Brief regering : Passend onderwijs in het mbo en studeren met een ondersteuningsbehoefte in mbo en hoger onderwijs
31 497 Passend onderwijs
Nr. 331 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 augustus 2019
Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs (ho) is toegankelijk
voor alle studenten die voldoen aan de vooropleidingseisen. Ook studenten met een
extra ondersteuningsbehoeften kunnen een opleiding of studie in het mbo, hbo of wo
volgen waarbij de onderwijsinstelling de benodigde ondersteuning biedt. Toch loopt
nog niet alles goed, zoals ook besproken met uw Kamer, onder meer tijdens het AO «studeren
met een functiebeperking» van 24 april jl. (Kamerstukken 31 524 en 31 288, nr. 420) en het daaropvolgende VAO van 5 juni jl. (Handelingen II 2018/19, nr. 89, item 8) Ik waardeer uw inbreng zeer en wil u met deze brief op de hoogte stellen van de
laatste stand van zaken rondom passend onderwijs in het mbo en studeren met een ondersteuningsbehoefte1 in het mbo en hoger onderwijs.
In deze brief ga ik in op de volgende onderwerpen:
1. Sectorrapport Passend onderwijs in het mbo. Specifiek voor de samenwerking tussen
onderwijs en zorg in het mbo ga ik hierbij ook in op de aangehouden motie van de leden
Kuzu en Azarkan.2
2. Studeren met een ondersteuningsbehoefte in het mbo en hoger onderwijs: Eén aanspreekpunt
voor de student (motie Van den Hul en Westerveld3)
3. Landelijk informatiepunt voor de student (motie van het lid Van den Hul4, motie van het lid Van Meenen5) en uitbreiding expertisegebied van Handicap + Studie naar het mbo (aangehouden motie
van de leden Westerveld en El Yassini6)
4. Onderzoek laagdrempelige psychische hulp (motie van het lid Bruins c.s.7, en diverse toezeggingen8)
5. De motie van het lid Van der Molen9 over een bijzonder kenmerk «Zorg en Welzijn» door de NVAO.
6. Vraag van het lid Van Meenen tijdens het algemeen overleg passend onderwijs op 26 juni
jl. (Kamerstuk 31 497, nr. 330) of mbo-studenten ook bij geschillencommissie terecht kunnen. De MBVOM heeft tijdens
dit algemeen overleg aangegeven dit signaal aan mij voor te leggen.
Op een aantal moties die om beantwoording aan uw Kamer vragen, kom ik later terug.
Eind dit jaar volgt de stand van zaken met betrekking tot:
• Motie van de leden Westerveld en El Yassini over voorbereiding van studenten begeleiding
naar de arbeidsmarkt10.
• Motie van de leden Kuik en Westerveld over verkenning van aanpassing van de WHW en
WEB11.
• Motie van het lid Westerveld om alternatieve toetsvormen beschikbaar te stellen12.
1. Sectorrapport passend onderwijs in het mbo
Het Evaluatieprogramma passend onderwijs heeft het derde en laatste Sectorrapport
mbo met bevindingen over passend onderwijs in het mbo gepresenteerd. Het rapport ontvangt
u als bijlage bij deze brief13. In de verzamelbrief over het mbo van 10 juli 201814 heb ik u voor het laatst geïnformeerd over de stand van zaken rondom passend onderwijs
in het mbo.
De positieve punten uit de evaluatie passend onderwijs zijn:
• De wettelijke vereisten en procedurele aspecten zoals vastgelegd in de wet Passend
Onderwijs zijn naar het oordeel van de instellingen succesvol geïmplementeerd. Instellingen
zijn hier tevreden over. De impact op het primaire onderwijsproces is naast organisatorisch
en procedureel ook onderwijsinhoudelijk van aard gebleken. In de meting van 2018 blijft
de (eerder geconstateerde) versterkte aandacht voor de basisondersteuning zichtbaar.
De uitvoering van passend onderwijs is steeds meer op het niveau van de opleidingsteams
beland en passend onderwijs beperkt zich niet tot de extra ondersteuning voor een
beperkte groep studenten.
• De invoering van passend onderwijs en vooral de wet Toelatingsrecht hebben de balans
in het toelatingsbeleid verschoven van doelmatigheid en rendement naar toelating en
toegankelijkheid.
De volgende knelpunten worden in de rapportage benoemd:
• Kwaliteit van de basisondersteuning. De mate waarin instellingen naar eigen zeggen slagen in het realiseren van de basisondersteuning
verschilt. Dat bleek al in de meting van 2016 en komt in de meting van 2018 opnieuw
naar voren. Personele capaciteit en expertise zijn twee belangrijke voorwaarden voor
het realiseren van de basisondersteuning. Opleidingsmanagers geven aan dat de professionalisering
niet altijd gestructureerd en systematisch wordt aangepakt; hier zit nog ruimte voor
verbetering. Toch geeft 86% van de opleidingsmanagers aan dat de professionaliteit
van medewerkers binnen het team is toegenomen sinds de start van het Passend Onderwijs.
In de eerdergenoemde verzamelbrief heb ik toegezegd dat de basisondersteuning op een
hoger niveau gebracht moest worden. Mede om die reden heb ik «jongeren in een kwetsbare
positie» en «gelijke kansen» opgenomen als landelijke speerpunten in de kwaliteitsafspraken.
Een meerderheid van de instellingen heeft er voor gekozen om via de kwaliteitsagenda’s
te investeren in een betere begeleiding voor studenten op het vlak van zorg. Daarbij
gaan meerdere instellingen ook specifiek in op het professionaliseren van medewerkers
in het bieden van de juiste zorgondersteuning (zorgbegeleiders, zorgstructuur).
• Passend onderwijs in de beroepspraktijkvorming. De samenwerking rondom passend onderwijs bij stage en werk staat bij veel instellingen
nog aan het begin. De samenwerking met andere partijen die in de overgang van opleiding
naar werk actief zijn, zoals jongerenloket en werkbedrijf is relatief gering en een
groot deel van de instellingen is hier niet tevreden over. Naar aanleiding van een
vraag van het lid Kuik in het VAO van 5 juni over de beroepspraktijkvorming en passend
onderwijs, en dan met name de ondersteuning van (ervaren) praktijkbegeleiders hierin,
heb ik met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) afgesproken
dat zij met een tipkaart praktijkbegeleiders extra gaan ondersteunen in het begeleiden
van studenten met een beperking tijdens hun stage. Ik verken met SBB en de MBO Raad
welke verdere concrete stappen er mogelijk zijn.
• Samenwerking met gemeenten en jeugdhulp. Nog altijd heeft bijna de helft van de mbo-instellingen slechts incidenteel (of nooit)
overleg met gemeenten over passend onderwijs. Ook sluit nog maar ruim een derde regelmatig
tot vaak aan bij een op overeenstemming gericht overleg (OOGO). Het onderzoek laat
zien dat er volgens de zorgcoördinatoren in het mbo nog veel ruimte voor verbetering
is in de samenwerking met de jeugdhulp. Knelpunten doen zich vooral voor rondom wachtlijsten,
de leeftijdsgrens van 18 jaar en gegevensuitwisseling. Om de samenwerking tussen onderwijs
en zorg te verbeteren is de handreiking voor op overeenstemming gericht overleg gepubliceerd
door het NJI15. Voorts zal in een publicatie (MBO Raad/NJI) in het najaar van 2019 verschillende
«good practices» van de samenwerking tussen onderwijs en zorg ter inspiratie gedeeld
worden. Verder zal ik in de beleidsreactie op het IBO Jongeren met een afstand tot
de arbeidsmarkt nader ingaan op de samenwerking tussen onderwijs en zorg. Hiermee
voldoe ik dan aan mijn toezegging om de Tweede Kamer nader te informeren in het licht
van de aangehouden motie van de leden Kuzu en Azarkan (Kamerstuk 31 524, nr. 433).
Nieuwe elementen uit de rapportage zijn doorverwijzen van studenten en thuiszitters
in het mbo. Deze onderdelen wil ik specifiek nader toelichten.
• Doorverwijzen van studenten. Uit eerdere metingen van de monitor bleek dat er volgens de instellingen weinig studenten
geweigerd werden. Om te onderzoeken of er wellicht wel studenten geweigerd werden
in subtielere vorm, namelijk door de student door te verwijzen naar een andere opleiding
(«wegadviseren»), is in de rapportage over 2018 hier expliciet aandacht aan besteed.
Deze doorverwijzingen komen voor, maar de conclusie uit het rapport is dat het gaat
om kleine aantallen en dat het slechts incidenteel voorkomt. Het gaat met name om
studenten waarbij multiproblematiek speelt. Vaak wordt de doorverwijzing gedaan omdat
de aard of zwaarte van de ondersteuningsbehoefte niet past bij de opleiding of het
beroep dat de student wil uit gaan oefenen, waardoor een diploma of beroepsuitoefening
niet haalbaar is. Daarnaast wordt doorverwezen als de opleiding de gewenste ondersteuning
niet voldoende kan bieden. Elke doorverwijzing op onterechte gronden is er één te
veel. Mbo-instellingen moeten dit ook te allen tijde voorkomen. De Wet op het toelatingsrecht
en de Wet Gelijke Behandeling (verplicht ondersteuning bieden voor zover dit geen
onevenredige belasting voor de mbo-instelling vormt), vormen daarvoor het wettelijk
kader waarbinnen mbo-instellingen kunnen doorverwijzen.
• Thuiszitters in het mbo. Onder thuiszitters wordt in dit onderzoek verstaan leerplichtige of kwalificatieplichtige
jongeren (tot 18 jaar) die zonder geldige reden meer dan vier weken ongeoorloofd verzuimen.
Uit een enquête onder opleidingsmanagers blijkt dat het aantal thuiszitters in het
mbo geschat moeten worden tussen de 2.000 en 2.600 studenten. Dit aantal is aanmerkelijk
hoger dan het aantal dat uit de verzuimadministratie blijkt, zoals beschreven in de
brief aan de TK over thuiszitters (15 februari 2019).16 Het onderzoek laat zien dat het mbo de meeste thuiszitters goed in beeld heeft en
ook weet waarom ze thuiszitten. Structureel thuiszitten, zonder dat er een plan ligt
om de student weer naar school te begeleiden of naar een alternatief traject, vind
ik onacceptabel. Er zijn reeds veel maatregelen genomen. Vanuit de Leerplichtwet gaan
gemeenten bij iedere thuiszitter langs om de problematiek in kaart te brengen en een
plan te maken om weer terug naar school te gaan. Ook zal de gemeente in het uiterste
geval handhavend optreden. Daarnaast kan verzuim en thuiszitten een voorbode zijn
van voortijdig schoolverlaten (VSV). Daarom hebben veel scholen en gemeenten in hun
regionale aanpak voortijdig schoolverlaten al maatregelen afgesproken gericht op verzuim,
waaronder het inzetten van preventiemedewerkers die bij verzuim met studenten in gesprek
gaan om hen de juiste ondersteuning te bieden. Ook zijn er regio’s die ouders betrekken
in geval van verzuim. RMC-regio’s melden dat in veel gevallen uitval is voorkomen
door deze inzet. Gezien de toename in VSV-cijfers 2017–2018 ten opzichte van het voorgaande
schooljaar17 zal ik hier in mijn reguliere gesprekken met scholen en gemeenten nog extra aandacht
voor vragen en bespreken welke kansen er liggen om in het mbo het aantal thuiszitters
terug te dringen.
2. Studeren met een ondersteuningsbehoefte in mbo en ho: één aanspreekpunt op de onderwijsinstelling
voor de student
De motie van de leden Van den Hul en Westerveld18 verzoekt de regering om, in overleg met de onderwijssector, er zorg voor te dragen
dat op alle onderwijsinstellingen op korte termijn één aanspreekpunt voor leerlingen
en studenten met zorgbehoeften aanwezig is. Hieronder ga ik in op de uitvoering van
de motie. Voor studenten in het mbo en het hoger onderwijs is het niet altijd duidelijk
bij wie zij terecht kunnen als zij ondersteuning nodig hebben. Hieronder licht ik
toe voor het mbo en ho hoe het aanspreekpunt vormgegeven is.
Het middelbaar beroepsonderwijs
Elke student in het mbo heeft een studieloopbaanbegeleider (slb’er, al heet deze niet
altijd zo) waarmee de student frequent contact heeft en waar de student terecht kan
met vragen over een ondersteuningsbehoefte. Ook kent elke mbo-instelling een zorgstructuur,
met één of meerdere functionarissen die zijn belast met de ondersteuning van de teams
bij vragen over passend onderwijs en begeleiding. Soms heet zo iemand zorgcoördinator,
soms Begeleider Passend Onderwijs, soms worden er andere termen gebruikt. Vaak is
er sprake van een studentencentrum, dus een fysiek punt in het gebouw waar deze functionarissen
bij elkaar zitten. De MBO Raad geeft aan dat vrijwel elk team naast een studieloopbaanbegeleider
als eerste aanspreekpunt bij extra ondersteuningsbehoeften ook op teamniveau een eerste
aanspreekpunt passend onderwijs heeft. Bij deze functionaris kan de student terecht,
maar ook de slb’er met een vraag over een student. Met andere woorden: het aanspreekpunt
voor de student is bij vrijwel alle instellingen goed geregeld. Het varieert per instelling
waar de student precies terecht kan en hoe dit heet, omdat niet alle instellingen
dezelfde zorgstructuur hebben. Het kabinet is heel tevreden over de zorgstructuur
zoals deze nu in het mbo ingericht is. Ook uit de sectorrapportage passend onderwijs,
zie hiervoor, blijkt tevredenheid van studenten en ouders over de communicatie en
afstemming over de geboden ondersteuning. Een concreet voorbeeld van hoe de functie
van zorgcoördinator in de praktijk preventief kan werken, is hieronder beschreven
in een kader. Door de inzet van de zorgcoördinator is deze student geen thuiszitter
geworden, hoefde er niet doorverwezen te worden naar externe of tweedelijnsvoorzieningen
en het opleidingstraject is niet gestagneerd.
Een belangrijk aandachtspunt, dat ook aangegeven wordt door jongerenorganisatie JOB,
is dat niet alle studenten deze ondersteuning weten te vinden. Dat zou wel moeten.
Ik ga daarom dit najaar in gesprek met JOB en de MBO Raad om te kijken hoe we deze
ondersteuning duidelijk neer kunnen zetten zodat studenten dit goed kunnen vinden.
Kader: voorbeeld zorgcoördinator
Student S. doet de opleiding Verpleegkundige. Ze wordt aangemeld bij de zorgcoördinator
van de school omdat ze in het verleden heeft gekampt met psychische problemen. Er
wordt preventief ingezet op begeleiding, zodat ik gelijk kan worden ingezet als het
minder goed met haar gaat. Ik maak kennis met de studente en we maken afspraken wanneer
we contact hebben. Na een tijdje krijg ik bericht van de opleiding dat ze vastloopt
en dat het niet goed gaat op stage. Ik ga met de student in gesprek en verken de situatie.
Ze geeft aan dat de druk teveel is van school en stage, waardoor het niet lukt en
de psychische problemen opnieuw naar boven komen. Samen met de slb’er maken we een
plan hoe de druk kan worden verlaagd. De student krijgt een aangepast rooster, waardoor
ze meer tijd heeft om bij te tanken van stage en school. Dit gebeurt in overleg met
de stageplaats. Zodra S. weer beter in haar vel zit, breiden we haar rooster weer
uit tot ze weer met het reguliere lesrooster meedraait. Het resultaat is geweest dat
S. niet is uitgevallen, ze geen externe hulp nodig had en leerde te vertrouwen op
wat haar lichaam voor signalen gaf. Ze weet nu haar grenzen aan te geven en trekt
eerder aan de bel wanneer het even niet lukt.
Het hoger onderwijs
Naar aanleiding van de motie heb ik voor het hoger onderwijs overleg gevoerd met diverse
betrokken partijen, waaronder de Werkgroep Studentenwelzijn (VSNU, Vereniging Hogescholen,
studentenbonden, studenten, Universiteit voor Humanistiek, het Expertisecentrum Handicap
+ Studie), decanenorganisaties en individuele hogescholen en universiteiten. Ook in
het Landelijk Netwerk Studentenwelzijn hoger onderwijs is dit onderwerp regelmatig
aan bod gekomen. In de gesprekken is geïnventariseerd of er naar het oordeel van de
gesprekspartners op elke instelling een aanspreekpunt is waar studenten terechtkunnen
met hun zorg gerelateerde vragen, of het in de praktijk «werkt» en of er verbetering
nodig is.
Uit deze gesprekken komt naar voren dat de aanduiding «een aanspreekpunt» zeer diverse
beelden oproept en dat dat terug te zien is in de uiteenlopende manieren waarop universiteiten
en hogescholen vorm en inhoud geven aan de inrichting van «een aanspreekpunt» voor
studenten met zorgbehoeften. Instellingen geven aan dat zij willen kunnen kiezen voor
vormen die het beste bij de eigen organisatie en studenten passen. Enerzijds geven
universiteiten en hogescholen aan vaak «een aanspreekpunt» te kennen. Anderzijds geven
studenten in gesprekken aan dat zij een vast aanspreekpunt missen, veel intern worden
doorgestuurd en te maken krijgen met grote verschillen in de voorzieningen en versplinterde
kennis binnen instellingen.
Diverse professionals in het hoger onderwijs, zoals studentendecanen, studieadviseurs
en docentmentoren spelen een belangrijke rol als eerste aanspreekpunt, maar dat betekent
nog niet dat het voor alle studenten altijd direct duidelijk is waar zij met hun specifieke
zorgbehoeften terecht kunnen. Er is dus zeker nog verbetering mogelijk. Dat blijkt
ook uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2018–2019 waarin onder meer
naar voren komt dat studenten met een functiebeperking aangeven veel zelf te moeten
uitzoeken, met weinig hulp of ondersteuning. Daarom zal ik dit onderwerp in het hoger
onderwijs aan de orde blijven stellen. Ook zal ik met behulp van nader onderzoek,
zoals bijvoorbeeld het bijgevoegde onderzoek van Handicap en Studie naar «laagdrempelige
psychische hulpverlening in het mbo, hbo en wo» (motie Bruins), zorgen dat er meer
inzicht komt in de manieren waarop verbeteringen tot stand gebracht kunnen worden.
Bij punt 4 ga ik nader in op het onderzoek.
3. Studeren met een ondersteuningsbehoefte in mbo en ho: één landelijk informatiepunt
voor de student
Over de informatievoorziening aan studenten met een ondersteuningsbehoefte in zowel
het mbo als het hoger onderwijs, is een aantal moties ingediend. In mijn brief van
23 mei j.l. aan uw Kamer19 heb ik al uiteen gezet hoe de informatievoorziening nu geregeld is. Er is voor het
mbo onderscheid tussen informatievoorziening aan mbo-studenten (via de website studeermeteenplan.nl)
en voor mbo-instellingen (via het kennispunt examinering bij de MBO-Raad, specifiek
voor passend onderwijs en examinering).
In deze brief informeer ik uw Kamer verder. Ik ga hierbij in op de aangenomen moties
van het lid Van Meenen, het lid Van den Hul en de aangehouden motie van de leden Westerveld
& El Yassini.
De motie Van Meenen verzoekt de regering de informatievoorziening van de website studeermeteenplan.nl
te verbeteren in overleg met het Expertisecentrum handicap + studie (H+S), Jongerenpanel
Zorg én Perspectief, LAKS, JOB, LSVb en ISO. De motie Van den Hul verzoekt de regering
om een landelijke website op te (laten) zetten – met audiodescriptie en in begrijpelijk
taal omwille van de toegankelijkheid – met alle informatie over waar deze studenten
recht op hebben en welke voorzieningen er allemaal voor hen beschikbaar zijn. Voorts
vraagt de aangehouden motie van Westerveld en El Yassini om betere informatievoorziening
voor mbo-studenten en vraagt om het expertisegebied van Handicap en Studie uit te
breiden naar mbo-studenten.
Ik heb H+S gevraagd om een deel van hun website in te richten voor informatie gericht
op studenten over studeren met een ondersteuningsbehoefte in het mbo. De website van
H+S wordt toegankelijk conform het voorstel in de motie Van den Hul. De website studeermeteenplan.nl
gaat doorverwijzen naar de website van H+S, zodat (aankomende) studenten op de website
meteen worden doorverwezen naar de juiste informatie.
Voor informatievoorziening aan mbo-scholen heb ik met het Kennispunt MBO Onderwijs
en Examinering afgestemd dat de informatie vanuit het Kennispunt uitgebreid gaat worden,
bijvoorbeeld met bestaande en nieuwe handreikingen. Het Kennispunt MBO Onderwijs en
Examinering werkt met gevalideerde informatie voor mbo-instellingen. Het streven is
uiteraard dat de informatie op de website van H+S voor studenten mbo ook gevalideerd
zal zijn.
De middelen voor de periode 2019–2022 voor de uitbreiding van de website van H+S en
voor het Kennispunt heb ik gevonden binnen mijn eigen begroting.
Ik bespreek voorts met de jongerenorganisaties, de raden en H+S hoe we kunnen komen
tot een goede informatievoorziening voor studenten over studeren met een beperking
in het mbo en het hoger onderwijs. Eind 2020 zal ik samen met deze partners in elk
geval onderzoeken of deze kanalen voor informatievoorziening voldoen of dat aanvullende
actie nodig is.
4. Onderzoek laagdrempelige psychische hulpverlening in hoger onderwijs en mbo
De motie van het lid Bruins c.s.20 geeft aan dat er steeds meer signalen zijn van toegenomen stress, prestatiedruk en
psychische klachten onder studenten en verzoekt de regering te inventariseren in welke
mate laagdrempelige psychische hulpverlening aanwezig is op alle mbo-, hbo- en wo-instellingen.
Deze inventarisatie heb ik voor de zomer laten uitvoeren door het Expertisecentrum
Handicap + Studie21. Ik heb toegezegd uw Kamer medio augustus te informeren over de resultaten van de
inventarisatie en over de uitvoering van de motie.
De inventarisatie van Handicap + Studie bestaat uit twee onderdelen. Allereerst is
er een vragenlijst uitgezet onder medewerkers van mbo-instellingen, hogescholen en
universiteiten die direct betrokken zijn bij de hulpverlening aan studenten. Per instelling
is gezocht naar een medewerker die het best zicht heeft op het aanbod. De vragenlijst
is door 124 medewerkers ingevuld (83 uit het mbo, 30 uit het hbo en 11 uit het wo)
en de resultaten geven een indicatie van de stand van het aanbod. De belangrijkste
bevindingen zijn:
• Ongeveer 85 respondenten geven aan dat er binnen hun onderwijsinstelling één centraal
punt is voor vragen over psychische klachten en ondersteuning. Wanneer dit niet zo
is, is een studieloopbaanbegeleider (slb’er), mentor of studiecoach vaak het eerste
aanspreekpunt.
• Op onderwijsinstellingen is een breed aanbod van voorzieningen aanwezig voor studenten.
