Brief regering : Reactie op gewijzigde motie van de leden Remco Dijkstra en Kröger over een plan tegen onderuitputting van het Infrastructuurfonds en op motie van de leden Kröger en Laçin over planning, aanbesteding, uitvoering en financiering beter op elkaar afstemmen
35 000 A Vaststelling van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2019
Nr. 123
BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 mei 2019
In reactie op de gewijzigde motie van de leden Remco Dijkstra en Kröger (Kamerstuk
35 000 XII, nr. 17) en Kröger en Laçin (Kamerstuk 34 950 XII, nr. 18) informeer ik u over de voortgang naar aanleiding van het door u gevraagde plan om
onderuitputting te voorkomen op het Infrastructuurfonds en het verhogen van de overprogrammering.
Dit in samenhang met verdere verbetering van de planning en control, zodat infrastructurele
projecten zo worden gepland dat, aanbesteding, uitvoering en financiering goed op
elkaar worden afgestemd en tijdig kan worden bijgestuurd bij vertragingen.
Het belang van het zoveel mogelijk voorkomen van onderuitputting deel ik met uw Kamer.
Daarvoor is het nodig tijdig te beschikken over actuele projectramingen op de relevante
besluitvormingsmomenten. Daarom heb ik naar aanleiding van de motie ingezet op het
actualiseren van de projectramingen en de verwerking daarvan in de Eerste suppletoire
begroting 2019. Met het Ministerie van Financiën ben ik daarnaast in gesprek over
de overprogrammering richting de ontwerpbegroting 2020.
Het Ministerie van IenW stuurt op het tijdig en doelmatig realiseren van projecten,
hierin ondersteund door onder andere het meerjarenprogramma MIRT en de systematiek
van het Infrastructuurfonds. Hierbij zijn de scope en het taakstellende budget belangrijke
randvoorwaarden. Per project wordt er op basis van de mijlpalenplanning een indicatieve
kasplanning opgesteld. Als de optelsom van de kasplanningen van de projecten in enig
jaar wordt afgezet tegenover de beschikbare middelen kan er in dat jaar sprake zijn
van een over- of een onderprogrammering. Ik streef er hierbij naar om in de begrotingsjaren
te werken met een beheersbare overprogrammering. Dit heeft als reden dat er enerzijds
veel ambitie in de projectplanningen zit en er anderzijds een hoeveelheid aan factoren
(endogeen en exogeen) is, waardoor projecten altijd kunnen vertragen.
De winst van het werken met een overprogrammering is dat vertraging niet onmiddellijk
hoeft te leiden tot onderuitputting. Er zijn wel grenzen aan de hoeveelheid overprogrammering
waarmee gewerkt kan worden, omdat, zoals vastgelegd in de begrotingsregels, een overprogrammering
op de fondsen niet tot een begrotingsoverschrijding mag leiden en de capaciteit van
de uitvoeringsorganisaties om projecten voor te bereiden en te realiseren grenzen
kent. Het zo optimaal mogelijk bij elkaar brengen van de gewenste en de haalbare hoogte
van de overprogrammering is een jaarlijks afstemmingsproces. De uitkomsten hiervan
worden aan de Kamer gepresenteerd in de jaarlijkse ontwerpbegroting. Ik ben voornemens
om ook in ontwerpbegroting 2020 weer te gaan werken met een overprogrammering in de
begrotingsperiode op zowel het Infrastructuurfonds als het Deltafonds. Dit zal zich
naar verwachting vertalen in een oploop van het gepland productievolume de komende
jaren, onder meer als gevolg van de opname van diverse Regeerakkoordprojecten in de
programmering. Hiervoor wordt ook capaciteit beschikbaar gesteld. Bij de ontwerpbegroting
2020 kom ik terug op de overprogrammering die ik de komende periode wil hanteren.
Zoals vorig jaar reeds gemeld, blijft de verdeling van de kasmiddelen over de begrotingsjaren
een aandachtspunt. Dit jaar zie ik opnieuw een risico op onderuitputting. In de verdere
aanloop naar de ontwerpbegroting 2020 wordt samen met de Minister van Financiën dit
risico verder in kaart gebracht en gekeken naar opties om dit risico te beheersen.
Volledigheidshalve wil ik hierbij nog melden dat het in de fondssystematiek zo werkt
dat als er enig jaar budget overblijft, dit altijd in het volgende jaar weer aan de
begroting wordt toegevoegd, zodat deze middelen beschikbaar blijven voor de projecten
waar ze aan zijn gealloceerd. Deze middelen kunnen dus niet alternatief aangewend
worden.
Verder roept de Kamer mij op om oog te hebben voor verdere verbetering van de planning
en financiële control zodat er tijdig kan worden bijgestuurd bij vertraging van projecten.
Naar aanleiding van beide moties zijn RWS en ProRail gevraagd naar de planning van
infrastructurele projecten te kijken, waarbij aanbesteding, uitvoering en financiering
beter op elkaar worden afgestemd. Binnen het departement hebben gesprekken plaatsgevonden
over de planningen die onder de ramingen van de projectenportefeuille liggen. De meest
actuele inzichten hieruit worden aan de Kamer gerapporteerd via diverse de voortgangsrapportages,
de reguliere begrotingsstukken, het MIRT-overzicht en in voorkomende gevallen losse
kamerbrieven. De informatievoorziening over de voortgang van de projectportefeuille
heeft hiermee prioriteit binnen het departement gekregen. De uitkomst van die inspanningen
naar aanleiding van de moties is dat in de 1e suppletoire wet van het jaar 2019 de
bekende projectactualisaties volledig zijn verwerkt, zoals de Zeetoegang IJmond, Zuidasdok
en knooppunt Hoevelaken. Hiermee geef ik direct invulling aan dit onderdeel van de
motie. Op de verdere voortgang kom ik in de ontwerpbegroting 2020 bij u terug.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat