dat internationalisering raakvlakken heeft met veel andere
beleidsterreinen, zoals innovatie en de (kennis)economie, studentenhuisvesting46 en binnenlandse veiligheid.
>> In gesprek met mijn collega-ministers zal ik verkennen welke raakvlakken op het
gebied van internationalisering nadere afstemming behoeven.
Dit geldt in ieder geval voor de samenhang tussen de WHW en de Vreemdelingenwet2000.
Met betrekking tot de motie van de leden Özdil en Tielen over een vervolg op het programma
Make it in the Netherlands, kan ik u melden dat het overleg met diverse partijen,
waaronder de Ministeries van BZK en EZK, voor de ICT-sector het initiatief «Make IT
in the Netherlands» is gestart onder leiding van de VSNU. Met betrekking tot de motie
van het lid Tielen over één aanmeldloket voor alle niet-Nederlandse studenten in het
hoger onderwijs kan ik melden dat internationale studenten zich regelmatig bij meer
dan één universiteit aanmelden. Dan betreft het vaak universiteiten in verschillende
landen. Landelijk is er al sprake van één aanmeldloket, namelijk Studielink. Op dit
moment wordt met verschillende partijen bekeken of de inschrijfprocedure voor internationale
studenten via studielink in Nederland aanpassing behoeft.47
De instroom van internationale studenten leidt daarnaast tot extra druk op de al krappe
woningmarkt in studentensteden. Met het vorig jaar afgesloten convenant zijn hier
al goede stappen gezet. Op 26 augustus heeft Minister Ollongren mede namens mij uw
Kamer geïnformeerd over de huidige inzet van verschillende gemeenten en onderwijsinstellingen
om de piek in vraag naar studentenhuisvesting op te vangen.48 Ik zal, samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, blijven
werken aan de oplossingen rondom studentenhuisvesting via het landelijk actieplan
studentenhuisvesting.
De kern hiervan is dat onderwijsinstellingen, gemeenten, en huisvesters op lokaal
niveau aan zet zijn en samen het vraagstuk aanpakken. Ik ben de genoemde partijen
erkentelijk voor de reeds gezette stappen op dit vlak.
Op het gebied van veiligheid gaat het met name om het stellen van voorwaarden aan
de toegang van buitenlandse studenten tot bepaalde gevoelige studies, bijvoorbeeld
op nucleair gebied, ter voorkoming van het weglekken van gevoelige kennis. Voor dit
probleem komt binnen de EU en de NAVO steeds meer aandacht. Ook Nederland en daarmee
alle Nederlandse onderwijsinstellingen moeten bedacht zijn op veiligheidsrisico’s.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in het voorjaar van 2019 in dit kader
een China-notitie namens het Kabinet uitgebracht, waar deze problematiek wordt aangestipt.49 In dit kader wijs ik ook op beperkende maatregelen voor Noord-Koreaanse50 en Iraanse studenten51 die zijn getroffen uit veiligheidsoverwegingen.
>> In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek zal ik diverse beleidsrichtingen
verder uitwerken, waaronder de positionering van het Nederlands hoger onderwijs in
het buitenland.
Tot slot
Internationalisering in het hoger onderwijs is en blijft van grote waarde. De wereld
globaliseert in toenemende mate, wereldwijde vraagstukken vragen om samenwerking over
grenzen heen, en ook de Nederlandse samenleving is divers. Ik zie het als de gezamenlijke
verantwoordelijkheid van mij en de onderwijsinstellingen om studenten hier goed op
voor te bereiden, maar ook om talent aan te trekken voor de Nederlandse wetenschap
en arbeidsmarkt en de sterke positie van Nederland als kenniseconomie te behouden.
Studentenmobiliteit en de onderwijstaal spelen een belangrijke rol bij de aansluiting
van het onderwijs op de arbeidsmarkt, en daarmee samenhangende potentiële economische
voordelen. Tegelijkertijd zijn de studentenmobiliteit en de onderwijstaal, hoewel
deze verband houden met en een effect hebben op internationalisering, op zichzelf
staande vraagstukken die in hun totale context dienen te worden bezien. Een hoge studentenmobiliteit
of een andere onderwijstaal dragen niet in alle gevallen automatisch bij aan het opdoen
van internationale competenties, en gaan ook met risico’s gepaard. Ik moedig instellingen
aan om in te zetten op afgewogen internationaliseringsbeleid, met oog voor de belangen
van studenten en onderzoekers en met als doel om een sterk kennisland te blijven.
Ik heb er vertrouwen in dat ik samen met de sector de komende jaren stappen kan zetten
om te komen tot effectieve onderwijsvormen waarmee studenten internationaal en intercultureel
competent worden. Er zal aandacht moeten zijn voor verlichting van de druk op het
hoger onderwijs, en het blijven bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid.
Zo kan internationalisering blijvend bijdragen aan de wetenschap en de Nederlandse
(kennis)economie.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.