De meest voorkomende vormen van ondersteuning volgens de direct betrokken medewerkers
zijn:
o In het mbo specialistisch adviseurs, zoals adviseurs studiesucces, medewerkers passend
onderwijs of zorgcoördinatoren, hulp bij organiseren en plannen, schoolmaatschappelijk
werk, vertrouwenspersonen en structurele gesprekken tussen studenten en hun mentor/slb’er/studieadviseur.
o In het hbo vertrouwenspersonen, structurele gesprekken tussen studenten en hun mentor/slb’er/studieadviseur,
hulp bij organiseren en plannen en informatievoorziening over (hulp bij) psychische
klachten.
o In het wo vertrouwenspersonen, hulp bij omgang met stress, hulp bij organiseren en
plannen, informatievoorziening over (hulp bij) psychische klachten en studentenpsychologen.
• Direct betrokken medewerkers schatten in dat meer dan 80% van het personeel van de
onderwijsinstelling bekend is met het interne ondersteuningsaanbod voor psychische
klachten voor studenten en dat tussen de 60 en de 80% van het personeel bekend is
met het externe ondersteuningsaanbod, zoals de huisarts, de psycholoog of het wijkteam.
• Het merendeel van de direct betrokken medewerkers krijgt tenminste eenmaal per jaar
voorlichting, een training of een workshop over omgaan met psychische klachten van
studenten.
• Belemmeringen die ervaren worden zijn zowel in het mbo als in het hoger onderwijs
de wachttijden voor externe hulp waarnaar door medewerkers doorverwezen wordt en de
kosten van de hulpverlening voor de studenten (bijvoorbeeld het eigen risico).
• Respondenten geven voor zowel het mbo als het hoger onderwijs aan dat voor studenten
de vindbaarheid en bekendheid van het aanbod verbeterd kunnen worden.
Naast de vragenlijst onder direct betrokken medewerkers heeft Handicap + Studie ook
een vragenlijst uitgezet onder studenten. Hiervoor zijn alleen studenten uit het hbo
en wo benaderd22. Het aantal respondenten is dusdanig klein (30 hbo-studenten en 127 wo-studenten)23 dat op basis hiervan geen representatieve uitspraken gedaan kunnen worden en niet
kan worden vergeleken met de antwoorden van de direct betrokken medewerkers. De resultaten
van deze vragenlijst zijn daarom hoogstens indicatief. Een begeleidingscommissie,
bestaande uit vertegenwoordigers van de studentenbonden, de VH, de VSNU, de Universiteit
voor Humanistiek, de MBO Raad en OCW, heeft de (tussen)resultaten van de inventarisatie
bekeken.
Het beeld dat uit de inventarisatie naar voren komt, is dat er binnen universiteiten,
hogescholen en mbo-instellingen over het algemeen wel sprake is van een aanbod van
laagdrempelige psychische hulpverlening maar dat de bekendheid van dit aanbod verbeterd
kan worden en dat studenten mogelijk niet altijd gebruikmaken van de volledige ondersteuning
die beschikbaar is. Daarom wil ik graag met de Werkgroep Studentenwelzijn in het hoger
onderwijs en met het platform passend onderwijs van de MBO Raad en een vertegenwoordiging
van mbo-studenten in gesprek om aan de hand van de inventarisatie te bespreken wat
er nu nodig is om dit te verbeteren. Ik verwacht dat deze gesprekken in het najaar
plaats kunnen vinden. Op basis van deze gesprekken beoordeel ik hoe uitvoering gegeven
zal worden aan het tweede deel van de motie Bruins, namelijk het ontwikkelen van een
actieplan om best practices te delen en een landelijk dekkend aanbod van laagdrempelige psychische hulpverlening
op mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten te realiseren. Het actieplan zal
gebaseerd worden op lopende acties en eventuele aanvullende acties.
