Brief regering : Grenzen aan de ruimte in de onderwijstijd
31 293 Primair Onderwijs
31 289 Voortgezet Onderwijs
Nr. 474 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BASIS- EN VOORTGEZET ONDERWIJS EN MEDIA
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juli 2019
1. Aanleiding
In het VAO Leraren van 12 februari 2019 (Handelingen II 2018/19, nr. 52, item 27), waar het Algemeen Overleg over leraren, gehouden op 24 januari 2019 (Kamerstuk
27 923, nr. 356), aan de orde was, hebben de leden Kwint (SP), Van den Hul (PvdA), Beertema (PVV)
en Westerveld (GroenLinks) een motie ingediend, waarin de regering wordt verzocht
om «wettelijk te verankeren dat onderwijs in het primair en voortgezet onderwijs gegeven
wordt door een bevoegde docent die lijfelijk aanwezig is tijdens de les».1 Ik heb deze motie ontraden. Letterlijke uitvoering van deze motie zou namelijk betekenen
dat bepaalde, al dan niet innovatieve, en in beginsel kwalitatief goede vormen van
onderwijs, zoals projecten, excursies en maatschappelijke of beroepsgerichte stages,
niet meer gezien zouden mogen worden als reguliere onderwijstijd. Dat zou bovendien
haaks staan op de modernisering van de onderwijstijd in het voortgezet onderwijs sinds
schooljaar 2015/2016, waar uw Kamer in 2015 bijna unaniem mee heeft ingestemd.2 Gedetailleerde landelijke richtlijnen en uitzonderingsgronden over welke invulling
van de onderwijstijd al dan niet acceptabel is, of zelfs een verbod op andere onderwijsvormen
dan een les met een bevoegde docent in een klaslokaal, acht ik daarom onwenselijk.
Het is onmogelijk en onwenselijk om vanuit «Den Haag» voor alle scholen en voor alle
situaties precies aan te geven welke invulling van de onderwijstijd wel en welke invulling
van de onderwijstijd niet wenselijk is. Dit moeten en kunnen betrokkenen in de eigen
schoolsituatie met elkaar vaststellen. Zo is de onderwijstijd in het voortgezet onderwijs
sinds 1 augustus 2015 ook wettelijk geregeld. De betrokkenen in de school – leraren,
ouders, leerlingen – hebben hier, onder meer via de medezeggenschapsraad, een stem
in.
Ik begrijp de intentie van de motie evenwel goed. Daarom heb ik uw Kamer in het VAO
toegezegd om in een brief uiteen te zetten onder welke voorwaarden onderwijsactiviteiten,
zoals vormen van afstandsonderwijs, kunnen gelden als reguliere onderwijstijd, en
daarbij ook enkele concrete voorbeelden te noemen. Hierop heeft uw Kamer de hierboven
genoemde motie aangehouden.
Met deze brief doe ik mijn toezegging gestand. Hiermee informeer ik u eveneens over
afstandsonderwijs in het kader van leerlingendaling, zoals ik aankondigde in mijn
reactie op het advies van de commissie-Dijkgraaf.3 De focus in deze brief ligt bij het voortgezet onderwijs: daar is de ruimte binnen
de wettelijke kaders voor onderwijstijd groter, en daar wordt ook vaker een beroep
gedaan op die ruimte dan in het primair onderwijs. In de volgende paragrafen wordt
de ruimte in beide sectoren nader toegelicht. In de bijlage wordt ook een aantal concrete
voorbeelden van afstandsonderwijs genoemd.
2. Onderwijstijd in het primair onderwijs
De wet- en regelgeving omtrent onderwijstijd in het primair onderwijs is anders dan
die in het voortgezet onderwijs. Het kader voor onderwijstijd in het primair onderwijs
lijkt als meer rigide te worden ervaren dan dat voor het voortgezet onderwijs. Ik
bekijk nu welke mogelijkheden er zijn om meer ruimte te bieden binnen de onderwijstijd
in het primair onderwijs. Hierin neem ik de ervaringen uit het voortgezet onderwijs
waar relevant en wenselijk mee. In mijn brief Ruimte voor regie in het primair onderwijs van 11 juni jongstleden schets ik een toekomstbeeld en uitgangspunten voor de uitwerking,
en beschrijf ik de aanpak en het vervolg.4 Mijn reactie op twee onlangs door uw Kamer aangenomen moties naar aanleiding van
de beëindiging van het experiment flexibele schooltijden in het primair onderwijs
zal ik één dezer dagen als separate brief aan uw Kamer zenden.5
3. Wettelijke ruimte voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs6
De huidige wettelijke kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs (Modernisering
onderwijstijd VO) zijn sinds 1 augustus 2015 van kracht. Deze wettelijke kaders bieden
ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en
planning van het onderwijs. Er is dus geen sprake van een limitatieve lijst van al
dan niet wenselijke invullingen van de onderwijstijd, maar meer van procesmatige kaders.
Een onderwijsactiviteit moet aan drie voorwaarden voldoen om als onderwijstijd in
de zin van de wet te kunnen worden gezien:
• de activiteit is bewust gepland en verzorgd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd
gezag;
• de activiteit is uitgevoerd onder de pedagogisch-didactische verantwoordelijkheid
van een leraar of een ander die hier op grond van de wet mee belast mag worden;
• de medezeggenschapsraad moet er vooraf mee hebben ingestemd.
3.1. Wettelijke criteria
Hoewel er veel verschillende invullingen van de onderwijstijd mogelijk zijn, is en
blijft de «traditionele» les in het voortgezet onderwijs de dominante onderwijsvorm:
onderwijs in een bepaald schoolvak gedurende een relatief korte tijd (doorgaans zo’n
50 minuten) door een leraar in een klaslokaal aan een groep leerlingen. Ik acht het
van essentieel belang dat dergelijke lessen in het voortgezet onderwijs in beginsel door bevoegde docenten worden verzorgd, of
onder verantwoordelijkheid van een bevoegde docent (bijvoorbeeld in het geval van
een door een amanuensis begeleid scheikundepracticum). Een dergelijke les voldoet
in principe volledig aan de genoemde criteria voor onderwijstijd.
Ik vind het echter heel onwenselijk om categorisch alle andere kwalitatief goede,
al dan niet innovatieve, vormen van onderwijs uit te sluiten als mogelijke invulling
van de reguliere onderwijstijd. Dan zouden onderwijsactiviteiten buiten de klas en
zonder continue fysieke aanwezigheid van een bevoegd docent (bijvoorbeeld stages,
gastlessen, excursies en projectactiviteiten onder schooltijd) niet meer als onderwijstijd
gelden. De wettelijke criteria voor onderwijsactiviteiten om te kunnen meetellen als
reguliere onderwijstijd zijn dan ook ruim geformuleerd. Dat maakt het mogelijk om
op school het professionele gesprek te voeren over hoe, vanuit de eigen, gezamenlijke
visie op goed onderwijs, deze ruimte te benutten. Hierna worden deze drie criteria
nader toegelicht.
Criterium 1: bewust gepland en verzorgd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd
gezag
Een onderwijsactiviteit kan gezien worden als (uit publieke middelen bekostigde) onderwijstijd
als dit een integraal onderdeel vormt van het reguliere, in beginsel voor alle leerlingen
toegankelijke, onder verantwoordelijkheid van de school verzorgde onderwijsprogramma,
dat is gericht op de onder meer in kerndoelen, exameneisen en algemene wettelijke
bepalingen vervatte doelstellingen. Om mee te kunnen tellen als onderwijstijd moet
een onderwijsactiviteit onder de verantwoordelijkheid van de school waar de leerling
is ingeschreven worden uitgevoerd. De school (formeel het bevoegd gezag) is dus aanspreekbaar
op inhoud, vorm en uitvoering ervan. Tijd die een leerling zelfstandig buiten schoolverband
besteedt aan huiswerk of zelfstudie is zo bezien geen onderwijstijd.
Criterium 2: uitgevoerd onder de pedagogisch-didactische verantwoordelijkheid van
een leraar of een ander die hier op grond van de wet mee belast mag worden
Ook moet de onderwijsactiviteit worden uitgevoerd onder de pedagogisch-didactische
verantwoordelijkheid van een leraar of een ander die hier op grond van de wet (in
het bijzonder artikel 33 van de Wet op het voortgezet onderwijs) mee belast mag worden.
Deze persoon moet indien nodig in het leerproces van de leerlingen kunnen ingrijpen
en er moet interactie mogelijk zijn tussen hem of haar en de leerlingen. Hij of zij
moet ook kunnen bewaken dat de leerlingen de voor hen ingeplande onderwijsactiviteit
daadwerkelijk volgt en dus niet verzuimt.
Criterium 3: de medezeggenschapsraad heeft vooraf ingestemd
Ten slotte moet de medezeggenschapsraad van de school vooraf instemmen met welke soorten
onderwijsactiviteiten worden ingepland als onderwijstijd. De medezeggenschap moet
bovendien instemmen met wat het beleid is voor het omgaan met uitval van geplande
onderwijsactiviteiten en met de vraag op welke dagen de school geen onderwijs verzorgt
(de voor leerlingen roostervrije dagen, zoals organisatiedagen). Ouders en leerlingen
hebben dus via de medezeggenschapsraad invloed op de activiteiten die de school al
dan niet als onderwijstijd mag aanbieden, en ze kunnen dit, als ze daarover zorgen
hebben, aankaarten.
Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan op grond van professionele afwegingen
en met brede instemming over de gemaakte keuzes, op schoolniveau besloten worden welke
onderwijsactiviteiten meetellen en worden ingepland als onderwijstijd. In de discussienotitie
«Wat telt mee als onderwijstijd» van OCW (2015), waaraan bovenstaande en enkele van
de hieronder volgende passages zijn ontleend, wordt als vuistregel gesteld dat een
goede vraag om hierbij te stellen is: «Kan ik als onderwijsprofessional «met droge
ogen» uitleggen dat we er als team of als school voor kiezen om deze onderwijsactiviteit
als onderwijstijd aan te bieden?» In die notitie wordt ook opgemerkt dat afstandsonderwijs
nadrukkelijk slechts een onderdeel van een onderwijsprogramma kan zijn. Dat geldt ook voor andere onderwijsactiviteiten
die niet op de school zelf worden verzorgd. Het is in beginsel mogelijk om sommige
onderwijsactiviteiten, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag en van een
daartoe bevoegde docent van die school, op een andere locatie dan de school uit te
voeren. Het (doorgaans overgrote) merendeel van het reguliere onderwijsprogramma (zowel
per vak als wat betreft het gehele programma) moet echter uiteraard worden verzorgd
en gevolgd op een fysieke schoollocatie. Hierbij is bewust niet een bepaald percentage
van de onderwijstijd genoemd dat maximaal via afstandsonderwijs aangeboden zou mogen
worden, omdat de ervaring leert dat dit dan een soort impliciete norm wordt. Het is
nu juist de bedoeling dat het gesprek hierover op school wordt aangegaan.
3.2. Maatwerk wat betreft aantal uur onderwijs
De wettelijke kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs bieden ook ruimte
voor maatwerk wat betreft het aantal uur onderwijs dat verschillende leerlingen daadwerkelijk
volgen. Iedere leerling moet een programma kunnen volgen dat aan de wettelijke urennormen voldoet. Maar voor iedere leerling mag ook
van die normen worden afgeweken, ook naar beneden. Leerlingen behoeven niet allemaal
hetzelfde programma te krijgen en hetzelfde lesrooster te volgen. Het is dus niet
zo dat de leerling «moet voldoen aan de urennorm»: de school wordt erop aangesproken dat leerlingen er een programma moeten kunnen volgen dat
aan de urennorm voldoet. Of het mogelijk en wenselijk is om voor een leerling af te
wijken van het normatieve aantal uur onderwijstijd is bij uitstek een professionele
overweging, en iets dat besproken zou moeten worden met de leerling zelf, en idealiter
ook met diens ouders. Hiertoe zou uiteraard alleen besloten moeten worden als dat
in het belang van de betreffende leerling is.
4. Grenzen aan de ruimte in het voortgezet onderwijs
Uit de Toelichting bij de wet en de wetshistorie blijkt dat de wetgever met de «Wet
Modernisering Onderwijstijd VO» scholen ruimte heeft willen geven voor eigen professionele
afwegingen die passen bij de eigen schoolsituatie en deze wettelijke ruimte niet scherp
heeft willen afgrenzen.7
4.1. Innovatieve vormen van onderwijs in relatie tot de leerplicht
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Modernisering onderwijstijd VO vroegen leden
van de SGP-Tweede Kamerfractie wat de relatie is tussen de toenemende behoefte aan
het leveren van maatwerk, die door de voorgestelde modernisering wordt gefaciliteerd,
en de interpretatie van de verplichting tot geregeld schoolbezoek uit de Leerplichtwet.
De reactie op de vraag of regering de lezing onderschrijft dat laatstgenoemde verplichting
niet beperkt uitgelegd hoeft te worden als een aanwezigheidsplicht op school, was
als volgt:
«Hedendaagse ontwikkelingen, die steeds vanzelfsprekender worden (bijvoorbeeld de
inzet van ICT ten behoeve van afstandsonderwijs en de toegenomen behoefte aan maatwerk
en gepersonaliseerd leren), vragen om een eigentijdse interpretatie van wat wordt
verstaan onder «geregeld schoolbezoek» en «les en praktijktijd». De hoge vlucht die
bijvoorbeeld digitalisering, ICT-toepassingen en afstandsonderwijs via internet de
laatste jaren hebben genomen, waren in 1969 niet te voorzien, en ook gepersonaliseerd
leren en maatwerk waren destijds niet zo gangbaar als nu het geval is. De Leerplichtwet
zal dergelijke ontwikkelingen dan ook niet op het oog hebben gehad. «Met de kennis
van nu» zou de wetgever dergelijke vormen van onderwijs echter ook niet op voorhand
hebben willen blokkeren indien – zoals we tegenwoordig weten – de kwaliteit, doelmatigheid
en toegankelijkheid van het onderwijs gebaat kunnen zijn bij zulke (innovatieve) vormen
van onderwijs. De intentie van de huidige wetgever om dit soort onderwijs nu wel mogelijk
te maken, moge blijken uit de vele beleidsstukken van de regering en moties, amendementen
en andere pleidooien vanuit de Tweede Kamer en de Eerste Kamer gericht op het faciliteren
en stimuleren van innovatieve vormen van onderwijs en maatwerk. Daarbij gaat het nadrukkelijk
niet om verruiming van de vrijstellingen van het volgen van onderwijs zoals geregeld
in de Leerplichtwet of om situaties die de leerplicht van individuele leerlingen betreffen.
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt op systeemniveau meer onderwijskundige ruimte
te bieden voor (al dan niet innovatieve) vormen van onderwijs, zoals maatwerk, gepersonaliseerd
leren en bijvoorbeeld afstandsonderwijs met ICT. Dergelijke vormen van onderwijs kunnen
gezien worden als onderwijstijd als zij een integraal onderdeel zijn van het reguliere,
in beginsel voor alle leerlingen toegankelijke, onder verantwoordelijkheid van de
school waar de leerling is ingeschreven verzorgde onderwijsprogramma, dat is gericht
op de onder meer in kerndoelen, exameneisen en algehele wettelijke doelstellingen
vastgelegde onderwijsdoelen en dat wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van
iemand die daartoe op grond van artikel 33 van de WVO inzetbaar is. Naar verwachting
zal ook in de toekomst het grootste deel van de (onderwijs)tijd in een schoolgebouw
worden doorgebracht.»8
4.2. Verkennen van (de grenzen aan) de wettelijke ruimte
Bijna vier jaar na inwerkingtreding van de wet op 1 augustus 2015 zijn steeds meer
scholen zich bewust geworden van deze wettelijke ruimte. In werkbezoeken die mijn
ambtenaren en ik brengen aan middelbare scholen zien we dat die ruimte als inspirerend
wordt ervaren, maar dat het soms ook wel zoeken is naar andere invullingen van de
onderwijstijd dan waaraan men gewend is.9 Daarbij zijn er ook scholen (geweest) die de grenzen van de ruimte opzoeken. In een
incidenteel geval hebben zij daarbij de grenzen van het wenselijke overschreden en
zijn daarmee politiek en maatschappelijk niet-acceptabele keuzes gemaakt. Dat heeft
mede geleid tot de motie die aanleiding was voor deze brief.
De wet geeft VO-scholen weliswaar veel ruimte, maar deze ruimte is dus niet onbegrensd.
Toch is een dergelijk incidenteel geval wat mij betreft geen aanleiding om de wettelijke
kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs ter discussie te stellen, te
meer omdat in de regel prudent met de wettelijke ruimte wordt omgegaan. Ik heb de
Inspectie van het onderwijs (hierna: de inspectie) gevraagd naar voorbeelden van scholen
die de grenzen overschrijden. In reactie hierop heeft de inspectie aangegeven dergelijke
voorbeelden nooit of nagenoeg nooit tegen te komen. Excessen lijken met andere woorden
niet of nauwelijks voor te komen. Wanneer dat onverhoopt toch gebeurt, krijgt de school
een herstelopdracht van de inspectie.
4.3. Verantwoord ruimtegebruik
De vraag of een bepaalde onderwijsactiviteit eigenlijk wel zou «mogen» is eigenlijk
alleen aan de orde (geweest) wanneer er echt sprake was of is van evident discutabele
invullingen van de reguliere en verplichte onderwijstijd. Bij gerede twijfel of een
bepaalde activiteit wel als onderwijstijd gezien zou mogen worden, ligt wat mij betreft
de «bewijslast» hiervoor bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag zou moeten kunnen
uitleggen dat f de gekozen invulling van de onderwijstijd kwalitatief aan de maat
is, past in de situatie waarin de school zich bevindt, en kan rekenen op draagvlak
bij leraren, ouders en leerlingen. In zo’n geval zou het uitgangspunt zijn dat het
géén toegestane invulling van de onderwijstijd is, tenzij het bevoegd gezag overtuigend kan aantonen dat het dit wél is, omdat:
• de onderwijsactiviteit wel degelijk integraal onderdeel is van het reguliere onderwijsprogramma,
dat is gericht op de wettelijke (en eventueel schooleigen) onderwijsdoelen;
• het bevoegd de kwaliteit van het onderwijs tijdens de gehele onderwijsactiviteit zélf
kan waarborgen;
• het bevoegd gezag van de school van de aan de onderwijsactiviteit deelnemende leerlingen
gedurende de volledige tijd die de onderwijsactiviteit duurt aangesproken kan worden
op de organisatie en uitvoering van het daar verzorgde onderwijs;
• leraren van de school van de deelnemende leerlingen gedurende de volledige tijd die
de onderwijsactiviteit duurt verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de uitvoering
van het programma. Deze leraren moeten indien nodig in het leerproces van de leerling
kunnen ingrijpen en er moet interactie mogelijk zijn tussen hem of haar en de leerling.
Hij of zij moet ook kunnen bewaken dat de leerling de voor hem of haar ingeplande
onderwijsactiviteit daadwerkelijk volgt en dus niet verzuimt,
• de medezeggenschapsraad er vooraf mee heeft ingestemd dat een deel van de verplichte
onderwijstijd op deze manier wordt ingevuld.
Of een bepaalde invulling van de onderwijstijd wenselijk en acceptabel is, kan situatie-afhankelijk
zijn. Op een school die te kampen heeft met krimp kan er bijvoorbeeld met een op andere
scholen als suboptimaal ervaren invulling van de onderwijstijd voor gezorgd worden
dat een «klein» vak toch kan worden aangeboden, terwijl leerlingen dit vak anders
niet zouden kunnen volgen. Wat in de ene situatie wenselijk en acceptabel is, hoeft
dat in de andere situatie dus niet te zijn, en vice versa. Hierover kunnen dan ook
geen generieke uitspraken worden gedaan: het is bij uitstek iets waarover op school
het gesprek gevoerd moet en kan worden.
5. Wettelijke kaders, moreel appel
Er zijn dus enkele, behoorlijk ruime, wettelijke criteria voor onderwijstijd. Daar
kan en zal de Inspectie van het onderwijs toezicht op houden en ook op handhaven.
Misschien nog wel belangrijker dan die wettelijke criteria is echter het (morele)
appel op scholen om de wettelijke ruimte op een verantwoorde, professionele en integere
wijze te gebruiken. De beroemde categorische imperatief, zoals geformuleerd door de
Duitse filosoof Immanuel Kant (1724–1804), kan hierbij inspiratie bieden:
Handel slechts overeenkomstig een stelregel die u tegelijkertijd in staat stelt te
willen dat hij algemene wet wordt.10
Met een toespeling hierop is wat mij betreft het uitgangspunt dat een bevoegd gezag,
dat bewust een bepaalde (onderwijs)activiteit inplant als reguliere, in beginsel voor
alle leerlingen toegankelijke, onderwijstijd:
• moet kunnen instaan voor de kwaliteit en wenselijkheid van een dergelijke activiteit
en de keuze hiervoor moet kunnen verdedigen,
• aannemelijk moet kunnen maken dat leerlingen die een dergelijke activiteit volgen
redelijkerwijs de aan die activiteit gerelateerde leerdoelen (bijvoorbeeld kerndoelen
of exameneisen) kunnen behalen in de daarvoor staande tijd,
• oprecht moet kunnen wensen, en ook actief bepleiten, dat een dergelijke activiteit
ook op elke andere school die dit zou wensen, zou mogen worden aangeboden als reguliere
onderwijstijd.
Een bevoegd gezag dat zich door dit uitgangspunt laat leiden, en zich hierbij rekenschap
geeft van de visie van de school en van de opvattingen van zowel het lerarenteam als
van leerlingen en ouders, zou – bijvoorbeeld in het kader van het toezicht door de
Inspectie – geen aanleiding hoeven geven tot discussie over de gekozen invulling van
de wettelijke onderwijstijd. Dat betekent ook dat het bevoegd gezag bereid moet zijn
om een bepaalde activiteit niet (meer) als onderwijstijd aan te bieden indien de kwaliteit
ervan, ondanks goede intenties en positieve verwachtingen vooraf, op haar school toch
aantoonbaar slechter blijkt uit te pakken dan beschikbare alternatieve invullingen
van de betreffende onderwijstijd.
Professionele en integere keuzes maken in lijn met de (ruime) wettelijke kaders, daarvoor
stáán en actie ondernemen indien daar aanleiding voor is, dat is waar het wat mij
betreft om gaat. Ruimte benutten en verantwoordelijkheid nemen gaan hand in hand.
De constatering dat incidenten, excessen en evident discutabele invullingen van de
reguliere en verplichte onderwijstijd niet of nauwelijks voorkomen geeft mij het vertrouwen
dat deze handelwijze in de praktijk naar tevredenheid werkt. Het is aan de onderwijssector
en aan individuele scholen om dit vertrouwen niet te beschamen, maar hiervan gebruik
te maken, in het belang van de leerlingen.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Bijlage: enkele concrete voorbeelden van afstandsonderwijs
Voorbeeld school in krimpregio
De Stad & Esch-VO school in Diever was al een tijdje bezig met een grootschalige innovatieontwikkeling
en meer ruimte in haar onderwijs voor ICT. Toen de krimp toesloeg, was het niet moeilijk
om te besluiten een deel van de lessen via afstandsonderwijs te verzorgen. Leerlingen
in Diever krijgen bijvoorbeeld een deel van de lessen van het vak Frans via een interactieve
videoverbinding van een docent Frans die fysiek voor de klas staat in Meppel. Een
onderwijsassistent in Diever houdt de groep leerlingen in de gaten. Instructies krijgen
leerlingen op een tweede scherm te zien, waaraan het smartbord is gekoppeld. Docenten
en leerlingen van Stad & Esch zijn enthousiast over de videolessen, al is de manier
waarop voor docenten wel even wennen. Ze moeten zoeken naar voldoende contactmomenten
met hun leerlingen en een videoles vraagt gedegen voorbereiding. Maar de lessen zijn
daardoor wel van hoge kwaliteit.
Voorbeeld Wiskunde D
Op het Sint-Janscollege in Hoensbroek gaf één bevoegde docent wiskunde D aan scholieren
van het Sint-Janscollege én van het Grotius College in Heerlen. In de regio hebben
de scholen te maken met krimp, waardoor het voor het Grotiuscollege moeilijk werd
een vak als wiskunde D aan te bieden. Om toch de leerlingen van het Grotius het vak
wiskunde D te kunnen laten volgen, is een pilot gestart voor de ontwikkeling van les
op afstand. De docent van het St.-Janscollege gaf hierbij met behulp van een videoverbinding
tegelijkertijd les aan leerlingen op twee locaties. De leerlingen en de docent zagen
en hoorden elkaar via deze verbinding. De digiborden op de twee locaties waren met
elkaar verbonden, waardoor de leerlingen op beide locaties gelijktijdig de presentatie/aantekeningen
konden volgen. Daarnaast, om nog meer interactiviteit te creëren, werden ook de schermen
van de devices van leerlingen gedeeld, zodat de docent kon zien wat elke leerling
deed. Overigens zijn betreffende scholen intussen gestopt met deze invulling van de
onderwijstijd: uiteindelijk kozen te weinig leerlingen op het Grotius het vak (op
een gegeven moment nog slechts één) om kosten en baten in balans te houden. Een link
naar een impressie van de lessituatie:
www.youtube.com/watch?v=49B3dUtCTc8
Voorbeeld Waddeneilanden
Van 2007 tot 2010 heeft in het noorden van het land het Waddencampus Kennisproject
plaatsgevonden. Daarin hebben scholen en onderwijsexperts gewerkt aan een duurzame
structuur van samenwerking en kennisdeling in het onderwijs op de Friese Waddeneilanden
en de vaste wal (Stichting Innovatie Alliantie, 2008). Omdat een aantal leerlingen
van de eilanden voor hun voortgezet onderwijs in gastgezinnen aan wal moeten gaan,
was het idee dat mogelijk via videoconferencing in het onderwijs dit niet of minder
noodzakelijk kon worden. Uiteindelijk is afstandsleren in het genoemde project geen
duurzame oplossing gebleken aangezien er sprake was van «knelpunten zoals krappe roosters
van de docenten en onvoldoende samenwerking tussen de scholen» (Stichting Innovatie
Alliantie, 2008). Daarbij werden ook geluiden gehoord dat leerlingen het ook wel prettig
vonden om tijd door te brengen met hun leeftijdgenoten.
Voorbeeld onderwijs aan zieke leerlingen
Een voorbeeld van een toepassing voor een speciale doelgroep leerlingen is Digibeter
(zie www.digibeter.nl). Stichting Digibeter maakt het voor kinderen, die door hun ziekte of handicap gedurende
een langere tijd niet naar school kunnen, mogelijk deel te nemen aan hun eigen onderwijs.
De Digibeter «brengt de klas naar huis». Op deze manier wordt de schooltijd niet onnodig
verlengd en de contacten met medeleerlingen kunnen zo normaal mogelijk blijven verlopen.
Doel van dit initiatief is om jongeren met een chronische of langdurige ziekte een
zo normaal mogelijk leven te laten leiden. Er zijn al veel technieken ontwikkeld op
dit gebied. In het geval van de Digibeter wordt er niets veranderd aan het didactisch
model van het onderwijs aan de leerlingen, maar is er één of mogelijk meerdere leerlingen
die via een digitale toepassing het reguliere onderwijs volgen op afstand omdat het
voor hen niet mogelijk is er zelf fysiek bij aanwezig te zijn.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.