Brief regering : Kabinetsstandpunt eindrapport staatscommissie parlementair stelsel
34 430 Staatscommissie Parlementair Stelsel
Nr. 10 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 juni 2019
Naar aanleiding van een gezamenlijk verzoek van de Kamers (Kamerstuk 34 430, B/nr. 3) heeft de regering een staatscommissie ingesteld om te adviseren over de toekomstbestendigheid
van het parlementair stelsel (Stcrt. 2017, nr. 6895). De staatscommissie heeft op 13 december 2018 haar eindrapport uitgebracht (bijlage
bij Kamerstuk 34 430, nr. 9).
Hierbij stuur ik u namens het kabinet een reactie op het eindrapport.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Kabinetsstandpunt over het advies van de staatscommissie parlementair stelsel
1. Inleiding
Op 13 december 2018 heeft de staatscommissie parlementair stelsel (hierna: de staatscommissie)
advies uitgebracht over de toekomstbestendigheid van het parlementair stelsel. Het
kabinet heeft met veel waardering kennisgenomen van het eindrapport Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans (bijlage bij Kamerstuk 34 430, nr. 9) en dankt de staatscommissie voor de door haar verrichte werkzaamheden. De staatscommissie
heeft binnen de gestelde termijn een brede en complexe opdracht afgerond.1
De staatscommissie stelt vast dat het parlementair stelsel niet meer over de gehele
linie voldoende toekomstbestendig is. Zij roept de (grond)wetgever op om de inhoudelijke
representatie binnen het parlementair stelsel te verbeteren en de gevaren die onze
democratische rechtsstaat binnen en buiten het politieke systeem kunnen bedreigen
serieus te nemen. Zij komt in dat verband met 83 aanbevelingen, deels gericht aan
de beide Kamers van de Staten-Generaal. In dit kabinetsstandpunt richt het kabinet
zich uiteraard vooral op die aanbevelingen van de staatscommissie waar het zelf het
voortouw kan nemen.
Het kabinet wil in vervolg op het advies van de staatscommissie deze kabinetsperiode
met een breed pakket aan maatregelen de modernisering van het parlementair stelsel
ter hand nemen. Gezien de breedte van het pakket is een gedifferentieerde benadering
en een gefaseerde invoering van maatregelen gewenst.
Dit kabinetsstandpunt is als volgt opgebouwd.
In hoofdstuk 2 beschrijft het kabinet de aanleiding om het parlementair stelsel meer
toekomstbestendig te maken en zijn inzet daarbij. In hoofdstuk 3 wordt de benadering
van het kabinet in algemene zin geschetst. In de hoofdstukken 4 tot en met 6 komen
de afzonderlijke voorstellen van de staatscommissie aan de orde. In hoofdstuk 7 wordt
ingegaan op de financiële aspecten van de verschillende voorstellen.
2. Een toekomstbestendig parlementair stelsel
De staatscommissie constateert dat het Nederlandse politieke systeem als behoorlijk
succesvol kan worden beschouwd. Bij de bevolking bestaat een breed draagvlak voor
de representatieve democratie.2 Nederland scoort hoog op lijstjes van internationale onderzoeksinstituten. Wetenschappelijk
onderzoek uit eigen land bevestigt ook dat de kern van de Nederlandse democratische
rechtsstaat stevig is.
Anderzijds is het in de ogen van de staatscommissie niet zeker dat het Nederlandse
politieke systeem ook in de toekomst zo succesvol zal blijven. Zij wijst in dit verband
op twee belangrijke problemen: tekortschietende inhoudelijke vertegenwoordiging van
álle Nederlanders en de kwetsbaarheid van de democratische rechtsstaat. Dit zijn de
twee rode draden in het eindrapport.
De eerste rode draad: de vertegenwoordiging van álle Nederlanders
Het kabinet onderschrijft de analyse van de staatscommissie dat het concept van representatie
is gestoeld op het vertrouwen van burgers dat hun belangen en idealen op een goede
en herkenbare manier worden gediend door de gekozen volksvertegenwoordigers. Een goede
representatie van álle Nederlanders vormt de belangrijkste legitimatie van het parlementair
stelsel.
De staatscommissie concludeert echter dat het parlementair stelsel vandaag de dag
niet langer in staat is om een aanzienlijke groep burgers inhoudelijk voldoende te vertegenwoordigen.
Het kabinet herkent dat een substantieel deel van de bevolking binnen onze parlementaire
democratie zich onvoldoende gehoord voelt, hetgeen sinds het begin van deze eeuw steeds
zichtbaarder is geworden.3 Hoewel er als gezegd bij de bevolking als geheel een onverminderd breed draagvlak
bestaat voor de representatieve democratie, is er binnen het stelsel sprake van een
tekortschietende vertegenwoordiging van een deel van de bevolking.
Het is daarom noodzakelijk om bepaalde onderdelen van het parlementair stelsel te
versterken met een gericht en samenhangend pakket aan maatregelen.
De tweede rode draad: de kwetsbaarheid van de democratische rechtsstaat
In de analyse van de staatscommissie vormen zorgen over de kwetsbaarheid van onze
democratische rechtsstaat de tweede rode draad. De internationale actualiteit laat
zien wat er – ook binnen de EU4 – kan gebeuren als de weerbaarheid van de democratische rechtsstaat tekortschiet
en democratisch gekozen leiders de ruimte krijgen om door de inperking van democratische
vrijheden hun positie te versterken.5
De gevaren voor de democratische rechtsstaat komen zowel van buiten het politieke
systeem: terrorisme en ondermijning door criminele activiteiten, maar ook van binnen
het systeem werkende antidemocratische krachten, zoals salafistisch extremisme, en
links- en rechts-extremisme.6
Terecht wordt ook gewezen op nieuwe digitale risico’s voor het democratisch proces.
Er is sprake van nieuwe digitale kwetsbaarheden. Door de inzet van microtargeting
kan de autonomie van de kiezer worden aangetast. Ook zijn er voorbeelden van buitenlandse
inmenging in verkiezingen.
Het kabinet deelt de zorgen over de kwetsbaarheid van de democratische rechtsstaat.
Het enkele feit dat Nederland vergeleken met veel andere landen een lange democratische
traditie heeft, is niet langer een voldoende bescherming tegen mogelijke gevaren die
onze democratische rechtsstaat bedreigen. In het regeerakkoord heeft het kabinet daarom
al aangegeven hoe belangrijk het is om deze lange democratische traditie te blijven
onderhouden, te delen, en door te geven aan elkaar en aan nieuwkomers.7
Het kabinet sluit zich aan bij de oproep van de staatscommissie aan politici, parlement
en politieke partijen om de democratische rechtsstaat uit te dragen, te verdedigen
en te versterken. Versterking van de democratische rechtsstaat vereist niet alleen
democratische en rechtsstatelijke instituties maar nadrukkelijk ook een democratische
cultuur van de voornaamste actoren daarbinnen.8
Het is in deze tijd vooral van belang dat we ons ten volle blijven realiseren dat
het juist onze democratische rechtsstaat is die Nederland tot een sterk land heeft
gemaakt.9 Het is immers de democratische rechtsstaat die ervoor zorgt dat er maatschappelijk
gedragen besluiten over collectieve aangelegenheden komen. Problemen worden in Nederland,
ondanks uiteenlopende belangen en wensen, vreedzaam opgelost.10
De inzet van het kabinet
Het kabinet wil het parlementair stelsel moderniseren om het stelsel meer toekomstbestendig
te maken. Die aanpassingen dienen gericht te zijn op de door de staatscommissie gesignaleerde
tekortschietende inhoudelijke vertegenwoordiging van een deel van de bevolking.
Modernisering van de democratie is niet zinvol zonder de funderende betekenis van
de democratische rechtsstaat voor ogen te hebben en daarom doet het kabinet ook voorstellen
die de democratische rechtsstaat versterken. Met een samenhangend pakket van maatregelen
gericht op een betere representatie van alle Nederlanders én maatregelen ter versterking
van de rechtsstaat blijven macht en tegenmacht in evenwicht. Daarmee blijft ons parlementair
stelsel optimaal toegankelijk voor uiteenlopende opvattingen en nieuwe partijen én
blijft onze open democratie ook voldoende weerbaar.
3. De benadering van het kabinet
Een gedifferentieerde benadering
De inzet van het kabinet is om in de huidige kabinetsperiode concrete stappen te zetten
op het pad van deze modernisering. Tegelijkertijd hecht het kabinet ook aan zorgvuldigheid
in dit proces. Daarin past het voornemen de dialoog met de samenleving en directbetrokkenen
over deze agenda te blijven voeren juist wanneer de voorstellen verder worden uitgewerkt.
Ook bij de voorbereiding van dit kabinetsstandpunt zijn daarom steeds gesprekken gevoerd
met inhoudelijk deskundigen en stakeholders.11 Verschillende maatregelen zijn ook in een serie focusgroepen met burgers besproken.12
Het kabinet beschouwt de aanbevelingen van de staatscommissie als richtinggevend,
niet als in beton gegoten. Bij verschillende maatregelen is op onderdelen ruimte voor
een andere invulling, ofwel verdienen varianten serieuze overwegingen, al dan niet
gekoppeld aan nader onderzoek. Dat leidt tot een gedifferentieerde benadering door
het kabinet.
Er kunnen vier categorieën van maatregelen worden onderscheiden.
Categorie A: aanbevelingen die geheel of in belangrijke mate worden overgenomen of
al worden uitgevoerd
In de eerste plaats zijn er aanbevelingen die het kabinet zonder meer of op hoofdzaak
wil overnemen. In een enkel geval is de uitvoering al ter hand genomen. In andere
gevallen, met name als er wetswijziging of herziening van de Grondwet nodig is, zal
dat meer tijd vergen. Een subcategorie wordt hier gevormd door de voorstellen inzake
het kiesstelsel en het kiesproces. Hier onderschrijft het kabinet de door de staatscommissie
aanbevolen richting (een groter gewicht voor de persoonsstem en een versterking van
de regionale binding), maar wil een drietal kiesstelsels aan de hand van enkele criteria
nader wegen. De volgende aanbevelingen worden besproken in hoofdstuk 4:
(1) de hervorming van het kiesstelsel, alsmede enkele maatregelen met betrekking tot het
kiesproces;
(2) de Wet op de politieke partijen (WPP);
(3) versterking van het burgerschapsonderwijs;
(4) bevordering van burgerparticipatie en burgerschap;
(5) versterking van digitaal burgerschap;
(6) bevordering van het instellen van burgerfora, waaronder het jongerenparlement;
(7) internetconsultatie met aandacht voor constitutionele aspecten;
(8) betere positionering van de Eerste Kamer door aanpassing van de herzieningsprocedure
van de Grondwet en een andere wijze van verkiezing van de Eerste Kamer (terugkeer
naar de wijze van verkiezing van voor 1983);
(9) de procedure voor benoeming van de leden van de Hoge Raad;
(10) actualisering van de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren («Oekaze-Kok»);
(11) de meeste aanbevelingen inzake de betrokkenheid van de beide Kamers bij besluitvorming
van de Europese Unie (met uitzondering van de Europawet, zie hiervoor categorie B,
sub (7).
Categorie B: aanbevelingen die niet zonder meer worden overgenomen, maar waarover
later door dit kabinet een standpunt wordt ingenomen
Een tweede categorie betreft de aanbevelingen die het kabinet nu niet zonder meer
wil overnemen. Ten aanzien van deze aanbevelingen is nadere afweging en bezinning
nodig. Voorstelbaar is dat ten aanzien van enkele onderwerpen voor een andere invulling
wordt gekozen en met dienovereenkomstige voorstellen wordt gekomen. Het is echter
ook mogelijk dat het kabinet ten aanzien van enkele aanbevelingen uiteindelijk afziet
van het doen van eigen voorstellen. Het gaat hier om de volgende aanbevelingen:
(1) het correctief bindend referendum;
(2) de constitutionele toetsing;
(3) verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd van 18 naar 16 jaar;13
(4) een terugzendrecht voor de Eerste Kamer;
(5) doorlichting van het bestaande wettelijke kader voor de verhoudingen met decentrale
overheden, wat mogelijk tot nieuwe wetgeving inzake de interbestuurlijke verhoudingen
met decentrale overheden kan leiden;
(6) de volgende evaluatie van de Kaderwet zbo’s (2021/2022) en een nader te bepalen evaluatie
van de regeling agentschappen, waarop wordt besloten of (nieuwe) wetgeving nodig is;
(7) een kabinetsstandpunt over het initiatiefvoorstel inzake een Europawet.
Het kabinet streeft ernaar om over aanbevelingen in deze categorie de beide Kamers
waar mogelijk voor het eind van dit jaar nader te informeren, en zo mogelijk met voorstellen
te komen.
Categorie C: aanbevelingen die niet worden overgenomen
Ten aanzien van een derde categorie aanbevelingen zal het kabinet geen voorstellen
doen.
(1) de gekozen formateur, waarbij echter wel alternatieven voor vergroting van de invloed
van burgers op de kabinetsformatie zullen worden onderzocht vanuit het bredere perspectief
van de kabinetsformatie als geheel, daaronder begrepen de parlementaire invloed daarop;
(2) de verbreding van Bevrijdingsdag (5 mei) tot Dag van de Vrijheid.
Categorie D: aanbevelingen die zijn gericht aan de Tweede en de Eerste Kamer
Een laatste categorie aanbevelingen zijn de aanbevelingen die zijn gericht aan de
Tweede en de Eerste Kamer. Implementatie van deze aanbevelingen is aan de Kamers zelf.
Het kabinet stelt zich op dit vlak met gepaste terughoudendheid op. De bijlage bevat
een overzicht van deze aanbevelingen.
Een gefaseerd proces
De uitvoering van enkele voorstellen kan al snel ter hand worden genomen. Hierbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de invoering van het jongerenparlement, het versterken
van de constitutionele toetsing ex ante, en diverse maatregelen ter versterking van
de burgerschapsvorming. Andere voorstellen vragen meer tijd, zoals grondwetsherzieningen
(wijziging van de herzieningsprocedure, een andere benoemingswijze voor de leden van
de Hoge Raad en aanpassing van de wijze van verkiezing van de Eerste Kamer). Voor
weer andere maatregelen is nieuwe wetgeving of aanpassing van bestaande wetgeving
vereist (bijvoorbeeld de Wet op de politieke partijen, de WPP). Tot slot is in een
aantal gevallen nadere studie (onder meer de kabinetsformatie) of een nadere afweging
noodzakelijk (hervorming kiesstelsel, vormen van directe democratie, het terugzendrecht
en constitutionele toetsing ex post).
Dit alles betekent dat dit kabinetsstandpunt gezien moet worden als het eerste deel
van een tweeluik. Voor de laatstgenoemde onderwerpen neemt het kabinet op dit moment
nog geen definitief besluit, maar zal het een nadere afweging maken. Meer concreet
betreft het hier met name een drietal varianten voor een nieuw kiesstelsel, de mogelijkheden
voor meer vormen van directe democratie waaronder het bindend correctief referendum,
het terugzendrecht voor de Eerste Kamer alsmede de modaliteiten voor constitutionele
toetsing ex post.
Het kabinet zal vóór het eind van dit jaar met nadere standpunten over deze onderwerpen
komen.
4. Aanbevelingen die geheel of in belangrijke mate worden overgenomen of al worden
uitgevoerd (categorie A)
1. Kiesstelsel en kiesproces
Naar een nieuw kiesstelsel
De verkiezingen voor de vertegenwoordigende lichamen vormen een scharnierpunt in onze
democratie. De aard van ons kiesstelsel is daarom van groot belang. De staatscommissie
is verder van mening dat hoewel het huidige evenredige kiesstelsel hoog scoort in
de samenleving, het stelsel toch enkele tekortkomingen kent. Vooral het feit dat sommige
groepen zich niet altijd goed vertegenwoordigd voelen en dat in bepaalde opzichten
ook niet altijd zijn, is een reden tot zorg die met urgentie moet worden geadresseerd.
Het kabinet onderschrijft het oordeel van de staatscommissie dat het huidige kiesstelsel
in essentie voldoet, maar dat er verbeteringen in het stelsel nodig zijn om de binding
tussen de kiezer en de personen die gekozen worden te kunnen vergroten. In het bijzonder
hecht het kabinet daarbij aan het vergroten van de zogenoemde regionale binding. Een
grotere regionale binding draagt bij aan een verbeterde inhoudelijke vertegenwoordiging
bij een flink deel van de kiezers.14 Meer kiezers kunnen zich dan herkennen in hun volksvertegenwoordigers.15 Het kabinet verwacht dat dat vooral in de niet-Randstedelijke provincies het geval
zal zijn.
Overigens past hierbij wel de kanttekening dat kiesstelsels slechts de voorwaarden
creëren voor een goede inhoudelijke vertegenwoordiging. Van groot belang daarbij namelijk
is ook of de politieke partijen daadwerkelijk met kandidaten komen, waarin kiezers
zich beter kunnen herkennen.
Bij de beoordeling van kiesstelsels die voorwaarden creëren voor een verbetering van
de inhoudelijke vertegenwoordiging is er een aantal belangrijke aandachtspunten.
Een eerste belangrijk aandachtspunt bij het wijzigen van het kiesstelsel vindt het
kabinet de toegankelijkheid voor de kiezers. Het kabinet is van mening dat de toegankelijkheid in het geding
komt als de wijze waarop een kiezer zijn stem uitbrengt op het stembiljet of als de
gevolgen die aan een stem verbonden zijn, (wezenlijk) anders zijn bij de verkiezing
van de Tweede Kamer dan bij andere verkiezingen. Het kabinet meent daarom dat het
de voorkeur verdient dat bij de invoering van een nieuw kiesstelsel voor de Tweede
Kamer dit kiesstelsel ook bij andere verkiezingen dan die voor de Tweede Kamer moet
kunnen worden ingevoerd. Bij de invoering van een nieuw kiesstelsel moeten kiezers
ook kunnen begrijpen welke keuzes mogelijk zijn en wat de betekenis is van die keuzes.
Het kabinet wil bij de invoering van een nieuw kiesstelsel binnen de kaders van de
Grondwet blijven. Het kabinet hecht grote waarde aan het behoud van de in de Grondwet
verankerde evenredigheid en wil ook niet tornen aan het aantal van 150 Kamerzetels.
Het kabinet ziet op dit moment verschillende mogelijkheden om met inachtneming van
bovenstaande aandachtpunten de geconstateerde manco’s van het huidige kiesstelsel
te verhelpen.
Zo biedt het kiesstelsel dat door het Burgerforum in 2006 is voorgesteld16 goede (basis)mogelijkheden omdat het kiezers heel expliciet de mogelijkheid biedt
om te kiezen voor een stem op de kandidatenlijst (zoals voorgesteld door de desbetreffende
partij) of voor een stem op een individuele kandidaat van die lijst. In dit stelsel,
dat beter het persoons- of lijststemstelsel kan worden genoemd, krijgt de stem op
de individuele kandidaat meer gewicht waardoor de kans groter is (dan in het huidige
kiesstelsel) dat deze kandidaten daadwerkelijk gekozen worden.
Het belangrijkste voordeel van dit stelsel is dat meer individuele kandidaten op «eigen
kracht» zullen worden gekozen.17 Daarbij onderkent het kabinet evenwel dat alleen de aanpassing van het kiesstelsel
niet automatisch zal leiden tot de beoogde vergroting van de (regionale) binding tussen
kiezer en gekozene. Het aangepaste stelsel kan eraan bijdragen dat politieke partijen
meer aandacht aan regionale diversiteit gaan besteden. Voorwaardelijk daarvoor is
de selectie die politieke partijen maken bij het samenstellen van hun kandidatenlijsten
en de ruimte in de verkiezingscampagnes voor individuele kandidaten om zich bij de
kiezers te profileren.
Daarnaast wil het kabinet de mogelijkheden verkennen om de zogenoemde regionale component
in het kiesstelsel nog verder te vergroten. Daarbij heeft het kabinet het voorbeeld
van het Deense kiesstelsel (een meervoudig districtenstelsel met compensatiezetels
om de evenredigheid op nationaal niveau te borgen) in beeld. Een vereenvoudigde versie
daarvan18 zou ertoe kunnen leiden dat deze regionale component nog sterker tot uitdrukking
kan komen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de evenredigheid van het kiesstelsel.
Voor zowel persoons- of lijststemstelsel als voor het Deense kiesstelsel is een wijzing
van de Kieswet noodzakelijk.
Een derde mogelijkheid betreft een wijziging van de functie van de huidige, vooral
administratieve, Kamerkieskringen. Deze wijziging zou behelzen dat politieke partijen
voor elke kieskring een andere kandidatenlijst (dus lijsten met telkens verschillende
kandidaten) indienen. Daarbij zijn verschillende varianten mogelijk, bijvoorbeeld
die waarbij de kop van de lijst wel in alle kieskringen dezelfde zou mogen zijn. In
combinatie met een verlaging van de voorkeursdrempel19 zou dit stelsel ook kunnen bijdragen aan het versterken van de regionale binding.
In de komende maanden zullen de voor- en nadelen van de drie genoemde stelsels (persoons-
of lijststemstelsel, vereenvoudigd Deens stelsel en stelsel met versterkte kieskringen)
worden uitgewerkt.
De mogelijke herinvoering van de lijstencombinaties zal ook in de nadere uitwerking
van de mogelijkheden worden overwogen. De lijstencombinaties zijn relatief kort geleden,
in juni 2017, afgeschaft. De belangrijkste reden daarvoor was dat het oorspronkelijk
doel van de lijstencombinaties, namelijk een opmaat voor fusie tussen partijen of
een gezamenlijke kandidaatsstelling, uit het oog was verloren. Lijstencombinaties
werden in de praktijk vooral aangegaan om meer kans te maken op restzetels. Die praktijk
werd in strijd geacht met de wenselijke doorzichtigheid van de verdeling van zetels
over de verschillende kandidatenlijsten.20 Echter, met name bij de eventuele invoering van het Deense stelsel kunnen dergelijke
lijstencombinaties mogelijk toch een nuttige rol spelen.
Vóór het eind van het jaar zal het kabinet op basis van deze uitwerking, met een definitief
voorstel komen voor het kiesstelsel.
Het persoons- of lijststemstelsel, maar ook een vereenvoudigd Deens stelsel introduceren
een keuzemogelijkheid die de kiezer nu niet heeft, te weten de keuze voor de kandidatenlijst
als geheel. De introductie hiervan zal dus vergezeld moeten gaan van een goede voorlichtingscampagne,
maar ook (zoals de staatscommissie constateert) met een ander c.q. aangepast stembiljet
dat uiteraard begrijpelijk moet zijn voor de kiezers.
Toelating partijen
De staatscommissie heeft zich ook gebogen over het vraagstuk van versplintering en
heeft daarbij ingezoomd op de ondersteuningsverklaringen en waarborgsom die nu vereist
zijn om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen. De commissie is van mening dat het
aantal ondersteuningsverklaringen en de hoogte van de waarborgsom zouden moeten worden
verhoogd, zodat beter geborgd wordt dat nieuwe partijen over een zekere aanhang beschikken.
Het kabinet vindt het ook belangrijk dat aantoonbaar is dat nieuwe politieke partijen
die aan verkiezingen willen deelnemen over enig draagvlak beschikken. Twee voorstellen
van de staatscommissie richten zich hierop. De eerste betreft de ondersteuningsverklaringen,
de tweede betreft een (gefaseerde) verhoging van de waarborgsom. In vergelijking met
landen om ons heen is het aantal ondersteuningsverklaringen dat in Nederland is vereist
laag.21 Het kabinet wil het aantal vereiste ondersteuningsverklaringen verder verhogen dan
door de staatscommissie is voorgesteld en denkt daarbij, voor landelijke verkiezingen,
aan een aantal van tussen de 5.000 en 10.000. Uiteraard moet bij een dergelijke verhoging
ook goed gekeken worden naar de periode voor het indienen van de verklaringen en de
betekenis voor overige termijnen in het verkiezingsproces. Het voorstel van de staatscommissie
om de waarborgsom gefaseerd te verhogen neemt het kabinet over.
Overige voorstellen met betrekking tot het verkiezingsproces
De staatscommissie heeft ook nog een aantal andere voorstellen gedaan die meer betrekking
hebben op het verkiezingsproces. Zo stelt de commissie voor om stembureaus in te richten
op locaties die gemakkelijk toegankelijk kunnen zijn voor lager opgeleiden, jongeren
en kiezers met een migratieachtergrond. Het aanwijzen van locaties voor stembureaus
is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (BZK) heeft voor de verkiezingen voor het Europees parlement,
in de zogenoemde verkiezingscirculaire, de gemeenten geattendeerd op het belang hiervan.
De Minister van BZK heeft in 2018 aangekondigd te willen gaan experimenteren met vormen
van «early voting». Het kabinet is van mening dat «early voting» de toegankelijkheid
van de verkiezing kan vergroten en ertoe kan bijdragen dat meer kiezers in staat zullen
zijn om zelf te stemmen en geen gebruik hoeven te maken van een volmacht.
De Minister van BZK heeft recent aan de Tweede Kamer voorstellen gedaan voor nieuwe
stembiljetten die ook elektronisch te tellen zijn. Invoering van een nieuw stembiljet
vindt het kabinet nodig om het telproces bij onze verkiezingen te vernieuwen en te
verbeteren. Het is ook nodig om voortgang te boeken in het toegankelijker maken van
het stemproces voor de kiezers.22 Het is de bedoeling om zo snel als mogelijk een voorstel voor een experimentenwet
bij de Tweede Kamer in te dienen zodat in ieder geval in 2021 het eerste experiment
zou kunnen plaatsvinden met deze stembiljetten. Experimenteren voordat een nieuw stembiljet
landelijk wordt ingevoerd is wenselijk. Zo bieden de experimenten duidelijkheid over
de werking in de praktijk en geven zij inzicht in de wijze waarop kiezers het beste
kunnen worden voorgelicht en ondersteund, bijvoorbeeld met hulpmiddelen, bij het gebruik
van een nieuw stembiljet.
Het kabinet wil het stemmen voor Nederlanders in het buitenland waar mogelijk vergemakkelijken.
In 2018 is de Kieswet op dit punt aangepast23 en zijn enkele maatregelen doorgevoerd die voorkomen dat stemmen van kiezers in het
buitenland niet worden meegeteld. De Minister van BZK werkt aan verdere wetswijzigingen
waarmee het mogelijk zal worden om het (vervangend) briefstembewijs (de stempas voor
de kiezers in het buitenland) per mail aan de kiezers toe te sturen en om meer tijd
in te ruimen voor het ontvangen van de briefstemmen.
2. De Wet op de politieke partijen (WPP)
Wfpp uitbouwen tot WPP
Het kabinet neemt de aanbeveling van de staatscommissie over om bestaande en nieuwe
regels inzake politieke partijen te bundelen in één Wet op de politieke partijen (WPP).
Het kabinet heeft vooruitlopend op dit kabinetsstandpunt aangegeven de Wet financiering
politieke partijen (Wfpp) uit te zullen bouwen tot een Wet op de politieke partijen.24 Dit geschiedt in twee fases.
In de eerste fase wordt de Wfpp aangepast. Het betreft hier met name de uitvoering
van een groot deel van de aanbevelingen van de Evaluatie- en Adviescommissie Wet financiering
politieke partijen (de commissie-Veling). Een wetsvoorstel zal komend najaar in procedure
worden gebracht, met de bedoeling de gewijzigde Wfpp per 1 januari 2021 in werking
te doen treden.
Het kabinet werkt gelijktijdig aan de WPP. De gewijzigde Wfpp gaat op in de WPP. Het
voorstel voor de WPP zal in het voorjaar van 2020 in procedure worden gebracht. Inwerkingtreding
is voorzien op 1 januari 2022.
Doel van de WPP
Het kabinet en de staatscommissie zijn beide van mening dat politieke partijen onmisbaar
zijn voor het functioneren van de democratie en op de wenselijkheid dat politieke
partijen zo goed mogelijk bijdragen aan dat functioneren.
In de Nederlandse democratische traditie kennen politieke partijen van oudsher een
grote mate van onafhankelijkheid. De Nederlandse overheid heeft zich daardoor in vergelijking
met veel andere landen altijd relatief terughoudend opgesteld richting politieke partijen.
Het kabinet kent onverminderd grote waarde toe aan deze onafhankelijke positie en
de WPP heeft daarom tot doel om de onafhankelijke positie van politieke partijen verder
te versterken, onder meer door hun wettelijke positie duidelijker te regelen.
Bij het stellen van regels voor politieke partijen beoogt de WPP fundamentele rechten,
zoals de vrijheid van vereniging en de vrije uitoefening van het actieve en het passieve
kiesrecht te waarborgen, de rechtspositie van politieke partijen te versterken en
hun onafhankelijkheid en handelingsvrijheid te verzekeren, zij het binnen de grenzen
van wat juridisch en moreel toelaatbaar is.
Het doel van de WPP is om een samenhangende regeling te bieden voor politieke partijen
met daarin ook de regels waaraan (aspirant-)politieke partijen dienen te voldoen om
deel te nemen aan de politieke besluitvorming. Momenteel ontbreekt een dergelijke
regeling, met uitzondering van het financieringsregime (Wfpp) en de meer indirecte
eisen die in de Kieswet aan politieke partijen worden gesteld om aan de verkiezingen
te kunnen deelnemen.
Inhoud van de WPP
De nieuwe WPP zal regels bevatten over diverse onderwerpen. Voor een aanzienlijk deel
betreft dit het bundelen van al bestaande voorschriften uit diverse andere wetten.
Deels gaat het om aanbevelingen van de commissie-Veling die nog niet worden meegenomen
bij de aanpassing van de Wfpp, maar worden onderzocht bij de voorbereiding van de
WPP.25 Hetzelfde geldt voor enkele aanbevelingen van de staatscommissie over digitale campagnevoering
en microtargeting, het partijverbod en de instelling van een apart toezichtsorgaan.
Daarnaast acht het kabinet het wenselijk nadere eisen te stellen aan de organisatie
en inrichting van politieke partijen.
Digitale campagnevoering en microtargeting
Het kabinet onderschrijft het advies van de staatscommissie wettelijke voorschriften
inzake digitale campagnevoering en microtargeting op te stellen. Het kabinet verkent
momenteel op welke wijze regulering van nationale politieke partijen op deze punten
mogelijk en wenselijk is. Ook loopt er momenteel een inventarisatie van het huidige
juridische kader rond techbedrijven en de verspreiding van desinformatie, waarbij
ook het huidige juridische kader rondom online advertenties, als middel om desinformatie
te verspreiden, meegenomen wordt26.
Het kabinet onderschrijft de urgentie die de staatscommissie toekent aan de totstandkoming
van adequate regelgeving voor politieke partijen om te voorzien in oplossingen voor
de nieuwe vraagstukken op het gebied van digitale kwetsbaarheden en digitale campagnevoering.
Het kabinet streeft er daarom naar de wettelijke voorschriften inzake de transparantie
van digitale campagnevoering en microtargeting voor zover dit de politieke partijen
raakt, op te nemen in de WPP. De onafhankelijkheid van politieke partijen wordt in
dat verband onderkend. Dit laat onverlet dat eisen van transparantie vragen om een
adequate regeling.27 De aanbevelingen van de staatscommissie op dit punt behoeven nog enig nadere verdieping
vooraleer ze rijp zijn voor wetgeving en implementatie.28
In het kader van de digitale campagnevoering bij verkiezingen heeft ook de digitale
beïnvloeding vanuit het buitenland, zoals door de verspreiding van desinformatie,
en het via financiële middelen verwerven van invloed binnen politieke, maatschappelijke
en religieuze organisaties de aandacht van het kabinet. In de kabinetsreactie op de
evaluatie van de Wfpp heeft het kabinet daarom aangekondigd dat het giften van buiten
de Europese Unie (met uitzondering van giften van aldaar woonachtige Nederlandse kiesgerechtigden)
aan Nederlandse politieke partijen en hun neveninstellingen gaat verbieden. Bovendien
moeten alle giften uit andere EU-lidstaten dan Nederland openbaar gemaakt gaan worden.29
Instelling van een onafhankelijke toezichthouder
Het toezicht op de uitvoering van de Wfpp is belegd bij de Minister van BZK. In de
kabinetsreactie op de evaluatie van de Wfpp is al aangekondigd dat bij de voorbereiding
van de WPP wordt bezien of deze vorm van toezicht nog steeds passend is. Wanneer het
takenpakket van de toezichthouder fors wordt uitgebreid en politiek gevoelige onderwerpen
als de regulering van (digitale) verkiezingscampagnes en microtargeting hiervan deel
gaan uitmaken, is de instelling van een aparte, onafhankelijke toezichthouder een
reële optie. De voor- en nadelen hiervan moeten echter nog goed tegen elkaar worden
afgezet. Dit aspect wordt bij de verdere uitwerking van de WPP betrokken.
De regeling inzake het partijverbod nader bekeken
Het kabinet is het eens met het voorstel om de al bestaande mogelijkheid voor het
verbieden en ontbinden van politieke partijen onder de algemene (privaatrechtelijke)
regeling voor het verbieden van rechtspersonen in het algemeen (art. 2:20 BW) afzonderlijk
te regelen in de vorm van een op politieke partijen toegesneden verbodsgrond in de
WPP.
Hierbij moet rekening gehouden worden met het al lopende wetsvoorstel tot aanpassing
van art. 2:20 BW. Met de aanpassing van art. 2:20 BW beoogt de regering het instrumentarium
voor het waarborgen van de open democratische samenleving te versterken. In de concept-memorie
van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt al wel verwezen naar de regeling waartoe
de staatscommissie adviseert. Het kabinet beschouwt de laatstbedoelde voorziening
als een afzonderlijke, specifieke regeling uitsluitend voor politieke partijen, naast de algemene regeling waarop het al genoemde wetsvoorstel ziet. De argumenten die
de staatscommissie aanvoert voor een afzonderlijke wettelijke regeling voor het partijverbod,
zijn overtuigend voor het kabinet. Met de staatscommissie is het kabinet vervolgens
van mening dat de WPP hiervoor de geëigende plaats is.
In het voorstel voor de WPP zal het kabinet nader ingaan op de precieze definiëring
van het partijverbod en de specifieke adviezen van de staatscommissie over onder meer
het naderend gevaarcriterium en de vraag bij welk orgaan de vordering voor een partijverbod
zou moeten worden belegd.
3. Versterking van het burgerschapsonderwijs
Het belang van democratische kennis en vaardigheden bij de burgers
In het regeerakkoord is aangegeven hoe belangrijk het doorgeven van onze democratische
traditie is. Het draagvlak voor de democratische rechtsstaat staat of valt met de
aanwezigheid van voldoende democratische kennis en vaardigheden bij de burgers. De
staatscommissie doet aanbevelingen gericht op participatieprocessen, en op versterking
van democratische kennis en vaardigheden binnen en buiten het onderwijs.
Voorstellen inzake het burgerschapsonderwijs
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de aanbevelingen om het onderwijs
over de democratische rechtsstaat te versterken. Een van die aanbevelingen is om de
vakken geschiedenis en staatsinrichting, alsmede maatschappijleer, verplicht onderdeel
te maken van het centraal schriftelijk eindexamen.
Het kabinet gaat deze vakken niet verplicht stellen. De Minister voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media zal later dit jaar het Wetsvoorstel ter verduidelijking van de
burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs aanbieden aan de Tweede Kamer. Dit
wetvoorstel verplicht scholen voor primair en voortgezet onderwijs om actief burgerschap
en sociale cohesie te bevorderen. Het wetsvoorstel bevat meerdere elementen die door
de staatscommissie worden geadviseerd.
Bovendien loopt parallel aan deze wetswijziging een traject om het gehele curriculum
in het funderend onderwijs te herzien. Op het gebied van burgerschap ontwikkelt een
ontwikkelteam bouwstenen die de specifieke kennis en vaardigheden van leerlingen over
de democratische rechtsstaat, democratisch samenleven, geschiedenis en staatsinrichting
beschrijven. In de volgende fase worden in de bredere context van het curriculum afwegingen
gemaakt over de zwaarte en de onderlinge samenhang van de verschillende vakken. Het
is aan de scholen om het burgerschapscurriculum in praktische zin vorm te geven. Tot
slot subsidieert het Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties longitudinaal
onderzoek naar de ontwikkeling van democratische kernwaarden onder jongeren.
4. Bevordering van burgerparticipatie en burgerschap
Randvoorwaarden bij participatieprocessen
Het kabinet is het eens met de conclusie van de staatscommissie dat het ongewenst
is dat er onduidelijkheid bij burgers bestaat over het proces en het effect van deliberatieve
participatieprocessen. Dit leidt niet alleen tot verkeerde verwachtingen, maar mogelijk
ook tot verminderde bereidheid om een inbreng te leveren. Hierdoor loopt de overheid
ook informatie en creatieve ideeën voor het ontwikkelen van effectief beleid en regelgeving
mis. Het kabinet gaat in lijn met de aanbevelingen van de staatscommissie helderheid
bieden over de randvoorwaarden bij participatieprocessen. Dit gebeurt door het vastleggen
van randvoorwaarden voor deze processen, bijvoorbeeld in Aanwijzingen van de Minister-President
voor participatieprocessen en met begrijpelijke en gerichte communicatie over deze
processen, zowel online als offline.
Internetconsultatie
Het kabinet deelt de constatering dat er onvoldoende gebruik wordt gemaakt van het
instrument «internetconsultatie». Het kabinet wil daarom de bekendheid met, en het
bereik van, internetconsultatie verbeteren door het inzetten van meer, en op doelgroepen
gerichte, communicatie over nieuwe internetconsultaties via online en offline media.
Ook worden in het JenV «Startup in Residence»-programma (SiR) via de challenge «Innovatie
in consultatie» nieuwe mogelijkheden verkend om het bereik van de site te vergroten.
Bevordering van democratische kennis en vaardigheden
Het kabinet kan zich vinden in de intentie van de aanbeveling de positie te versterken
van de instellingen die werken aan het bevorderen van democratische kennis, -vaardigheden
en burgerschap, buiten het onderwijs.
Burgerschap bestaat uit vele aspecten. Het kabinet is c.q. gaat met meerdere organisatie
buiten het onderwijs in gesprek om te werken aan het bevorderen van democratische
kennis en vaardigheden.
Een eerste voorbeeld is dat het kabinet inzet op het verdubbelen van het aantal leerlingen
dat via ProDemos een bezoek brengt aan het parlement, om zelf te kunnen zien, horen
en ervaren hoe democratie werkt. Hiervoor stelt dit kabinet structureel tot € 4,8 miljoen
beschikbaar.
Een tweede voorbeeld is het instellen van een jongerenparlement (zie hierna).
En een derde voorbeeld is het organiseren van een jaarlijks terugkerend democratiefestival
waar mensen in een informele sfeer met elkaar, politici en maatschappelijke organisaties
praten over maatschappelijke kwesties die zij belangrijk vinden.
5. Versterking van digitaal burgerschap
Het kabinet onderschrijft de constatering dat onvoldoende gebruik wordt gemaakt van
de mogelijkheden van digitale technologieën om burgerparticipatie op nationaal niveau30 te bevorderen en onderstreept het belang van een gerichte aanpak voor digitaal burgerschap.
Voor het versterken van digitaal burgerschap heeft dit kabinet reeds verschillende
maatregelen genomen. Zo is er in het kader van het gezamenlijke actieprogramma lokale
democratie en bestuur («democratie in actie») volop aandacht voor instrumenten van
e-democracy, zoals digitale participatietools. Ook werkt het kabinet aan het verbeteren
van de bekendheid met, en het bereik van de eerdergenoemde internetconsultatie. Tot
slot zet de Staatssecretaris van BZK zich met het programma digitale inclusie in om
mensen digitaal vaardiger te maken met onder meer het kabinetsbrede programma «Tel
mee met Taal» om basisvaardigheden, zoals digitale vaardigheden, te bevorderen. Ook
wordt er gewerkt aan het gemakkelijker maken van overheidsdienstverlening. Het kabinet
zet in op digitaal bewustzijn, vanuit de driehoek publieke waarden, informatieveiligheid
en digitale inclusie. Dit richt zich erop dat mensen meer beeld krijgen bij de kansen
en risico’s van digitalisering.
6. Bevordering van het instellen van burgerfora, waaronder het jongerenparlement
De staatscommissie beveelt aan om burgerfora op te zetten, waaronder een burgerforum
voor jongeren. Jongeren worden door de staatscommissie genoemd als voorbeeld van een
specifieke groep die te weinig gehoor vindt in de representatieve democratie.31 BZK werkt daarom – zoals vermeld – aan het opzetten van een jongerenparlement. Doel
is de betrokkenheid van jongeren voor en bij de nationale politiek te vergroten en
ervaringen op te doen met een dergelijk instrument. De komende tijd worden de ideeën
hieromtrent verder uitgewerkt. Op 19 juni 2019 heeft een congres plaatsgevonden over
de mogelijke vormgeving van een jongerenparlement.
7. Versterking van de constitutionele toetsing ex ante: internetconsultatie met aandacht
voor constitutionele aspecten
Voorts is een tweetal aanbevelingen gedaan die de constitutionele toetsing ex ante,
dus vooraan in het wetgevingsproces, betreffen. De eerste, het invoeren van het voorschrift
dat in de memorie van toelichting bij elk wetsvoorstel expliciet aandacht moet worden
besteed aan de constitutionele aspecten van het desbetreffende wetsvoorstel, was reeds
praktijk en is inmiddels nader geëffectueerd door het besluit om ook «kopjes» daarover
op te nemen in de memorie van toelichting en in de BNC-fiches.32
De tweede aanbeveling betreft het nadrukkelijker aandacht vragen in de internetconsultatie
voor de constitutionele aspecten van voorgenomen wetgeving. Vervolgens zou de Afdeling
advisering van de Raad van State daar in haar advisering expliciet op in kunnen gaan.
Naar de mening van het kabinet is dit een interessant en waardevol voorstel dat betrekkelijk
eenvoudig kan worden geëffectueerd. Het voornemen is dat voortvarend te doen.
8. De positie van de Eerste Kamer
Positie van de Eerste Kamer in het algemeen
Het kabinet deelt de visie van de staatscommissie dat een waardevolle rol voor de
senaat is weggelegd in met name het beschermen van de democratische rechtsstaat en
de daaraan ten grondslag liggende waarden. De Eerste Kamer is kortom een institutie
die past in het stelsel van checks and balances dat één van de fundamenten is van de Nederlandse staatsinrichting.
Het kabinet meent echter ook dat het wenselijk is om een debat te voeren over de wijze
waarop de toegevoegde waarde van de Eerste Kamer het best tot haar recht kan komen.
Dit dient dan te gebeuren in samenhang met de positie van het parlement als geheel.
De potentiële meerwaarde van de Eerste Kamer voor het stelsel als geheel komt onvoldoende
uit de verf. Naast culturele factoren is hieraan ook de institutionele vormgeving
debet. Een voorstel van de staatscommissie dat hierop betrekking heeft is de invoering
van een terugzendrecht voor de Eerste Kamer (zie hoofdstuk 5).
De staatscommissie doet nog een tweede voorstel ter verbetering van de samenhang tussen
de werkzaamheden van beide Kamers: een aanpassing van de procedure voor herziening
van de Grondwet. Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan. Het kabinet
voegt er nog een derde voorstel aan toe; een voorstel om de Eerste Kamer op een andere
wijze te kiezen, namelijk op de wijze van vóór 1983.
9. Aanpassing van de herzieningsprocedure van de Grondwet
Met de staatscommissie hecht het kabinet aan een procedure waarin een wijziging van
de Grondwet pas tot stand komt na twee lezingen, waarbij verkiezingen voor de Tweede
Kamer plaatsvinden na de eerste lezing, en waarbij in de tweede lezing een versterkte
meerderheid nodig is om te verzekeren dat er ruime en bestendige steun voor het voorstel
is. Zo wordt voorkomen dat op basis van één verkiezingsuitslag drastische veranderingen
in het stelsel worden doorgevoerd en dat vergroot de weerbaarheid van de democratische
rechtsstaat.
Het gegeven dat een derde deel van de Eerste Kamer een herzieningsvoorstel in tweede
lezing kan blokkeren, is volgens de staatscommissie in haar Eindrapport een kwetsbaar
punt voor de senaat. Alleen de Tweede Kamer wordt ontbonden om een tweede lezing van een herzieningsvoorstel mogelijk te
maken. De nieuw gekozen Tweede Kamer krijgt daarmee, anders dan de Eerste Kamer, een
specifiek mandaat om de Grondwetsherziening af te ronden. Het is daarom een minder
gelukkig aspect van de huidige procedure dat (een minderheid van) de indirect gekozen
Eerste Kamer een grondwetswijziging kan verhinderen, zelfs als daarvoor een grote
meerderheid in de nieuwe Tweede Kamer (mét een specifiek formeel direct kiezersmandaat)
bestaat.
De staatscommissie achtte het onwenselijk dat de Kamers in deze fase van de procedure
op die manier tegenover elkaar zouden kunnen komen te staan. Een behandeling in tweede
lezing in de verenigde vergadering maakt het mogelijk dat de door de Eerste Kamerleden
ingebrachte argumenten ook door de leden van de Tweede Kamer kunnen worden betrokken
in hun oordeelsvorming.
Het kabinet acht wijziging van de herzieningsprocedure van de Grondwet conform het
voorstel van de staatscommissie (tweede lezing in de verenigde vergadering) gewenst,
met name omdat zij bijdraagt aan een betere positionering van de Eerste Kamer. Tegelijk
blijft het waarborgkarakter ervan optimaal behouden.
10. Andere wijze van verkiezing van de Eerste Kamer
Waar het de wijze van verkiezing van de Eerste Kamer betreft, komt het kabinet tot
een andere conclusie dan de staatscommissie. De staatscommissie heeft niet geadviseerd
tot terugkeer naar de wijze van verkiezing van voor de grondwetsherziening van 1983:
verkiezing van de leden van de Eerste Kamer voor zes jaar, waarbij om de drie jaar
de helft van de leden aftreedt.33
De wijziging van de zittingsduur van zes naar vier jaar was oorspronkelijk bedoeld
in combinatie met een overgang naar een directe verkiezing van de Eerste Kamer. Daarvoor
bleek echter geen meerderheid en deze mogelijkheid wordt ook door de staatscommissie
ontraden. De staatscommissie benadrukt de waarde van de Eerste Kamer als democratisch
correctiemechanisme op enige afstand van de regering en het regeerakkoord.
Het kabinet meent dat het in dit licht beter is om terug te keren naar het systeem
van vóór 1983. De langere zittingsperiode van de Eerste Kamerleden, hun indirecte
verkiezing en de vertraagde doorwerking van wijzigingen in de politieke krachtsverhoudingen
in de Eerste Kamer passen beter bij de rol en positie van de Eerste Kamer als chambre de réflexion. Het kan dan ook niet meer voorkomen dat de Eerste Kamer (in zijn geheel) over een
recenter politiek mandaat van de kiezer beschikt dan de Tweede Kamer.
Daar komt bij dat de verkiezing van de provinciale staten dan ook minder wordt belast
met de schaduw van de verkiezing van de Eerste Kamer. De vraag kan worden gesteld
of de huidige verkiezingswijze niet belemmerend werkt voor het politiek-inhoudelijke
profiel van de provinciale staten.
Met de aldus te wijzigen wijze van verkiezing van de Eerste Kamer wordt bijgedragen
aan een betere rolverdeling tussen Tweede Kamer en Eerste Kamer. In die zin sluit
deze hervorming aan bij de beoogde invoering van het terugzendrecht en de door het
kabinet gewenste wijziging van de herzieningsprocedure van de Grondwet. Deze drie
voorstellen vormen daarmee inhoudelijk één samenhangend geheel.
11. De procedure voor benoeming van de leden van de Hoge Raad
De staatscommissie heeft een voorstel gedaan om de benoemingsprocedure van leden van
de Hoge Raad te wijzigen om te voorkomen dat partijpolitieke overwegingen van invloed
zijn op voorgenomen benoemingen. De waarborging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke
macht (in dit geval specifiek de leden van de Hoge raad) is een zaak die de democratische
rechtsstaat aangaat en in het bijzonder raakt aan de kwetsbare democratie.
Het kabinet neemt dit voorstel, waar een grondwetswijziging voor noodzakelijk is,
over. Dit voorstel verkleint de kans op partijpolitieke beïnvloeding van de keuze
voor de leden van de Hoge Raad en waarborgt de onafhankelijkheid van de Hoge Raad.
12. Actualisering van de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren
(«Oekaze-Kok»)
Met de staatscommissie meent het kabinet dat rondom de toepassing van regels voor
contacten tussen Kamerleden en ambtenaren van ministeries soms onduidelijkheden en
misverstanden bestaan. Dit terwijl er al geruime tijd de facto een adequate procedure
bestaat waarmee Kamerleden snel feitelijke informatie van departementen kunnen krijgen.
Het kabinet zal daarom het initiatief nemen voor een actualisering van de Aanwijzingen
inzake externe contacten van rijksambtenaren waarmee de bekendheid van deze procedure
kan worden vergroot.
13. Diverse aanbevelingen over de betrokkenheid van de beide Kamers bij besluitvorming
van de Europese Unie
Een aantal aanbevelingen van de staatscommissie betreft de wijze waarop de beide Kamers
der Staten-Generaal door het kabinet worden geïnformeerd en betrokken bij besluitvorming
van de Europese Unie. Aangezien een aantal van deze voorstellen de interne werkwijze
van de beide Kamers betreft, onthoudt het kabinet zich van een standpunt daarover.
Enkele andere aanbevelingen van de staatscommissie zijn aan het kabinet gericht dan
wel relevant voor zowel parlement als kabinet. Ten aanzien van de aanbeveling inzake
de gerichte inzet van bestaande parlementaire instrumenten steunt het kabinet deze
effectievere inzet en spoort de instellingen aan de ruimte te zoeken binnen de bestaande
instrumenten, bijvoorbeeld effectiever gebruik van de subsidiariteitstoets en de gele
kaartprocedure. Hierbij constateert het kabinet dat het van belang is dat de Kamer
hier op een adequate wijze voor geëquipeerd is. Het kabinet steunt in het bijzonder
de effectievere inzet van middelen ten behoeve van gezamenlijke initiatieven van nationale
parlementen. Daarbij moedigt het kabinet de Europese Commissie aan tot een meer flexibele
omgang met de termijn waarin nationale parlementen adviezen kunnen indienen in het
kader van het subsidiariteitsbeginsel. Zie hiertoe onder andere het BNC-fiche over
de mededeling subsidiariteit en evenredigheid bij de beleidsvorming van de EU34 en de Staat van de Unie Kamerbrief.35
Het kabinet is verheugd dat het aantal ontmoetingen tussen vertegenwoordigers van
het parlement en de Europese Commissie stijgt. Het kabinet constateert dat bij een
goede bezetting van de desbetreffende Kamercommissie bij een dergelijke ontmoeting
er sprake kan zijn van een effectieve dialoog ter beïnvloeding van de besluitvorming.
De staatscommissie pleit voor het in lijn brengen van het openbaarheidsregime van
Raadsdocumenten met Europese regelgeving. Zoals uw Kamer bekend, pleit Nederland al
meerdere jaren voor een verbetering van de transparantie van het EU-besluitvormingsproces.
Toegang tot documenten van de Raad is een wezenlijk onderdeel van de Nederlandse inzet.
Het Raadssecretariaat heeft op 13 juli 2018 een beleidsnota gecirculeerd met concrete
voorstellen ter verbetering van de interne praktijk omtrent publicatie, verspreiding
en toegang tot documenten in het wetgevend besluitvormingsproces van de Raad.36 Uw Kamer is door middel van meerdere kamerbrieven en in het verslag van de RAZ van
9 april jl. geïnformeerd over deze voorstellen en de inzet van het kabinet.37 Ten aanzien van de verwijzing van de staatscommissie naar het onderzoek van de parlementair
advocaat over transparantie van EU-besluitvorming, verwijst het kabinet volledigheidshalve
naar de kabinetsreactie die naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld.38
De staatscommissie adviseert het kabinet om de BNC-fiches aan te vullen met informatie
over politieke inzet en dit vroegtijdig voor te leggen aan de Kamer. Het kabinet beschrijft
reeds bij ieder BNC-fiche de appreciatie van het voorstel en de Nederlandse inzet.
Gezien het belang van deze informatie aan de Kamer zal het kabinet erop blijven toezien
dat deze staande praktijk met zorgvuldigheid wordt voortgezet.
Overigens onderschrijft het kabinet niet de constatering van de staatscommissie dat
de informatievoorziening aan beide Kamers over Europese (wetgevings)dossiers onder
de maat zou zijn. Het kabinet hecht veel waarde aan de optimale informatievoorziening
van het parlement en geeft daarom actief invulling aan artikel 68 Grondwet. In dit
kader hebben kabinet en Kamer uitgebreide afspraken gemaakt over de EU-informatievoorziening.39
Voorbeelden van deze afspraken zijn: BNC-fiches over mededelingen en voorstellen voor
nieuwe wet- en regelgeving van de Commissie, geannoteerde agenda’s voor bijeenkomsten
van de Raad van Ministers en de Europese Raad, een voorbereidend Algemeen Overleg
over de Raad van Ministers en plenair debat over de Europese Raad, schriftelijk verslag
na een Raad van Ministers en de Europese Raad, terugblikdebatten (indien gewenst),
kwartaalrapportages per departement over de in onderhandeling zijnde EU-wetgevingsdossiers,
separate afspraken bij een parlementair behandelvoorbehoud of bij door het parlement
aangemerkte prioritaire dossiers. Daarnaast heeft het parlement sinds 2013 toegang
tot het interne informatiesysteem van de Raad genaamd Delegates Portal (voorheen Extranet). Hierin zijn de vertrouwelijke raadsdocumenten met de «limité-markering»
opgenomen. Desgewenst kunnen leden van het parlement bij raadpleging van dit systeem
zich onder voorwaarden door experts laten bijstaan.
Om de goede informatievoorziening rond EU-aangelegenheden te borgen, spreekt de Minister
van Buitenlandse Zaken, in zijn hoedanigheid van coördinerend bewindspersoon voor
de EU-informatievoorziening, jaarlijks met de Tweede Kamer over de wijze waarop het
parlement wordt geïnformeerd. Tijdens het Algemeen Overleg EU-informatievoorziening
wordt bezien of de bestaande afspraken worden nageleefd, of deze moeten worden bijgesteld
of dat er gelet op ontwikkelingen in de Unie nadere afspraken moeten worden gemaakt.
De huidige werkwijze garandeert dat relatief snel en flexibel kan worden ingespeeld
op veranderingen en voortschrijdende inzichten die zowel ten aanzien van de brede
EU-agenda als van de EU-informatievoorziening en het aanpalende beleidsterrein van
transparantie bestaan. Een voorbeeld hiervan is het geheel aan separate afspraken
ten aanzien van de informatievoorziening over de brexit.
Het initiatiefvoorstel-Van der Staaij
De staatscommissie heeft over het wetsvoorstel-Van der Staaij40 geadviseerd dat aan de bedoeling van de initiatiefnemer beter tegemoet kan worden
gekomen door een ruimere uitleg van artikel 91, derde lid, Grondwet.
Op 9 april 2019 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel-Van der Staaij verworpen.41
Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in derde termijn heeft het kabinet in
de Eerste Kamer uiteengezet wat zijn benadering is van de uitleg van artikel 91, derde
lid, Grondwet.
Op grond van de heersende uitleg van dit artikel moet voor de beantwoording van de
vraag of een goed te keuren verdrag afwijkt van de Grondwet (of tot afwijken noodzaakt)
niet alleen worden bezien wat de inhoud is van een concrete grondwetsbepaling, maar
ook wat de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten en strekking zijn.
De uitleg van artikel 91, derde lid, Grondwet zou te ruim en te onbepaald worden als
het ook wordt toegepast op een verdrag dat afwijkt van de geest, strekking of systematiek
van de Grondwet als zodanig of de daaraan ten grondslag liggende beginselen.42
Het kabinet heeft nota genomen van de verwijzing die de staatscommissie-Remkes maakt
naar de staatscommissie Grondwet (Thomassen, 2010), die eveneens over dit onderwerp
heeft geadviseerd.43
De staatscommissie Grondwet constateerde dat bij gebreke van een algemene bepaling
met betrekking tot de grondslagen en beginselen waarop de Grondwet berust minder snel
moet worden aangenomen dat een verdrag afwijkt van de Grondwet dan wanneer een dergelijke
bepaling wel is opgenomen in de Grondwet.44 In dit verband stelt het kabinet vast dat een voorstel voor opnemen van een algemene
bepaling thans in eerste lezing is afgerond.45 In hoeverre deze algemene bepaling richting kan geven aan de interpretatie van concrete
grondwetsbepalingen, is een onderwerp voor nadere bespreking bij gelegenheid van de
behandeling van dat grondwetsvoorstel in tweede lezing. Die zal na de eerstvolgende
verkiezing van de Tweede Kamer plaatsvinden.
5. Aanbevelingen die niet zonder meer worden overgenomen, maar waarover later door
dit kabinet een standpunt wordt ingenomen (categorie B)
1. Het bindend correctief referendum
Net als andere meer verregaande instrumenten van directe democratie is ook het bindend
correctief referendum een figuur die niet zonder meer inpasbaar is in de vertegenwoordigende
democratie, zoals zij in Nederland de afgelopen anderhalve eeuw vorm heeft gekregen.
In de wetenschap dat hierover zeer verschillend wordt gedacht, wil het kabinet hier
uiterst zorgvuldig opereren. Dat betekent dat nu geen definitief standpunt over deze
aanbevelingen van de staatscommissie wordt ingenomen. Het kabinet streeft ernaar om
over deze en andere aanbevelingen in dit hoofdstuk de beide Kamers waar mogelijk voor
het eind van dit jaar nader te informeren.
In deze benadering past dat eerst de reactie van het kabinet op de motie-Lintmeijer
wordt uitgebracht. In deze motie wordt gevraagd om een visie op nieuwe vormen van
directe democratie als aanvulling op het huidige Nederlandse representatieve stelsel.46 Het streven is deze reactie dit kalenderjaar uit te brengen. Op basis van deze reactie
kan vervolgens een nadere afweging plaatsvinden die moet leiden tot een inhoudelijke
standpuntbepaling over de aanbevelingen van de staatscommissie inzake het correctief
bindend referendum. In deze nadere afweging zal uiteraard ook het advies van de Raad
van State over het initiatiefvoorstel-Van Raak tot wijziging van de Grondwet met het
oog op de invoering van het correctief bindend referendum worden betrokken.47
2. De constitutionele toetsing ex post
Een verstrekkende aanbeveling van de staatscommissie betreft de invoering van de mogelijkheid
om constitutionele toetsing ex post, dus toetsing van formele wetten door de rechter
aan de in de Grondwet verankerde klassieke grondrechten, mogelijk te maken. De staatscommissie
kiest hier voor de variant van toetsing door een nieuw in te stellen Constitutioneel
Hof (geconcentreerde toetsing).
Het kabinet herkent de door de staatscommissie genoemde voordelen van constitutionele
toetsing: verbeterde rechtsbescherming van de burger, versterking van de normatieve
betekenis van de Grondwet, versterking van de nationale rechtsorde ten opzichte van
de Europese en internationale, positieve effecten op de kwaliteit van de wetgeving.
Het kabinet is er echter niet op voorhand van overtuigd dat deze voordelen in alle
gevallen opwegen tegen veelgenoemde nadelen: verstoring van het evenwicht tussen de
staatsmachten, vergroting van de invloed van de rechter op het politieke proces en
– daarmee samenhangend – het gevaar van politisering van de rechterlijke macht.
Een nadere afweging is hier noodzakelijk, waarin ook andere varianten dan het voorstel
van de staatscommissie worden betrokken. Daarbij moet ook worden gedacht aan varianten
waarin de rechter geen bindend rechterlijk oordeel uitspreekt, maar een advies aan
de wetgever uitbrengt.
3. Verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd van 18 naar 16 jaar
Anders dan de staatscommissie wil het kabinet verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd
voor het actief kiesrecht van 18 jaar naar 16 jaar niet direct afwijzen.48 Voor het kabinet telt met name het mogelijke positieve effect op de politieke betrokkenheid
en kennis bij jongere burgers. Aanvullende argumenten pro betreffen de betere vertegenwoordiging
van jongere burgers, wat kan leiden tot een betere behartiging van hun belangen en
de inclusieve traditie van de vormgeving van het Nederlandse kiesrecht.49 Het kabinet acht het de moeite waard een en ander nader te verkennen.50
4. Het terugzendrecht van de Eerste Kamer
Het kabinet meent dat de aanbeveling om de Eerste Kamer – naast haar bestaande bevoegdheid
wetsvoorstellen te verwerpen – de bevoegdheid te geven wetsvoorstellen gewijzigd terug
te zenden aan de Tweede Kamer, nadere bestudering behoeft. In de variant die de staatscommissie
aanbeveelt, heeft de Tweede Kamer het laatste woord indien de Eerste Kamer besluit
om een wetsvoorstel gewijzigd terug te zenden. De Eerste Kamer kan zo in staat worden
gesteld meer invloed uit te oefenen op wetsvoorstellen met respect voor het politieke
primaat van de Tweede Kamer. De staatscommissie bespreekt echter ook enkele mogelijke
nadelen van deze variant van het terugzendrecht, zoals de mogelijke vertraging van
het wetgevingsproces. Het kabinet zal zich nader beraden op de vraag hoe zwaar deze
nadelen wegen en of er mogelijkheden zijn om deze te ondervangen.
5. Doorlichting van het bestaande wettelijke kader voor de verhoudingen met decentrale
overheden
Algemeen
De verkleining van het domein van de nationale overheid en daarmee ook van het nationale
parlement vormde één van de onderdelen van de opdracht aan de staatscommissie. Het
ging hierbij om decentralisatie van taken en bevoegdheden naar decentrale overheden,
om verzelfstandigingen en privatiseringen, alsmede om verschuiving van taken en bevoegdheden
naar de Europese Unie.
Het tweede onderwerp komt in paragraaf 6, het laatstgenoemde onderwerp in paragraaf
7 van dit hoofdstuk nader aan de orde.
Aanpak van de interbestuurlijke verhoudingen met decentrale overheden
De staatscommissie doet de aanbeveling processuele en meer inhoudelijke randvoorwaarden
in een Wet op de decentralisaties te codificeren. Deze wet zou zich allereerst op
de versterking en de verduidelijking van de rol van het nationale parlement bij decentralisaties
moeten richten. De staatscommissie schenkt hierbij tevens aandacht aan de mogelijkheid
om tussen decentrale overheden te kunnen differentiëren, aan de voldoende bewerktuiging
van democratische controle bij decentrale overheden en aan de benodigde bevoegdheden
van de Minister van BZK.
De probleemanalyse en aanbeveling van de staatscommissie is in lijn met diverse andere
recente adviezen en beschouwingen, bijvoorbeeld: «Maak verschil» van de Studiegroep
Openbaar Bestuur (2016), «Op weg naar meervoudige democratie» van de Commissie-Van
de Donk (2016) en de Vierde periodieke beschouwing naar de interbestuurlijke verhoudingen
van de Afdeling advisering van de Raad van State (2016).51
Het kabinet herkent zich in veel van de analyse van de staatscommissie. Daarom is
het gewenst dat het bestaande wettelijk kader met betrekking tot interbestuurlijke
verhoudingen met decentrale overheden wordt doorgelicht.52 Een belangrijk aandachtspunt in dat verband is de positie van de Minister van BZK
met het oog op het bevorderen van de gemeentelijke, respectievelijk provinciale beleidsvrijheid
en het borgen van de uitvoerbaarheid op decentraal niveau van nieuwe stelsels. Daarmee
wordt aangesloten bij de bovengenoemde adviezen en beschouwingen. Het kabinet is voornemens
om bij deze doorlichting ook gebruik te maken van concrete casus. Deze doorlichting
zal plaatsvinden in goed overleg met de bestuurlijke partners. De Tweede Kamer wordt
later dit jaar nader geïnformeerd over de uitkomsten.
Het is mogelijk dat deze exercitie leidt tot nieuwe wetgeving met betrekking tot de
interbestuurlijke verhoudingen met decentrale overheden.
6. Evaluatie van de Kaderwet zbo’s en van de regeling agentschappen
De staatscommissie doet de aanbeveling in het kader van verzelfstandigingen en privatiseringen
randvoorwaarden in een Wet op de overheidsorganisaties te codificeren om de parlementaire
controle bij verzelfstandigingen en privatiseringen te vergroten. Het gaat veelal
over zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en agentschappen, respectievelijk over besluitvorming
om deze al dan niet op te richten. De commissie overweegt daarbij onder meer dat verschillende
uitgangspunten en besliskaders nu verspreid zijn opgetekend in nota’s, brieven en
beleidsdocumenten en ook dat er verschillende toepasselijke regelingen zijn.
Uitvoering van deze aanbeveling brengt een zeer omvangrijke wetgevingsoperatie met
zich mee. Van belang hierbij is dat de probleemanalyse van de commissie grote gelijkenissen
vertoont met de analyse die in 2007 juist heeft geleid tot de Kaderwet zbo’s. Met
het oogmerk de parlementaire controle te waarborgen was deze wet het antwoord op gefragmenteerd
organisatierecht en diverse uiteenlopende toezichtarrangementen. In de recent aan
de Tweede Kamer toegezonden wetsevaluatie53 is geconcludeerd dat de wet en toepassing ervan bijdragen aan het beoogde doel. Mede
gelet hierop wordt op dit moment de meerwaarde en de urgentie voor de door de staatscommissie
voorgestelde grote wetgevingsoperatie niet zonder meer gezien.
Dit neemt niet weg dat het gedachtengoed van de staatscommissie als zodanig wordt
(h)erkend. In de toepassingspraktijk wordt weleens over de veelheid aan regelgeving
geklaagd. Vanuit de Tweede Kamer is in reactie op de evaluatie van de Kaderwet zbo’s
breder aandacht gevraagd over de mate van democratische, parlementaire controle bij
verschillende typen op afstand geplaatste organisaties.
De Staatssecretaris heeft toegezegd ten minste bij de volgende evaluatie van de Kaderwet
zbo’s meer kwalitatief onderzoek te doen (in elk geval naar de periodieke beoordelingen
van zbo’s) in relatie tot de parlementaire controle.
Het kabinet zal het gedachtengoed van staatscommissie expliciet betrekken bij de volgende
evaluatie van de Kaderwet zbo’s (2021/2022), de toezeggingen daarbij en bij een nader
te bepalen evaluatie van de Regeling agentschappen, en daarna te beslissen of en in
hoeverre wetgeving wenselijk is.
7. Een kabinetsstandpunt over het initiatiefvoorstel inzake een Europawet
De staatscommissie adviseert om de al bestaande afspraken inzake de EU-informatievoorziening
en betrokkenheid van de beide Kamers bij voorgenomen EU-beleid te verankeren in een
formele wet, een zogenaamde Europawet. Het kabinet constateert dat hiertoe een wetsvoorstel
van de leden Maij en Mulder is ingediend, dat zich momenteel nog in de beginfase van
behandeling in de Tweede Kamer bevindt.54
Het kabinet wacht de bevindingen van de Kamer met belangstelling af en heeft hier
vooralsnog geen oordeel over.
6. Aanbevelingen die niet worden overgenomen (categorie C)
1. De gekozen formateur
Invoering van de gekozen formateur?
Het kabinet onderschrijft de constatering van de staatscommissie dat het na de verkiezingsuitslag
vaak onduidelijk is welke partijen met elkaar een kabinet gaan vormen en dat het ook
– in vergelijking met veel andere landen – in Nederland relatief lang duurt voordat
een nieuwe coalitie is gevormd.
De staatscommissie verbindt daar de op zich terechte conclusie aan dat de invloed
van de kiezers op de kabinetsformatie gering is. Zij pleit vervolgens voor de invoering
van een gekozen formateur die nadrukkelijk binnen het parlementaire stelsel wordt
gepositioneerd. In dit voorstel brengen de kiezers tegelijk met de Tweede Kamerverkiezingen
door middel van een apart stembiljet hun stem uit op de formateur van hun voorkeur.
Zo kunnen zij niet alleen een stem uitbrengen op de controle van de macht (lees: de
Tweede Kamer) maar ook via de gekozen formateur meer invloed hebben op de vorming
van de macht zelf (lees: het kabinet).
Met de staatscommissie ziet het kabinet de betekenis van een grotere stem van de kiezer
in de kabinetsformatie, maar acht het voorstel van de staatscommissie niet overtuigend.
De direct gekozen formateur – met de terugvaloptie naar de huidige praktijk – is binnen
het parlementair stelsel een constructie die niet goed past in de logica van de Nederlandse
staatsinrichting. Voor het kabinet weegt daarbij zwaar dat de rol van de Tweede Kamer
in de kabinetsformatie nog maar kort geleden is veranderd. Overigens constateert het
kabinet dat ook wetenschappers55 en media mede hierom overwegend terughoudend hebben gereageerd op dit voorstel van
de staatscommissie.
Daarmee is de kous niet af. Het kabinet onderkent namelijk wel degelijk dat de geringe
kiezersinvloed op de kabinetsformatie een probleem is. Daarom zou de kabinetsformatie
in een breder verband nog eens goed tegen het licht moeten worden gehouden. Daarbij
zouden ook alternatieven voor de oplossing van het probleem van de te geringe kiezersinvloed
op de kabinetsformatie in ogenschouw genomen moeten worden. In dit bredere verband
past nadrukkelijk ook de grotere rol en verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer in
het formatieproces en dan met name het sinds 2012 verkregen initiatief van de Kamer
bij de aanwijzing van de (in)formateur.56
Dit bredere perspectief op het formatieproces vergt nadere studie. Het kabinet wil
deze studie graag in goed overleg met de Tweede Kamer uitvoeren en zou deze studie
na de zomer willen starten, met als doel de resultaten daarvan begin volgend jaar
gereed te hebben. In deze studie zal zowel aandacht worden besteed aan de diverse
mogelijkheden om de directe kiezersinvloed op de kabinetsformatie te versterken (bijvoorbeeld
door kiezers parallel aan de gewone stembusgang in de gelegenheid te stellen een coalitievoorkeur
kenbaar te laten maken), als aan de verschillende opties om de betrokkenheid van kiezers
(in meer ruimere zin) op het formatieproces te vergroten. Bij dit laatste kan worden
gedacht aan maatregelen als het bevorderen van politieke blokvorming al voor de verkiezingen,
minder gedetailleerde regeerakkoorden en een andere omgang met minderheidskabinetten.
De staatscommissie heeft ook al voorstellen gedaan op dit vlak.
Meer openheid van het formatieproces
De staatscommissie heeft ook voorstellen gedaan om de openheid van het formatieproces
te vergroten. Tijdens de formatie moet er meer worden gerapporteerd en de volledigheid
van het formatiedossier moet beter worden geborgd. Na de formatie wordt het gehele
dossier aan de Tweede Kamer gezonden. Hierdoor krijgt de Kamer en ook de kiezer meer
en beter inzicht in de kabinetsformatie, zo stelt de staatscommissie.
Deze aanbeveling richt zich tot de Tweede Kamer, de belangrijkste actor in het proces
van de kabinetsformatie, en de regering (beleidsadviezen van departementen, e.d.).
Op deze plaats past de constatering dat deze aanbeveling ook los van de invoering
van de gekozen formateur of een alternatief daarvoor kan worden geëffectueerd.
2. Verbreding van Bevrijdingsdag (5 mei) tot Dag van de Vrijheid
Anders dan de staatscommissie wil het kabinet vasthouden aan de naamgeving «Bevrijdingsdag»
voor 5 mei. Het is nog onverminderd van belang op deze wijze het verband te leggen
met de bevrijding van de Duitse en Japanse bezetter. Deze keuze staat echter niet
in de weg om op 5 mei ook het herstel van de democratische rechtsstaat en de daaraan
ten grondslag liggende waarden te vieren.
De staatscommissie zou ook graag zien dat 5 mei voor iedereen in Nederland een vrije
dag is. In Nederland gaan de sociale partners gezamenlijk over het al dan niet aanwijzen
van nationale en erkende feestdagen als verplichte vrije dag. In cao’s – of in de
arbeidsvoorwaarden van medewerkers daar waar geen cao’s gelden – is opgenomen of medewerkers
vrij zijn op feestdagen. Zo is de rijksoverheid in haar rol als werkgever voor de
sectoren Rijk, Defensie, Politie en Rechterlijke macht overeengekomen dat 5 mei jaarlijks
een vrije dag is. Voor andere sectoren kunnen de betrokken sociale partners dat ook
zelf gezamenlijk bepalen.
Het kabinet doet een oproep aan de betrokken sociale partners om 5 mei voor iedereen
in Nederland een jaarlijkse vrije dag te maken.
7. Financiële aspecten
Dit kabinetsstandpunt heeft een programmatisch karakter. Een aantal van de voornemens
van het kabinet heeft financiële gevolgen, die afhankelijk zijn van de uitwerking
van voorgenomen wetsvoorstellen of maatregelen. Dit geldt voor een aantal aanpassingen
in het kiesproces, de instelling van een nieuw orgaan voor het toezicht op de uitvoering
en naleving van de WPP, en de instelling van een Jongerenparlement. De financiële
gevolgen zullen concreet worden aangegeven bij de uitwerking van de desbetreffende
wetsvoorstellen en maatregelen.
Ook de uitvoering van andere aanbevelingen van de staatscommissie zou financiële gevolgen
kunnen hebben. Te denken valt in het bijzonder aan uitvoeringskosten verbonden aan
het houden van correctieve referenda (indien deze figuur zou worden ingevoerd), de
instelling van een Constitutioneel Hof (idem) en uitbreiding van het ondersteunend
apparaat van de Tweede en Eerste Kamer.
Of en in welke vorm deze aanbevelingen zullen worden overgenomen kan op dit moment
niet worden overzien en is ook sterk afhankelijk van initiatief en keuzes van de Tweede
en Eerste Kamer. De financiële gevolgen van eventuele wetsvoorstellen en maatregelen
zullen pas in dat kader duidelijk kunnen worden en daarmee een aspect zijn in de afweging
om aanbevelingen van de staatscommissie te realiseren. Voor voorstellen die Grondwetswijziging
behoeven geldt dat de kosten pas ontstaan nadat Grondwetswijziging in tweede lezing
heeft plaatsgevonden en vervolgens formele wetgeving tot stand is gekomen; in een
realistisch tijdpad rond 2024/2025.
Bijlage: Aanbevelingen die primair de beide Kamers betreffen
Algemeen
Voor de beide Kamers geldt dat veel van de in het eindrapport genoemde zaken zowel
nu als in het verleden reeds aandacht hebben gekregen. De staatscommissie bespreekt
daarom ook het rapport «Vertrouwen en zelfvertrouwen» (de parlementaire zelfreflectie)
en het rapport van de Tijdelijke Commissie Werkwijze van de Eerste Kamer. De staatscommissie
heeft ook een nieuwe editie van het Parlementsonderzoek57 mogelijk gemaakt en daarnaast heeft het Parlementair Documentatie Centrum in opdracht
van de staatscommissie onderzoek gedaan naar de samenstelling van het parlement en
het gebruik van parlementaire instrumenten zoals Kamervragen en moties.
De staatscommissie stelt vast dat op veel punten veranderingen zijn doorgevoerd maar
dat de (ook door de Kamers zelf) gesignaleerde problemen daarmee in de kern nog niet
zijn verminderd. Het betreft dan bijvoorbeeld de verschuiving van de aandacht van
de Kamer van medewetgever en controleur naar medebestuurder, onvoldoende aandacht
van de Kamer voor de uitvoerbaarheid van beleidsvernieuwingen en de strakke binding
van de regeringsfracties aan een uitvoerig en gedetailleerd regeerakkoord.
De afzonderlijke aanbevelingen
De staatscommissie heeft aangegeven welke concrete interventies daarbij noodzakelijk
zijn. Die betreffen deels een herziening van het Reglement van Orde van de Tweede
Kamer dan wel Eerste Kamer of een (nieuw) Reglement voor de kabinetsformatie. Het
gaat specifiek om de aanbevelingen die zijn gericht op het nationaal burgerinitiatief
en het burgerforum (A25, A26 en A27),58 op de kabinetsformatie (A29, A30, A35 en A36), op de aandacht voor de constitutionele
aspecten van wetgeving (B4), op het commissiestelsel (C2), op de instelling van een
openbaar toezeggingenregister (C4), op de dertigledendebatten (C5), op de registratieplicht
van geschenken, nevenfuncties en belangen (C6), op andere functies van senatoren (C14)
en hun betrokkenheid bij beleids- en of wetgevingstrajecten (C15), en de positie van
beide Kamers op het vlak van de EU-beleidsvorming (C23).
Bij andere aanbevelingen gaat het vooral om het feitelijke handelen of beleid en zijn
geen wijzigingen van wet- of regelgeving aan de orde. Het betreft hier aanbevelingen
gericht op de interpretatie van de tweejaarstermijn bij het nationaal burgerinitiatief
(A25), politieke blokvorming vóór de verkiezingen (A31), het minderheidskabinet (A32),
de lengte van het regeerakkoord en de invoering van lange termijnakkoorden (A33),
Kamerontbinding (A34), de onderzoeksfunctie (C1), het commissiestelsel (C2), de inhoudelijke
ondersteuning (C3), de voorlichting (C7), digitale burgerparticipatie (C8), de binding
van de Eerste Kamer aan het regeerakkoord (C11), bestaande parlementaire instrumenten
(C18), samenwerking tussen nationale parlementen ten behoeve van de «gele kaart»-procedure
(C21), fractieondersteuning (C22) en op parlementaire betrokkenheid bij het ratificeren
van EU-verdragen (C24).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.