5. Motie Van der Molen over bijzonder kenmerk «Zorg en Welzijn»
In de brief «Verkenning kwaliteitsborging en lasten hoger onderwijs»24 die ik op 9 juli jl. naar uw Kamer heb gestuurd heb ik aangekondigd dat ik voor het
einde van het zomerreces terug zou komen op de uitvoering van de motie van het lid
Van der Molen die de regering verzoekt om de NVAO kaders te laten opstellen voor een
bijzonder kenmerk «zorg en welzijn».25 Op dit moment ben ik hierover met de NVAO in gesprek. Een bijzonder kenmerk is op
vrijwillige basis. Universiteiten en hogescholen beslissen zelf of ze zich op een
bepaald gebied willen profileren en of het aanvragen van een bijzonder kenmerk van
de NVAO daarbij past. Een bijzonder kenmerk toetst dus niet of onderwijsinstellingen
voldoen aan een wettelijke verplichting. De WHW bevat een aantal wettelijke verplichtingen
op het gebied van zorg en welzijn/functiebeperking, zoals dat besturen van hogescholen
en universiteiten bij het geven van een negatief bindend studieadvies rekening moeten
houden met de persoonlijke omstandigheden van de student of dat zij in het Onderwijs-
en examenreglement moeten opnemen hoe studenten met een beperking in staat worden
gesteld examen te doen. Daarnaast zijn er verplichtingen die voortvloeien uit de Wet
gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en het VN-verdrag voor
personen met een handicap. Een bijzonder kenmerk zorg en welzijn kan dus niet verkregen
worden door te voldoen aan deze basisverplichtingen, maar zou gaan over een opvallende
extra inspanning van een instelling op dit gebied. Alle universiteiten en hogescholen
moeten immers op grond van deze regelgeving voorzieningen treffen voor de ondersteuning
van studenten.
Verder zijn bijzondere kenmerken van de NVAO altijd op opleidingsniveau. Een instelling
die zich op het gebied van zorg en welzijn extra wil profileren, zal het kenmerk per
opleiding moeten aanvragen. Ten slotte is het belangrijk om te weten dat een nieuw
bijzonder kenmerk een ingroeifase kent. Er moeten eerst eisen geformuleerd worden
door de NVAO in samenspraak met OCW en vervolgens zal het kenmerk mee gaan lopen in
de normale accreditatieprocedure. Dat betekent dat hoger onderwijsinstellingen die
dit jaar hun accreditatie hebben ontvangen pas over zes jaar dit nieuwe kenmerk zouden
kunnen aanvragen bij hun eerstvolgende accreditatie. In het najaar vervolg ik het
gesprek met de NVAO over hoe het bijzonder kenmerk «zorg en welzijn» precies vormgegeven
zal worden.
6. Mbo-studenten ook toegang geven tot de landelijke geschillencommissie passend onderwijs
Het lid Van Meenen heeft tijdens het algemeen overleg passend onderwijs in het po
en vo op 26 juni 2019, de vraag gesteld of mbo-studenten ook toegang moeten krijgen
tot de landelijke Geschillencommissie Passend Onderwijs (GPO). Door MBVOM is deze
vraag aan mij doorgestuurd. Hoewel ik de wens om mbo-studenten beter in staat te stellen
hun recht te behalen deel, vind ik dit niet de meest passende oplossing. In het mbo
is recentelijk het toelatingsrecht ingevoerd en daarnaast ben ik, zoals aangekondigd
mijn brief over de afschaffen van de onderwijsovereenkomst, voornemens de zorgplicht
die mbo-scholen op grond van de Wet Gelijke Behandeling tegenover studenten met handicap
of chronische ziekte hebben, op te nemen in de WEB zodat de Inspectie van het Onderwijs
hier beter op kan toezien. Naast het indienen van een eventuele klacht bij de klachtencommissie
bij de mbo-instelling, wil ik tevens in de wet opnemen dat studenten bij geschillen
met de school bij een geschillencommissie terecht kunnen. Dat kan ook een andere geschillencommissie
zijn dan de GPO. Ook verken ik in het kader van dit wetsvoorstel of voor het mbo aansluiting
kan worden gezocht bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. Dit College
heeft veel expertise op het gebied van onderwijsrecht in huis, wat bijdraagt tot een
soepele procesgang. Deze mogelijkheden verken ik samen met JOB en MBO Raad. Bovendien
wil ik met hen komen tot opschoning en vereenvoudiging van procedures en commissies,
zodanig dat de route die een student moet doorlopen bij een klacht of een geschil
zo helder en eenvoudig mogelijk is.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap